men hun virtuele vijanden aan stukken.
Door de ramen van het hoekhuis zie ik binnen mensen lopen. Er staat een bus van een makelaar voor de ingang van de voortuin. Ik loop langs de bus de tuin in; op de plekken waar in de zomer tien jaar terug de kamperfoelie en rozemarijn volop groeiden, is nu niet meer over dan een bevroren omploegd stuk grond tussen vuile bakstenen. Toppunt van de treurigheid is de metalen bloempot aan de ketting waaruit nog een donkerbruin takje bungelt in de wind.
Ik betreed de woning door de openstaande voordeur. Het hele huis is bijna leeggehaald. Kale muren, losse stukken parket en wat opgestapelde dozen. Mijn broer, die staat te praten met een man in een overall, terwijl er anderen bezig zijn met opmeten en dingen loszagen, merkt me op en komt op me afgelopen. Met een nichterige zwaai schudt hij sierlijk mijn hand, alsof het een barokke deurklink is. We vragen terloops aan elkaar hoe het is. Als ik die kop van mijn tien jaar oudere broer bekijk, dat smalle, benige gelaat met die snor en dat kaal geschoren hoofd, dan verbaas ik me er weer over dat we broers zijn. Olivier zegt dat we naar de zolder moeten omdat daar nog allerlei oude spullen van ons liggen.
Mijn broer gaat me voor op de afgebladderde houten wenteltrap en de nog met hetzelfde oranje tapijt bedekte zoldertrap. Ik ruik de geur weer, dat kurkachtige vermengd met een groente-achtige lucht; een soort knolselderij.
‘Zullen we alles in dozen doen of in zakken?’ vraagt mijn broer. ‘Ik heb niet zoveel met het meeste dat hier nog ligt, denk ik. Kijk dan, dit is die belachelijke beer die jij toen had, zal ik die maar weg smijten?’ vraagt mijn broer niet eens sarcastisch, maar in alle ernst terwijl hij een ontbijtkoekkleurig pluche beest in de lucht houdt. Mijn Willem de beer die ik als 7-jarige kwijt was geraakt nadat Olivier, stoned en dronken, hem op de hoge kast gesmeten had, zomaar voor de lol. Nu steek ik met mijn kop boven de kast uit.
▬
Als ik uren later na onze opruimingsactie weer in mijn eigen kleine kamerwoning ben (ik heb drie dozen mee de trein ingenomen, mijn broer nam alleen een oud homo-erotisch pornoblad vol tieners mee dat hij ooit verborgen had onder een stuk tentzeil, hoewel de zielepoot nu niet eens meer kan klaarkomen omdat zijn ballen geen zaad meer kunnen aanmaken) heb ik mijn vader aan de telefoon. Of ik niet eens een ruimere woning wil hebben en dat hij een ‘mannetje’ kent dat een groot appartement te huur heeft aan de westelijke rand van de stad, met uitzicht op het centrum. Ik zie door de luxaflex dat buiten in de duisternis natte sneeuw dwarrelt en in het gebouw van Moret, Ernst & Young waar ik op uitkijk, knippert een tl-buis.
De flatwoning die ik nu bezit stelt inderdaad weinig voor. Aan alle kanten word ik ingekapseld door beukende soul uit stereo-installaties, suizende verwarmingsbuizen en gerinkel van telefoons. De vliegtuigen en metro's gorgelen door het landschap en niet ver hier vandaan staan gevangenistorens. Ieder ander huis is een paleis. Maar dat ik afhankelijk zou moeten zijn van mijn vader, dat idee grijpt me naar mijn strot.
‘Hoe was het bij het opruimen?’
‘'t Was o.k.’
‘Allemachtig, wat is dat geluid?’
‘Welk geluid?’
‘Een nogal hard geluid. Een wasmachine ofzo.’
‘O, dat zijn de vliegtuigen. Om het kwartier komen hier vliegtuigen over.’
‘Zie je nou, Eric. Je zou daar echt weg moeten. Een ruimer appartement, een eigen keuken met alle apparaten, en zo, dat moet je hebben.’
‘Ik zal erover nadenken.’
‘Denk je nog veel aan me?’
‘Ik geloof het wel, ja.’
‘Ik vond een foto, Eric.’ Ik hoor emotie in zijn stem. ‘Een foto van jou en mij op de dijk in de winter.’
Ik denk hard na maar kan me niets herinneren over een foto bij een dijk in de winter. ‘Wat voor 'n kleur jas heb ik aan op die foto?’