Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Misschien dat een zekere mate van talent een pre is maar een basisvoorwaarde om een mooie literaire carrière te maken is het uiteraard niet. Er zijn tal van andere zaken in het spel (maten, contacten, blablablapraatjes) en wat dat aangaat had ik een vliegende start in de literatuur. Op een bedwelmend mooie zomeravond had ik in het kader van de nacompetitie met mijn voetbalteam een gevoelige nederlaag geleden en, nadat de kantine was gesloten, besloten we met een select groepje de stad in te trekken om onze wonden wat dieper uit te likken. Drank hadden we nodig, meer drank, opdat de pijn van een smadelijke nederlaag tegen de Volewijckers zou verwateren. We belandden in café Hesp, aan de Amstel, niet ver van sportcomplex Drieburg, waar mijn literaire loopbaan die avond met veel misbaar uit de startblokken ging. Ik stond met drie volle bierglazen te goochelen toen ik vanaf de andere kant van het café een luidkeels gebulder hoorde. Ik meende mijn naam erin te herkennen. ‘Hee Harmen,’ hoorde ik nu weer. ‘Deze man kent jou.’ Voor me verscheen Rudolf, een dampend rode bierharses, aan zijn zijde een degelijk ogende jongeman. Hij keek schaapachtig naar de grond, duidelijk niet op zijn gemak in het gezelschap van rouwdouw Rudolf, de Rinus Israel van Drieburg, die in het dagelijks leven furore maakt als headhunter. ‘Ja. Hij is een boek van je aan het lezen,’ vervolgde Rudolf, ‘en hij vind het wel aardig geloof ik. Vraag hem zelf maar. Hij is heel benieuwd naar je.’ Rudolf knipoogde, en lispelde me in het oor: ‘Lekker bekken en lekker pijpen zijn de hoekstenen van de literaire samenleving, Harmen, let op mijn woorden.’ En voor hij zich omdraaide voegde hij eraan toe: ‘Dit is je kans, schrijvertje. Pak ‘m.’ De jongeman bleek Menno Wigman te heten en als redacteur bij In De Knipscheer te werken en hij was op dat moment Wit licht aan het lezen, een van de manuscripten waarmee ik in die tijd lukraak uitgeverijen aan het bestoken was. Ik overhandigde hem een van mijn biertjes en we begonnen te praten, over literatuur en over vrouwen en over popmuziek en misschien over nog wel meer. Lekker bekken, gonsde het al die tijd door mijn hoofd, lekker bekken en lekker pijpen. Alles wat Menno zei kon ik alleen maar hartstochtlijk beamen. Zo moeilijk was dat overigens niet want ik had niet alleen de halve Amstel aan bier achter mijn kiezen maar ter verhoging van de feestvreugde had ik ook nog wat ecstasy geslikt. De hele wereld was mijn vriend, en deze Menno Wigman was de oppervriend. Het bekken en pijpen ging me vlekkeloos af.
Nog geen twee weken later werd ik op de uitgeverij ontboden. Ik tekende een contract, deelde een gevulde koek met de uitgever, en voelde me God. Zo simpel kon het dus zijn. Wit licht was onderweg. Na deze vliegende start was ik vast van plan in dit gierende tempo door te stoten naar de voorhoede van de vaderlandse letteren. Een pijpje stoppen met Harry, een felle polemiek met W.F. (was nog onder ons destijds), een diepgravend anaal onderzoek met Gerard, of lekker somberen met Jeroen - ik zag het helemaal voor me en kon haast niet wachten voor het zover was. Ik consulteerde de grote grondlegger van het geheel, rouwdouw Rudolf, over de te volgen tactiek. Netwerken, imagebuilding, als headhunter wist hij er natuurlijk alles van. Maar het enige wat hij mij zei, een regenachtige avond, dobberend in zijn sleepbootje op de Amstel, was: ‘Lekker bekken, Harmen, lekker bekken en lekker pijpen, daar gaat het om.’ Hij ontkroonde een pijpje en hield het me voor. ‘Doe dat nou maar gewoon, je zal zien dat | |
