Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
‘Een film die niet wordt vertoond is dood,’ staat met grote letters op de gevel van het filmtheater in Den Haag. Het is een uitspraak van Huub Bals, voormalig directeur van het Rotterdamse Filmfestival. Als pleitbezorger van dat andere grote Rotterdamse festival, Poetry International, stel ik hier dat ook poëzie die niet vertoond, of liever: door de stem vertolkt wordt, dood is.
Het is wonderlijk dat de orale traditie vaak wordt beschouwd als iets uit vroeger tijden of uit primitievere culturen, terwijl het zo duidelijk de traditie van het nu is, en daarom van alle tijden. Het is juist die sensatie van het nu die een gesproken gedicht zo bijzonder maakt. Het gesproken gedicht ontdekt, stelt aanwezig, communiceert. De realisering van een gedicht is altijd een moment suprême. De schriftelijke traditie is daar niet meer dan een afgeleide van. De stem is het origineel. Historisch gezien is het geschreven gedicht slechts een reproductiemiddel van het gesproken gedicht. Daar moet ik wel bijzeggen dat deze opvatting tegenwoordig omstreden is. Er zijn hedendaagse filosofen die het primaat van de stem ontkennen en het van oorsprong schriftelijke karakter van alle taal verdedigen. Liever dan in kip-of-ei-getwist te vervallen, wil ik hier verdedigen dat de uiteindelijke plaats van het gedicht hoe dan ook in de mond zou moeten zijn.
In tijden dat de ingrediënten voor het schrift - van kleitabletten, perkament, papier, via de drukpers tot Internet - schaars waren of bewerkelijk of nog niet uitgevonden, gingen de dichters door voor profeten naar wier orakeltaal je kwam luisteren, ze waren de wandelende geschiedenisboeken van toen, of ze trokken als troubadours met hun liefdesgedichten langs hoven en huizen. Door het rijm en metrum konden ze hun gedichten onthouden, en door de vele herhalingen, parallellen en vaste topoi in de tekst kon het publiek de gedichten moeiteloos volgen. Het gebruik van deze poëtische technieken en vaste beelden werd minder dwingend met de uitvinding van de drukpers. Dichters konden van papier lezen, en luisteraars konden de tekst mee- of nalezen van papier. Dat ondanks deze nieuwe voorzieningen het rijm, het metrum, de intervallen, de adem, de herhaling en de parallellen essentieel zijn gebleven voor de poëzie, is een bewijs dat het altijd een mondelinge kunst is gebleven. Tegelijkertijd bewijst de marginalisering van de studeerkamerpoëzie dat het loslaten van dat uitgangspunt een langzame dood van de poëzie betekent. Omdat de studeerkamerdichters geen rekening meer hoeven te houden met een gehoor, kunnen zij afstand nemen van de traditie, die voor het publiek voorwaarde voor het begrip van de poëzie was. Hoewel ook de studeerkamerdichters nog wel leunen op de eeuwenoude stijlmiddelen en topoi, lijkt het mondelinge, de melodie en het gehoorgerichte, een bijkomstigheid geworden van de gedachte waarom het in hun gedichten gaat. Wanneer poëzie alleen nog de geest en niet meer de zinnen aanspreekt, lijkt zij gedoemd af te zakken tot onderwerp van puzzelarij en wetenschappelijke analyse, en zal zij de vitale plaats die zij van oudsher heeft ingenomen meer en meer verliezen.
Het treurige is dat het lijkt alsof juist die op de schrift gerichte poëzie tegenwoordig voor iedereen het gezicht van de poëzie is gaan bepalen. Zo wordt een festival als Poetry International met regelmaat door journalisten bekritiseerd omdat een gedicht huns inziens toch het beste eenzaam in een luie stoel onder een schemerlamp genoten kan worden. De betreffende | |
[pagina 20]
| |
journalisten zijn zonder uitzondering diegenen die zelf nooit in een luie stoel een gedicht lezen. Hun kritiek stoelt op niet veel meer dan twee wijdverbreide misvattingen over poëzie. De eerste is dat je je om poëzie te kunnen lezen als een schriftgeleerde moet gedragen, alsof het gaat om het denkwerk en de wetenschappelijke analyse. De tweede - en de meest voorkomende - is dat poëzielezen een ‘privé-gebeuren’ is, iets intiems voor bij het licht van een kaars, omdat er emoties in worden uitgedrukt. Beide misvattingen zijn gebaseerd op de veronachtzaming van het uiteindelijk mondelinge karakter van het gedicht.
