In het bed naast mijn moeder ligt mijnheer Aartse. Hij wordt elke avond bezocht door zijn vrouw. Die rijdt het bed met hem helemaal naar het einde van de hal waar haar man dan in alle rust een sigaret op kan steken.
Mijnheer Aartse ligt hier voor uitzaaiingen in de longen.
‘Jullie moeten me beter maken,’ hoest hij vanuit zijn bed naar wie er ook maar in zijn buurt komt.
Zijn vrouw heeft een bosje theerozen meegenomen.
‘Geen operatie meer, jongen. Nooit meer. Je moet het me beloven. Al die artsen met hun scalpeltjes en naalden en stralingen. Het doet me pijn. Het doet me meer pijn dan jij je kunt voorstellen.’
‘Ik doe mijn best, moeder.’
‘Ik wil eruit. Ik wil weg. Ik wil niet langer een blok aan het been van de mensheid zijn. Dat weet je.’
Ja, dat weet ik. En wat heb je dan nog in te brengen?
Geen operaties meer. Ze is bang dat ze zichzelf zal verliezen in de narcose. Dat ze de weg terug niet meer zal kunnen vinden. Ze is niet bang voor het mes, ze is bang voor de leegte waarin dat mes gestoken zal worden. Dat ze zichzelf verliest in een coma.
‘Dat zijn plaatsen waar zelfs God de weg zou kwijtraken,’ zegt ze.
‘Beneden in de aula zijn ze bezig met een toneelstuk.’
Moeder forceert een magere glimlach.
‘Hoe vind je mevrouw Kaspers?’
‘Ik heb niet echt gekeken. Ik heb alleen snel even een kop koffie gedronken.’
‘Die rol, die mevrouw Kaspers speelt, die zou ik willen hebben. Ik weet wat ze spelen. Die mevrouw Kaspers, de hoofdrol. Laat me niet lachen. Dat mens weet niet eens meer hoe oud ze is.’
‘Ik weet zeker dat u er iets moois van gemaakt zou hebben.’
‘Kon ik nog maar staan, jongen. Kon ik nog maar een vel papier vasthouden. Dan kon ik mijn tekst leren. Je zou toch zeker wel komen kijken?’
‘Natuurlijk. Denk er maar niet meer aan.’
‘Zo sta je op de planken en zo knikkert ons lieve Heertje je eraf.’
‘Hij is een slecht publiek, denk ik.’
‘Ach, Hij heeft gewoon een andere smaak dan jij en ik.’
Ik kijk wat ongemakkelijk rond.
Dan vraagt ze me waar ik altijd zo bang voor ben: ‘Geloof jij nog steeds niet, jongen?’
‘Nee, en hoe langer ik hier blijf zitten, hoe zekerder ik van mijn zaak ben.’
‘Dat is jammer. Maar wel knap.’
‘Hoezo dat?’
‘Ik lig hier half verlamd op bed, nagenoeg blind, kortademig, bang voor wat er nog zal komen,’ snikt ze plotseling. ‘Ik wou dat ik jouw geloof had, jongen. Ik wou dat ik geloven kon in het Grote Niets, in de allesomvattende leegte van het graf.’
Haar zinnen beginnen te haperen, denk ik technisch. Blijf opletten.
‘U bent wel erg optimistisch, dokter, als ik zo vrij mag zijn.’
‘Dat mag. Daarvoor bent u hier.’
‘Dat betwijfel ik. Maar afijn, uw verschijning boezemt mij angst in.’
‘Is dat zo?’
‘Zo in dat smetteloze wit. Alsof u niet van hier bent. U lijkt wel een onbeschreven blad. En u staat klaar om beschreven te worden. Maar wat zal het worden? Een comedy of een tragedie?’
‘Wat heeft u zelf het liefst?’
‘Ik weet het niet. Ze is zo rustig, moeder. Het zou een blijspel moeten zijn, één met een goed einde. En veel gelach na afloop in het publiek.’
‘Maar uw moeder heeft geen publiek meer.’