[pagina 16]
| |
het werkt. Hoe denk je dat La Palmen anders zo groot is geworden?’ Ik keek hem twijfelachtig aan. ‘Ach Harmen, ik begrijp dat ik je overval met deze harde waarheid, maar het is nu eenmaal een feit. De hele wereld hangt aan elkaar van incest en vriendjespolitiek en aflebberij, maar de kunsten en de literatuur spannen de kroon. Heus, kwaliteit is in die kringen van secundair belang. Je hoeft je echt niet te schamen als je inhaakt bij de meute.’ Hij zette zijn flesje aan zijn mond en gulpte het voor de helft naar binnen. ‘Lekker bekken en lekker pijpen dus. Anders kom je nooit waar je wezen wil.’ Ik had geen verweer. Ik ging bekken, ik ging pijpen. Maar waar zou ik nu eens beginnen? Er was in die dagen een paleisrevolutie aan de gang in de letteren, vertelde Menno me. Een stroming jonge en eigenzinnige schrijvers had zich voorgenomen om de boel eens flink wakker te schudden. Literatuur mocht vooral ook leuk zijn, was een van hun credo's. Of het me aansprak wist ik eigenlijk niet echt, toch besloot ik toenadering te zoeken, Menno kon me daar bij van dienst zijn. De stroming had drie aanvoerders, Rob van Erkelens, Joris Moens en Ronald Giphart, en Menno kende ze allemaal. Hij wilde me wel met ze in contact brengen. ‘Zeg het maar,’ zei hij. ‘Wie wil je leren kennen.’ Hoewel ik foto's van het drietal had gezien koos ik voor Ronald Giphart, met afstand het mongooltje van de drie. Uit een boek dat ik van hem had doorgebladerd bleek een grote hang naar seks, en wel op zo'n manier beschreven dat het bijna niet anders kon of deze Giphart was al in geen jaren behoorlijk van bil geweest, wellicht was hij zelfs nog maagd. Bovendien leek het me dat er een latente homoseksualiteit schuilging achter de vele heteroseksule escapades die de schrijver in zijn boeken ondernam. Het leek me duidelijk: Giphart was mijn man, hij zou me de literatuur verder binnenloodsen. Wat een buitenkans!
Giphart zei dat hij ziek was, de dag van onze afspraak. Hij ontving me in een ochtendjas en zag er inderdaad pipjes uit, maar ik vermoedde een andere oorzaak. Hij knoeide met de koffie die hij offreerde. Rillend en met bevende stem informeerde hij naar mijn literaire activiteiten. Begon voor ik antwoord had kunnen geven te vertellen dat hij bezig was met een soort literaire guerilla. Hij had het over de oprichting van een nieuw literair tijdschrift dat nu eindelijk eens gewoon LEUK mocht zijn en dat de naam van een slaapstad zou dragen. Hij had het over nog veel meer en verzekerde me dat er van alles ging gebeuren. Een nieuwe, frisse, eclectische generatie liet van zich spreken en de literaire wereld zou niet meer dezelfde zijn. Ik luisterde, dronk die koffie, knabbelde aan een koekje, en zei uiteindelijk: ‘Cut the crap, Ronald. Niets verandert er, ooit, niets.’ Giphart keek me verbaasd, maar ook verwachtingsvol aan. In zijn ogen zag ik iets glinsteren, wat me deed besluiten dat ik op de goede weg was. Ik stond op en liet me naast hem op de doorgesleten driezitter vallen. ‘Jij weet waarom ik hier ben, ik weet het, dus laten we gelijk maar beginnen.’ Ik liet een hand langs de slippen van zijn ochtendjas naar binnen glijden en ontmoette daar een geducht geslacht, dat me kleine kopjes begon te geven, en al doende nog geduchter werd. ‘Zozo, Ronald,’ lispelde ik bewonderend, ‘dat is een flinke jongen.’ Giphart giechelde schaapachtig. Zijn hoofd was rood aangelopen en zag er wat pafferig uit. Alsof hij inderdaad ziek was. Maar waarschijnlijk was het de opwinding. Eindelijk neuken! | |