De poëzielezer is geen schriftgeleerde. Hij kan beter, ook als hij in stilte leest, worden vergeleken met een musicus die een partituur speelt. ‘Het boek staat in verhouding tot de poëzie als de geschreven partituur tot de instrumentale uitvoering,’ schreef Paul van Ostaijen in een brief aan Jos Léonard, een criticus die commentaar had op de - de mondelinge weergave verduidelijkende - ritmische typografie in zijn bundel Bezette stad. ‘Poëzie,’ zo schrijft Van Ostaijen in deze brief, ‘is enkel het gesproken woord. Of dit woord nu innerlijk of uiterlijk wordt gesproken doet daarbij niet terzake.’ Ook Gerrit Komrij zei onlangs in een interview: ‘Zelfs als je een gedicht stil leest, lees je het hardop. Je hebt de stem in je hoofd... Het moet tot stand komen, net als muziek, van de eerste tot de laatste noot en klank.’ Voor het luisteren naar die stem, of die nu in je hoofd of daarbuiten klinkt, zijn een lui gat en studiehoofd geen essentiële voorwaarden.
De tweede misvatting, dat gedichten privacy of intieme kring vereisen, te persoonlijk zouden zijn voor openbaar vermaak, is nog wijder verbreid. In gedichten worden woorden gevoelig gemaakt, en dat is iets heel anders dan gevoelens onder woorden brengen (Paul van Ostaijen). Een dichter schreit niet (Nijhoff). Verzen zijn gemaakt van preciese, klinkende taal, niet van vage innerlijke roerselen. Al zit je dicht, je dicht - luidt een credo van de Zuid-Afrikaanse dichter Gert Vlok Nel die onlangs te gast was in Rotterdam, en met een gedichtenshow door zijn land heeft getrokken. Gedichten zoeken de ruimte, gedijen goed in gezelschap, leven op voor een publiek.
Van Ostaijen stelt in de brief die ik eerder noemde voor om poëzie voortaan de ruimte te geven: in het cabaret. ‘Waarde Léonard, denk eens na over deze cabaret idee. Welke economie! Geen boeken meer. De dichters dragen hun oeuvre voor in het cabaret. Luisteren is natuurlijk vrijheid. Niet noodzakelijk het gedicht in extenso te genieten. Roken niet verboden. Vervelende dichter, publiek stropijlt lemonsquash. Of lezen dagblad (...) Boeken: een librettobrosjuurtje voor de mensen die het per se willen hebben.’ De gedrukte tekst van de in Van Ostaijens cabaret voorgedragen gedichten zijn alleen nog als ‘libretto-brosjuurtje’ te verkrijgen. Dat brosjuurtje betekent voor hem zoveel als de foto van een acrobatische act: de acrobatische act zelf bestaat alleen in het gesproken woord.
Als je enthousiast Van Ostaijens cabaret-idee citeert, en het opneemt voor de orale traditie, word je er al snel van verdacht uitsluitend een liefhebber te zijn van stand-up poetry en performing poets; iemand die de traditionele poëzie - wat dat ook mag zijn - een muffe bedoening vindt. Hoofdzaak voor de dichter, zegt Van Ostaijen terecht, is zijn toehoorders niet te vervelen, ze met de neus uit de lemonsquash en het dagblad te houden. Maar dat wil niet zeggen, dat gedichten grappig moeten zijn of dat de dichter als een | |
[pagina 21]
| |
volleerd acteur zijn werk voor het voetlicht moet brengen. Ook gebrekkig voorgelezen gedichten hoeven niet te vervelen. Alleen slechte poëzie verveelt.
Niet alleen ga je als verdediger van het gesproken woord door voor fan van de stand-up poetry, ook laad je bij deze en gene de verdenking op je, dat je voor het simpeldom in de poëzie bent. Maar poëzie als gesproken woord komt niet alleen over wanneer het gedicht makkelijk en overzichtelijk is. Een gesproken gedicht spreekt niet alleen de geest, maar ook de zinnen aan. Je hoeft een gedicht niet volledig te doorgronden om het te kunnen genieten. Wie Kouwenaar zijn eigen werk heeft horen lezen, of Faverey, zal met mij de ervaring delen dat juist als moeilijk en als typisch ‘geschreven’ beschouwde gedichten in de stem van de dichter tot leven komen. Dichtregels kunnen in het extreemste geval zelfs als toverspreuken werken: het is abracadabra, maar je bent wel betoverd.
Een door de dichter vertolkt eigen gedicht heeft het maximale aura dat een gedicht kan hebben. Wat zo ontroert is de structuur van de stem van de dichter, zijn intonatie, het ritme waarin hij spreekt, de kleur en het volume van zijn stem, dat alles geeft een bijzondere dimensie aan het gesproken woord, die op de pagina ontbreekt, en die te maken heeft met de sterfelijkheid van de stem. De stem kan op cd weliswaar digitaal worden bewaard, maar slechts een reflectie van het aura van het origineel is nog aanwezig, de stem zelf is onherroepelijk verdwenen. Terwijl het gedicht op papier slechts inkt blijft, herdruk op herdruk. Ook het handschrift van de dichter kent geen sterfelijkheid; voor de manuscripten is er het Letterkundig Museum.
