De Steen Waar Jezus Niet Op Staat
Het kloppen in m'n hoofd laat zich het best duiden door de kleur oranje, naar rood neigend.
Vandaag heeft de angst toegeslagen. Angst voor de gekte. Ik staar in het zwarte water waarop het goud van de lantaarns glinstert. Mijn as valt achter de reling, al te koud om in het water te sissen. Ieder die me onder het stormachtige dak van de nacht zou zien, vraagt zich af wat zo'n oetlul met vliegerende krullen doet stoppen op een brug. Jij, denk eens na! Denk eraan dat het klote is dat de vrouw voor wie je een kogel met je lichaam had willen opvangen, van wie jij inmiddels weet dat zij Lies heet en de mijne was, m'n leven uitgelopen is. Herinner je het overlijden van je beste maat. De schizofrenen onder het station die wettelijk niet opgenomen worden, omdat ze meerderjarig zijn, worden uitgekotst door de maatschappelijk nuttigen, de meeste mensen, omdat ze toch een uitkering kunnen trekken, omdat niemand in onze verzorgingsstaat toch geen geld, geen dak hoeft te hebben? Kijk naar jezelf, je verkrachte vriendin, je getreiterde broertje en je vriend aan de coke. Wilden zij die schijtzooi? Wou jij het? Wou iemand het?
Rood, knalrood is het in mij. Ik laat mijn sigaret vallen. Deze sist natuurlijk wèl, hoewel het onhoorbaar gemaakt wordt door de storm. Ik moet er even uit. Vijf dagen weg. Nu. Ik slinger als ik voor het eerst de pedalen naar beneden trap, gehinderd door de storm.
We fietsen langs de slijterij en vervolgens naar de begraafplaats, die ellende aan de snelweg (tip voor iedereen die van het leven heeft gehouden, laat je nooit, ik herhaal nooit onder de grond stoppen van begraafplaats Rhijnhof te Leiden, zelfs de pieren en maaien nemen een omweg via die snelweg). Ik zet mijn fiets tegen een andere fiets (er zijn tien, ik herhaal tien standaards voor fietsen op de begraafplaats van een stad met pakweg 120.000 inwoners) en loop naar het graf van mijn pa. Het is zijn verjaardag, hoewel ik niks geef om data. Ik scheur het papier van de fles cognac, sla de hals stuk tegen de steen van pa. Ik laat een flinke straal cognac langs de steen omlaag lopen. ‘Gefeliciteerd pa,’ zeg ik, de fles in mijn rechterhand geheven, ‘mocht je het niet meer proeven, dan zal je het langs die vergeelde zanderige botten van je voelen lopen. Je zoon zorgt ervoor.’ Hé, smerige SBS6-kijker, je zit nu op een huilscène te wachten, hè? Maar die krijg je niet. Simpelweg omdat ik helemaal niet in de stemming ben om te janken. Ik toost met m'n mooie dooie pa en vind dat prettig. Ik zet mijn lippen voorzichtig om de hoekige rand van de flessenhals en neem zelf een slok.
‘Gadverdamme,’ zeg ik, ‘ik zal het nooit leren.’ Vroeger, toen ik als kind van een jaar of tien weer eens een weekje met mijn pa en moe in hun bungalowtje doorbracht - wat hadden wij daar een godverdomde lol samen; dankzij dat huisje, niet veel meer dan een blokhut, heb ik een broertje of zusje haast nooit een gemis gevonden - toen heeft mijn papaatje me een glaasje cognac geschonken, gezellig aan het haardvuur, ik verzin het niet. M'n eerste alcoholische drankje. Hij was een beetje los geworden van de drank, die paps, terwijl mamsie er tipsy bij zat te loensen. Ik geloof dat ze net een grote-mensen-probleem achter zich hadden gelaten, dat vierden ze toen, maar dat raad ik achteraf maar. Het vuur laaide op toen ik mijn eerste slokje erin uitspoog. Pa veinsde teleurstelling, ze lachten zich een ongeluk. Wat was dat spul goor.
Ik kijk zo'n beetje naar z'n steen, een gebruikelijke tekst, zoals ma het wou: zijn naam, bijbehorende data, en dat hij ons allen dierbaar was. Gelukkig staat Jezus er niet op. Ik vind het een hoopvolle gedachte dat het enige wat je overhoudt een steen en een kist is, je lijf niet meegerekend.
Shag en cognac gaan als een tierelier. Hier! Neem ook een slok, ik was je bijna vergeten. Af en toe krijgt pa er een straal bij. Niemand zo gek als ik. ‘Ik heb een aantal dagen vrijaf genomen, pa, anders slaat de gekte in m'n kop en kom ik je veel te vroeg gezelschap houden.’ Ik doe wat rekoefeningen, want ik zit al te lang in hurkhouding.