[pagina 17]
| |
‘Mag ik zo vrij zijn?’ vroeg ik. Giphart knikte volautomatisch, en kon daar blijkbaar niet mee stoppen. ‘Rustig, Ronald, rustig maar. Het komt allemaal goed.’ Ik nam zijn bril voorzichtig van zijn neus. Ik liet mijn lippen schijnbaar achteloos over het voorhoofd, de wangen, de oren (erin), de hals van de jonge schrijver dwalen. Giphart giechelde extatisch. Hij leek erin te zullen stikken. ‘Waar is je bedkamer, Ronald,’ lispelde ik in zijn oor. ‘Hier! Hier!’ Met schokkerige bewegingen begon Giphart mijn gulp los te knopen. ‘Het kan hier wel Harmen, dat is geen enkel probleem. Ik ben zo makkelijk, daar heb je geen idee van. Ik vind alles mooi en leuk en geil.’ Er ontsnapte hem een zenuwlachje. ‘Net als in mijn boeken, zeg maar. Heb je wel eens iets van me gelezen?’ Hij klonk hongerig, vol verlangen. ‘Alles, Ronald, alles,’ loog ik, in de wetenschap dat je schrijvers tot alles kunt overhalen zolang je hun lekke egootjes maar oppompt met complimentjes. ‘Ik kan je hele oeuvre dromen. En ik vind het prachtig wat je schrijft, werkelijk, zonder uitzondering getuigen je boeken van een zeer verfrissende kijk op de wereld in het algemeen en de literatuur in het bijzonder. Volgens mij ben je met een soort literaire guerilla bezig. En dat had de Nederlandse literatuur ook wel nodig, zeg.’ Met zijn erectie sloeg Giphart me bijna een gebroken neus, zo enthousiast werd hij. ‘Precies,’ lispelde hij met verstikte stem, ‘precies, Harmen, met jou kan ik praten. Literatuur mag bij mij tenminste leuk zijn! Daar sta ik voor, dat is mijn credo, dat literatuur vooral leuk moet zijn!’ Hij gooide de ochtendjas af en gillend als een kostschoolmeisje begon hij aan een wilde dans door de rommelige kamer. Zijn paarsrozige geslacht bewoog a-ritmisch mee op zijn schokkerige bewegingen, ‘Leuk! Leuk! Leuk!’ scandeerde hij. Ineens bleef Giphart als bevroren staan, midden in zijn kamer. Hij keek me met grote ogen aan. ‘Nu! Nu! Nu!’ gromde hij, ‘doe het nu Harmen!’ Hij draaide me zijn rug toe, boog zich voorover, sloeg met vlakke hand op zijn achterste, duwde een duim naar binnen, stak die in zijn mond, en kreunde: ‘Neem me, beste man, geneer je niet. Neem me lang en hard en diep!’ Ik stapte uit mijn broek en naderde Giphart van achter. Zijn billen waren lijkwit en bespikkeld met feestelijk rode vlekjes met gele tuutjes. Een aanblik die ik nooit zal vergeten, hoe oud ik ook word.
Zo is het begonnen. Na Giphart kwamen Hermine ‘niemand kan me alles geven, dus bij iedere vriend haal ik iets anders’ Landvreugd (ik heb haar leren pijpen), Joost Zwagerman (slechte adem, pinkeltje), Herman Brusselmans (grote bek dat hij een hekel aan nichten heeft, imposant minnaar), min of meer toevallig trio met Palmen en Meijer (‘why?’ riep Ischa telkens, voor, tijdens en na het klaarkomen, waarop Connie giechelde en haar lippen als vanzelf uiteen gingen), Grunberg (alleen knuffelen, pinkeltje II), Paul Mennes (hartstochtelijk kusser), Joris Moens (werd ik verliefd op dus mee gestopt), Rob van Erkelens (idem), en nog wat namen die inmiddels in de vergetelheid zijn geraakt. Tegen de tijd dat Wit licht uitkwam dacht ik me dermate in de kijker te hebben geneukt dat een sensationele doorbraak met mijn debuut een kwestie van wachten zou zijn. Ik had me terdege voorbereid, ik had niets aan het toeval overgelaten. Ik had gebekt, ik had gepijpt, ik had zelfs geneukt, en in de tussentijd had ik op kosten van de uitgeverij een mediatraining gevolgd.
