Ten slotte
Interview met Menno Wigman
Foto: Rob Overmeer
Met afstand de beste dichter van onze generatie - zo noemde Ingmar Heytze hem in een interview in Passionate enkele maanden geleden. En terecht. Menno Wigman schrijft intense, bezwerende poëzie die iedere vrijblijvendheid en ironie voorbij is. Zijn gedichten, die rauw en muzikaal tegelijk zijn, gaan over liefde, genot, vervreemding en de huidige cultuur. In januari verschijnt zijn tweede bundel: Zwart als kaviaar.
Menno Wigman (1966) is dichter, vertaler en samensteller van diverse bloemlezingen. Zijn eerste publicaties gaf hij uit in eigen beheer. Wigman: ‘Rond mijn zestiende begon ik met een punkblad: Oorpijn. Dat blad was niet alleen tegen muziekkrant Oor gericht, het stond vol anti-maatschappelijke stukken. Mijn moeder vergeleek me wel eens met Lenin die tot diep in de nacht artikelen zat te schrijven om “het volk op te hitsen”. Ik schreef dat blad grotendeels zelf vol, en ik nam er ook mijn eerste gedichten in op. Al snel legde ik me alleen op het schrijven van gedichten toe en publiceerde ik een aantal dichtbundels in eigen beheer. Pas een jaar of vijf geleden begon ik met het opsturen van mijn werk naar literaire tijdschriften.’
Wigmans werk werd snel opgemerkt, en in 1997 verscheen zijn eerste bundel bij een grote uitgever: 's Zomers stinken alle steden (uitg. Bert Bakker). Liefde, begeerte, afscheid en het voorbijgaan van de jeugd zijn hierin terugkerende thema's. Wigman schrikt niet terug voor grote woorden en hij giet zijn gedichten in een harde en sterk ritmische taal - niet bepaald typisch Nederlandse poëzie. Zou je hem een romantischdecadent dichter kunnen noemen, de term die Gerard Reve gebruikte om zijn eigen, unieke plaats in de Nederlandse literatuur te omschrijven? Wigman: ‘Er valt wel iets voor te zeggen, alleen is het woord “decadent” een uitgehold begrip geworden dat de vreemdste associaties oproept. Je kunt beter van zwarte romantiek spreken. Het is waar dat ik lange tijd gefascineerd ben geweest door Franse “decadente” dichters uit de negentiende eeuw, zoals Jean Lorrain, Jules Laforgue en met name Charles Baudelaire. Ik heb ook een bundel samengesteld met Franse decadente poëzie: Wees altijd dronken! (Voetnoot, 1998). Die fascinatie is nog steeds niet helemaal weg.
‘Ik denk dat ik eenzelfde soort gevoel heb over deze periode als de Franse dichters toen: het gevoel in een eindtijd te leven. Er is weinig nieuws, veel dingen van vroeger worden gekopiëerd, dat zie je vooral in de muziek. Het is een ongekend snelle tijd, maar niet een erg rijke. Alhoewel: de meest uiteenlopende vormen van genot zijn overal voorhanden en het is niet makkelijk je daar aan te onttrekken. Veel van mijn gedichten gaan over genot en de uiteindelijke consequenties daarvan. Het glas is tot op de bodem leeggedronken, en wat hou je over? In mijn gedichten wordt vaak teruggekeken op genotvolle nachten. Je kunt het ook zien als een strijd tegen de sleur die het leven steeds dreigt te worden. Van die claustrofobische angst voor verveling was de negentiende-eeuwse poëzie doordrenkt.’