De geplande doorbraak liet eerst dagen, vervolgens weken, maanden, en | |
[pagina 18]
| |
uiteindelijk jaren op zich wachten. Kortom, Wit licht flopte overtuigend. Hoe had het zover kunnen komen, vroeg ik me dat jaar af. Ik piekerde, consulteerde artsen, psychiaters, Reiki-masters, yoga-leraren, piekerde nog eens wat. Had ik dan misschien toch een inschattingsfout gemaakt? Ging het in de literatuur dan toch niet alleen om lekker bekken en lekker pijpen? Had ik me door rouwdouw Rudolf laten misleiden? Een bezoek aan de rouwdouw zelf bracht uitkomst. ‘Simpel,’ zei hij. ‘Je hebt al je troeven op een kaart gezet, daar is op zich niets op tegen, als het maar de goede kaart is. Dat was bij jou niet het geval. Ga maar na: een schrijver is misschien de machthebber binnen de benauwde grenzen van zijn eigen universum, maar waar ligt de ware literaire macht? Waar wordt een hype geboren?’ Hij schoot een champagnekurk tegen het hoge gedecoreerde plafond van zijn herenhuis en bood me de schuimende fles aan. ‘Hier. Denk daar maar eens over na. Maar haal alsjeblieft niet in je hoofd dat het niet om lekker pijpen en lekker beffen zou gaan. Je was goed bezig, je hebt alleen een klein inschattingsfoutje gemaakt. Soit. Kan de beste gebeuren.’ En hij kwam met een verhaal aanzetten over zijn begintijd als headhunter, toen hij er nog maar weinig van bakte.
Goed. Rouwdouw Rudolf overtuigde me ervan dat ik me niet te snel gewonnen moest geven, dat ik simpelweg de verkeerde tactiek had verkozen. Met een fris gemoed opende ik die zomer een nieuw offensief. Dat najaar zou mijn tweede roman verschijnen, het ontbrekende deel aan het tweeluik Schelle hel/Wit licht, en nu zou het dan echt gebeuren. Ik ging deze zomer niet alleen aan lekker maar vooral aan efficient bekken en pijpen besteden. Ik liet me in met de ware literaire machthebbers: het door dommige schrijvers zo gehate recensentenvolkje, en hoewel ik veel slechte adem en beroerde seks had verwacht werden mijn stoutste verwachtingen overtroffen. Puike minnaars, hartstochtelijke minnaressen; er ging een wereld voor me open na de ontmoedigende zweetvoetenseks met al die al op jonge leeftijd gelouwerde auteurs. Sterker, meegesleept door mijn enthousiasme, verloor ik aanvankelijk mijn hoofd, en vervolgens het zicht op het oorspronkelijke oogmerk van deze tweede serie seksuele escapades, het promoten van Schelle hel. Ik ontdekte niet alleen de ware literaire machthebbers, ik ontdekte ook de ware geilheid en zelfs de ware liefde, iets wat ik voorheen niet voor mogelijk had gehouden. Maar ik ben er tot op de dag van vandaag dankbaar voor. Het heeft me dichter bij mezelf gebracht, dichter bij wat ik kan en wat ik wil in het leven. Ik ben geen schrijver, ik ben nooit een schrijver geweest, weet ik nu. Dat ik dat tweeluik heb geschreven had alleen als doel me te doen beseffen wat ik echt ben: een zendeling, een discipel, een dienaar. Ik herinner me het moment nog goed dat dat besef definitief postvatte. We zaten op een Frans terras onder het genot van een flesje rood met vurige tongen de positie van de schrijver in de samenleving anno nu te bediscussiëren, meneer Goedegebuure en ik. In die dagen was ik nog niet volledig losgeweekt van de onvolgroeide meningen die ik al neukend voor Wit licht had opgedaan en brak een lans voor alles wat ooit onder de generatie Nix was geschaard, een generatie waar meneer Goedegebuure met diepe minachting op neerkeek. Het goede komt uiteindelijk altijd bovendrijven, beweerde ik, waar en wanneer dan ook. De generatie Nix was een korte en hevige hype en wellicht is er destijds veel ten onrechte gepubliceerd - | |
[pagina 19]
| |
‘Zoals jij,’ counterde meneer Goedegebuure gevat, en ik lachte, knikte, moest hem heimelijk gelijk geven - maar het gaat niet om eendagsvliegen die korte tijd, of desnoods een oeuvre lang, meedrijven op maatschappelijk relevante thema's, zoals Joost ‘brave borst’ Zwagerman, maar het gaat om het grote geheel, the big picture. De eendagsvliegen zullen ongetwijfeld veel geld binnenslepen, dat is leuk voor de uitgever, dat is leuk voor de schrijver zelf, maar in het grote geheel is het van ondergeschikt belang. Uiteindelijk wordt er toch een balans opgemaakt, niet door recensenten, niet door schrijvers, niet door lezers, maar door de Tijd. Een soort afrekening aan de hemelpoort, noemde ik het, en ik kan me herinneren dat ik bijzonder in mijn nopjes was met die formulering. Ook was ik van mening dat je een schrijver niet kunt beoordelen op een afzonderlijk boek maar op een heel oeuvre, wat ermee van doen had dat er zoiets als gewenning op moet treden, dat mensen in het algemeen, en literaire mensen in het bijzonder, conservatief zijn en dat een vernieuwend werk dus nauwelijks op het moment van uitkomen op de merites beoordeeld kan worden. Wat eens te meer bewezen werd door de hypes rond zogenaamde vernieuwingen enerzijds, en de soms haast gewelddadige afkeer anderzijds. ‘Zoals jij die hebt, Jaap,’ was het nu mijn beurt voor een kleine prikje, ‘en met jou wel meer critici van het oude stempel. Jullie haat gaat verder dan het werk van de nieuwe generatie schrijvers.’ Meneer Goedegebuure lachte maar was het ten stelligste met me oneens. Vrijwel alle schrijvers van nu waren het predikaat schrijver onwaardig, beweerde hij. Bij de schrijvers van de Revisorgroep bijvoorbeeld was het vanaf het begin duidelijk dat hier Ware Stemmen aan het woord waren, hoewel de toon aanvankelijk nog in ontwikkeling was, bleek uit alles dat het hier om echte schrijvers ging. En daarom was het zo'n schande dat knulletjes als Giphart, Brusselmans, Moens, en noem de hele reut maar op, de Heilige Literatuur tot een wegwerpartikel maakten, niet meer dan een speeltje waar de moderne mens zich korte tijd mee vermaakt, zoals de moderne mens zich tegenwoordig alleen maar lijkt te kunnen vermaken en alleen al de illusie van diepgang hem of haar zenuwuitslag bezorgt. Brusselmans, Giphart, Moens, zij hadden microfoons (geweld, seks, andere excessen) nodig om hun ielige stemmetjes hoorbaar te maken en, zo formuleerde meneer Goedegebuure, dan zou je nooit werkelijk iets kunnen gaan betekenen. Een stem verandert immers niet, je hebt bereik of je hebt dat niet, dat valt niet te leren. Ik luisterde, ik keek, ik huiverde ... ik smolt. Terwijl ik halverwege een zoveelste fles naar de toiletten waggelde zong ik zachtjes de woorden van Nick Cave voor me uit: ‘There stands some kind of a man.’ Ik draaide me om en wierp Jaap mijn eerste kushandje toe, lieve lieve Jaap. Hij schudde het hoofd en ik hoorde hem mompelen, met op de achtergrond het geruis van populieren: ‘Waar zijn ze gebleven, de schrijvers die bereid zijn deze tijd de maat te nemen, en daarvan te getuigen in een provocerend geschrift.’ Ik zag een traan over zijn wang glijden; een intrieste aanblik van de man waar ik zo zielsveel van was gaan houden. Op de wc besloot ik dat mijn literatuur me vanaf dat moment gestolen kon worden, dat ik nu wist waar het in het leven om draaide. Ik besloot me op te offeren voor de Grote Zaak waar Jaap me zo vaak en zo vurig over had verteld. Ik besloot mijn leven vanaf nu te wijden, niet aan mijn eigen kleinzielige literatuur met al dat geneuk en al dat geweld en de drugs en de drank en die hele bagger, nee, vanaf nu zou ik | |
[pagina 20]
| |
mijn leven wijden aan iets groters, iets mystiekers, iets waar ik zelf van mijn leven niet aan zou kunnen tippen: de Heilige Literatuur waar meneer Goedegebuure zo gepassioneerd over kon spreken. Toen ik terugkeerde van de toiletten was het alsof Jaap mijn gedachten geraden had. Hij knikte me bemoedigend toe, schonk ons nog eens in, zweeg een moment plechtig, en zei toen: ‘Ik denk dat wij elkaar nodig hebben, Harmen.’ (Mijn hart veerde op.) ‘Ik denk dat wij elkaar niet voor niets hebben ontmoet. Als straks dat tweede boek van je is geflopt kunnen we ons aan de Grote Zaak gaan wijden. Zonder mij ben jij niets en zonder jou zal ik mijn Grote Doel ook nooit kunnen verwezenlijken, daar ben ik te oud voor. Maar samen kunnen wij de Nederlandse literatuur redden van de totale verloedering die op dit moment zichtbaar is. We gaan de boel ontsmetten.’ ‘Wat?’ vroeg ik sullig, duf van de drank, maar tegelijkerijd een en al oor. ‘Welk doel bedoel je, Jaap?’ Lieve lieve Jaap... Die nacht vreeën we lang en heftig en gepassioneerd, zoals altijd. Het verschil was dat de condooms dit keer in de koffers bleven. Ontsmetten door besmetten, had meneer Goedegebuure onze actie genoemd.
We zijn inmiddels drie jaar verder en ik heb het lijstje dat meneer Goedegebuure me gaf zo goed als afgewerkt. Landvreugd, Zwagerman, Brusselmans, Moens, van Erkelens, Grunberg, Mennes, allemaal ontvingen ze me met open armen. Het verloop van de avond was telkens identiek: we dronken en snoven en hadden het over de goede oude tijd, toen er tenminste nog eens iets gebeurde in de literatuur, toen het allemaal minder stoffig was, levendiger. Ik snoof en ik dronk, ik babbelde voor de vorm wat mee, luisterde en knikte aandachtig als de auteur in kwestie omstandig uit de doeken deed met hoeveel nieuwe projecten tegelijkertijd hij of zij wel niet bezig was. Er stonden crossovers met muziek, beeldende kunst, architectuur, reclame, op het programma, want literatuur sec kon hen nog maar matig boeien. Te weinig aandacht van de media, was een veel gehoorde klacht. Uiteindelijk gingen de kleren uit en dansten we wat, of niet, en vervolgens neukten we de ozonlaag aan flarden. Aan condooms deden we niet, want ha! wat kon ons dat schelen, voor onze generatie bestond de eeuwigheid eenvoudig niet, die zou nooit bestaan, hoe oud we ook zouden worden, de eeuwigheid was nu en nu en nu alleen! En nu ik ze vrijwel allemaal heb afgewerkt, rest me nog een schrijver voor ik me weer bij meneer Goedegebuure zal mogen voegen. En, toeval of niet, als laatste staat de eerste op het programma, je zou er haast een kosmisch plan achter gaan zoeken. En wie weet is dat ook wel zo, al heet dat kosmische plan meneer Jaap Goedegebuure, die me per exprespost de opdrachten doorgeeft. Hij bepaalt de volgorde waarin ik de mensen die zonder dat ze het weten in death row zitten afhandel. Waarvandaan Jaap de post stuurt blijft duister, de ene keer is het Frankrijk, een volgende keer Tilburg, en dan weer Gambia. Blijkbaar is hij bang dat ik hem achterna zal reizen als hij zijn verblijfplaats duidelijk maakt. Een niet ongegronde angst moet ik zeggen. Maar ik zal standvastig zijn. Ik zal een waarachtig discipel zijn, een groot zendeling van een groot profeet. In de laatste brief schreef Jaap me dat Giphart inmiddels een kind verwekt heeft bij een vrouw, al kon hij niet vertellen of het zijn echtgenote of vriendin of gewoon een literaire groupie was, feit blijft dat de schrijver blijkbaar dan toch heeft mogen ervaren hoe het er in de heteroseksuele liefde | |
[pagina 21]
| |
aan toegaat. ‘Misschien,’ waarschuwde Jaap me, ‘misschien dat dat een probleem kan zijn met Giphart. Dat er nu iets van een macho-trots in hem is gevaren en hij onderscheid is gaan maken tussen heteroseks en homoseks. In dat geval adviseer ik: drogeren. Ecstasy lijkt me een goeie, al zal jij dat beter zelf kunnen beoordelen. Op dat gebied ben jij de connaisseur.’ Ik stelde me voor dat hij hier de pen even neerlegde, kuchte, en mismoedig door een raam naar buiten keek. Vermoedelijk zag hij weilanden, bomen, een landelijk decor. ‘Het is niet dat hij niet zal willen, dat zal duidelijk zichtbaar zijn, het is eerder een huisvaderlijke kwestie. Giphart is het type dat uitgaat van het worst case scenario. Hoe lult hij zijn latente homoseksualiteit recht? Je stelt hem dan gerust, probeert hem gerust te stellen, wat niet makkelijk zal zijn, want Ronald is doodsbang, dat zie je in zijn ogen, dat lees je in zijn boeken. ‘Rustig maar, Ronald,’ sus je dan, ‘rustig. We hebben de tijd.’ Je aait hem over de wang, kijkt hem langdurig in de ogen. ‘Waarom denk je dat ik al vijf romans lang hetzelfde boek schrijf, Harmen,’ zal hij je waarschijnlijk later onthullen, in bed, tijdens de postcoïtale openbaringen. ‘Ik wil wel, maar ik durf niet... of beter, ik ben bang dat ik het niet kan, iets nieuws maken, iets volwassens.’ ‘Dus de recensenten hebben toch gelijk?’ Zoiets zeg jij dan. ‘Ja,’ zal Giphart jammeren, ‘ja Harmen, ik ben bang van wel. Ergens moet ik het kunnen, maar ik heb de kracht, ik heb het lef niet om eens iets nieuws te doen.’ Hier kijkt hij schichtig opzij. ‘En ik zit natuurlijk met die hypotheek... Zoiets doet toch wat met je. Verantwoordelijkheid enzo.’ Hij rilt dan. Geen nood. Dat stopt vanzelf. Net zoals alles ooit vanzelf zal stoppen. Behalve de literatuur, natuurlijk.
Giphart dus, als laatste. Op kosten van meneer Goedegebuure, zoals deze hele campagne, hebben we een nacht in motel De Witte Bergen geboekt, niet ver van Baarn waar Giphart naar verluid zijn puberjaren sleet. In tegenstelling tot Jaaps verwachtingen is Ronald een en al bereidwilligheid. Waar hij vijf jaar terug nog wat schuchter begon, toont hij dit keer niet de minste schroom, overigens zonder hulp van drogerende middelen, zelfs zonder drank. ‘Heb ik niet nodig,’ zegt hij, en laat zijn broek op zijn enkels vallen en kijkt me verwachtingsvol aan. ‘Lekker was het toen, hè Harmen,’ vervolgt hij monter. ‘Denk je niet dat het nu alleen maar tegen kan vallen.’ ‘Welnee, Ronald.’ Ik ontdoe me van mijn broek, mijn shirt, mijn schoenen, mijn sokken. ‘Welnee. Jij bent rijper, ik ben rijper, het kan er allen maar op vooruit zijn gegaan. Kijk ook maar naar de boeken die je sinds ons vorige samenzijn hebt geschreven, dat zijn stuk voor stuk juweeltjes. Duidelijk producten van een rijpe geest die weet wat er in de wereld te koop is.’ ‘Die weet waar het in de wereld om draait,’ vult Giphart gretig aan. Hij doet twee wijdbeense stappen in mijn richting, waggelend vanwege zijn broek. Hij kijkt ernaar. ‘Kutding,’ mompelt hij, terwijl hij zijn broek probeert af te stropen, die als een strak koord tussen beide enkels spant. Hij struikelt, barst uit in een hysterische lachbui, in zijn ogen tranen van pret. ‘Hamerliefde,’ gilt hij. ‘Hamerliefde! Ik krijg straks weer Hamerliefde!’ Door zijn tranen heen kijkt hij me aan en vervolgt hakkelend: ‘De titel van het literaire theaterprogramma van Joost et moi heb ik aan jou te danken, Harmen. Jesus, jij was echt amazing, weet je dat?’ Ik knik. Besef dat dit het moment is om de teksten die ik van meneer Goedegebuure van buiten heb moeten leren te debiteren. Ik heb ze ook bij de | |
[pagina 22]
| |
anderen keurig opgedreund, om na te gaan of de schrijvers misschien toch niet slimmer waren dan meneer Goedegebuure vantevoren had ingeschat, dat er misschien nog een klein kansje was dat ze ooit een aanvaardbaar boek zouden schrijven. Als ze inderdaad net zo slim waren als hun libido hen toeliet mocht, nee, moest ik de procedure zonder mededogen vervolgen. Me excuseren, even naar het toilet, met een naald een korte resoluut prikje in mijn voorhuid geven, de kamer betreden en me overgeven aan een seksscène die in de boeken van de jonge schrijvers niet zou misstaan: hard en gevoelloos en bloederig. Maar geen enkele schrijver stelde vragen. Zonder uitzondering knikten en hijgden en wreven ze hier en daar en wilden maar een ding: seks. Meneer Goedegebuure had het goed gezien. Deze generatie schrijvers was verdorven, tot niet veel meer in staat dan een smakeloze beschrijving van de eigen belevingswereld. Ze verdienden hun straf, stuk voor stuk. ‘Geluk is pas geluk als het niet volledig is,’ fluister ik in het oor van Giphart. Ik geef een korte venijnige beet in zijn oorlel, steek mijn tong even vliegensvlug naar binnen, laat hem door de schelp wat rondfladderen. ‘Anders ben je tevreden en tevredenheid is iets anders als geluk. Tevredenheid heeft iets van berusting. Tevredenheid is voor oude mensen.’ ‘Precies,’ kreunt de schrijver, ‘precies, lekker knabbelaartje van me.’ ‘Alleen mensen die bezig zijn met doodgaan mogen van mij tevreden zijn,’ vervolg ik. ‘De rest van de mensheid moet opgefokt zijn, er moet iets ontbreken.’ Ik kuch. ‘Ik ben van het type dat tevreden probeert te zijn.’ En dan zeg ik: ‘Saai hè?’ Giphart reageert niet en heeft zich met smakkende lippen op mijn kruis gestort. Ik mompel: ‘Lekker bekken en lekker pijpen, Rudolf had gelijk, maar toch niet helemaal. Hij dacht zoals de jonge schrijvers denken, hij dacht vanuit financieel gewin. Maar mij gaat het om de liefde, de liefde voor Jaap, mijn Jaap, de man voor wie ik dit alles doe, ik ben zijn discipel, ik verbreid zijn geloof.’ Ik klem mijn tanden opeen, hap naar adem, kreun zonder dat ik het wil, en vervolg: ‘En straks, als dit alles achter de rug is, zal ik me bij hem mogen voegen, dan zal ik aan zijn zijde komen te zitten, dan zal ik nooit meer van zijn zijde wijken, dan heb ik mijn taak volbracht, mijn taak als zendeling, als ontsmetter door besmetting, dan zullen Jaap en ik eindelijk gelukkig worden, verlost van die akelige nikserige literatuur, en alleen nog maar oog voor het Goede, het Mooie, het Heilige... de schoonheid, de puurheid, het ware... elkaar.’ Giphart kijkt op uit mijn kruis, een baan sperma van links naar rechts over zijn kin. Hij heeft zich gesneden met scheren, ik wrijf het zaad erin, en kreun: ‘Ga door, Ronald, ga door.’ ‘Nee... nee,’ mompelt de schrijver gehaast, ‘ik wil je voelen, Harmen, diep van binnen, net als toen. Hamerliefde, Harmen, Hamerliefde... Wil je dat doen?’ Hij kijkt me smekend aan. ‘Please? Nog een keer Hamerliefde?’ Hij springt op en gaat op zijn knieën voorover liggen, zijn kont omhoog. Ik stoot een, twee, drie keer, en de vierde keer extra diep, en kom dan luid kermend klaar, voor de tweede keer binnen amper drie minuten. Bloed stroomt in grote gutsen, over mijn kruis, uit de anus van Giphart, het hele laken is doordrenkt met mijn brakke bloed, mijn slechte zaad, en ook het bloed en het zaad van Giphart, en nog heeft hij er niet genoeg van, het arme schaap... ‘Do it, Harmen,’ kreunt hij alleen maar. ‘Just do it... do it... do it... do it...’
Harmen Lustig |
|