Al deze bijzondere aspecten van de voordracht van poëzie nemen niet weg dat de meeste dichters tegenwoordig rekenen op de aanwezigheid van het ‘libretto-brosjuurtje’ en daarom de toehoorder niet meer hulpvaardig zijn met orale technieken als de herhaling. Met het papier erbij kan de herhaling als overbodig worden beschouwd. Sommige dichters dikken hun taal zelfs zo in, dat de luisteraar zich zonder brosjuurtje geen raad zou weten. De concentratie die van het luisterend publiek gevraagd wordt is groter, en een kuchende buurman kan die al hinderlijk verstoren.
Alleen in specifieke situaties bloeien nog de orale technieken van weleer, namelijk daar waar er beperkingen zijn op de vrijheid van meningsuiting van de mensen of daar waar mensen geen toegang hebben tot de media en middelen van reproductie. Dat de Russische poëzie nog zo rijk is aan rijm en metrum heeft ongetwijfeld te maken met de mondelinge wijze waarop de in de samizdat geschreven gedichten moesten worden overgebracht. Gezeten aan een Russische dis zal nog steeds menig vers je om de oren vliegen. Ook in een land als Zuid-Afrika, waar de zwarte bevolking tot voor kort nauwelijks of geen toegang had tot de media en uitgeverijen, bloeit de orale poëzie. In Nederland, waar geld is voor literatuur en vrijheid van meningsuiting bestaat, is de poëzie haast volledig op het papier gaan vertrouwen. Een nadelige bijkomstigheid daarvan is dat de Nederlandse lezer even volledig op het spreekwoordelijke geduld van het papier is gaan vertrouwen. Het zal zijn tijd wel duren. De dichter die op de druk van een dichtbundel vertrouwt als de realisering van de poëzie, zou wakker moeten liggen van het schrik- | |
[pagina 22]
| |
beeld dat geen van zijn gedichten ooit voor een gehoor tot klinken is gebracht.
Misschien is het daarom dat de laatste tijd vooral veel jonge dichters beseffen dat een te grote afhankelijkheid van het papier het bereiken van een publiek in de weg kan staan. Het is opvallend dat ook eerdere vernieuwingsbewegingen in de Nederlandse poëzie - de Vijftigers, de Maximalen, de Nieuwe Wilden - altijd de mondelinge presentatie hoog in het vaandel hadden. Steevast werden er presentatieavonden georganiseerd, op het vernieuwde schrift alleen werd niet vertrouwd. En steeds hadden deze op het mondelinge gerichte dichters inderdaad een vergroting van het publiek voor poëzie tot gevolg. Jules Deelder bewijst dat het publiek voor het gesproken woord vele malen groter is dan het zuivere leespubliek. Die populariteit wordt in Nederland trouwens vaak als iets verdachts gezien. Rob Schouten wees er in zijn essaybundel Hoe laat is het aan den tijd? op dat dichters die succes hebben voor een publiek, zoals Deelder, door de poëziepolitie al rijp gevonden worden voor de beklaagdenbank. De ware dichter, denkt die politie, zit thuis tussen de poezen te dichten en te zwijgen.
Een van de meest recente vernieuwende bewegingen in de poëzie is de rap. Ook rapdichters grijpen terug naar de orale tradities, en zij doen dit nog veel meer dan de dichters uit de vernieuwingsbewegingen die we de afgelopen vijftig jaar in de poëzie hebben gehad. Komrij heeft in zijn inleiding op de bloemlezing van rappoëzie Doubletalk too een lans gebroken voor de oraal gerichte rapdichters. De gerichtheid op het gedrukte woord heeft er zijns inziens toe geleid dat ‘de poëzie bij eenzame dichters op zolder zat te verschimmelen’. Hij pleit ervoor dat de poëzie de studeerkamer verlaat en weer de ruimte opzoekt, zoals de rappers dat doen. De rapdichters nemen de spooksprekers, de troubadours van weleer als voorbeeld. Zij beseffen dat de poëzie slechts kan bloeien wanneer zij wordt gehoord. ‘Rappers hebben de poëzie door mond-op-mond beademing op het nippertje gered,’ aldus Komrij. Ik heb het idee dat het vooral de keuze voor het orale is die Komrij aanspreekt in de rappoëzie. Voor de rest heeft hij zijn bedenkingen, die hij begrijpelijkerwijs in de inleiding van de Doubletalk bloemlezing enigszins verhuld - meer als goede raad dan als kritiek - heeft verwoord. Het rijm en de woordspeling hebben de rappers onder de knie, maar er valt nog een hoop bij te leren; de rapstemmen kennen nog niet de fijnafstelling die de poëzie eigen is. Hun taal leunt vaak zwaar op clichés en stoplappen. Hun gedichten zijn vaak niet meer dan de voertuigen van hun overtuigingen. Mijn favoriete rappers zijn Komrij zelf, Kouwenaar, Brodsky, noem maar op. Voor poëtisch getrainde oren swingen die jongens als de besten.
De uitspraak waarmee ik begon, ‘poëzie die niet gesproken wordt, is dood,’ roept het beeld op van dichtbundels als kerkhoven. Maar dit zijn dan wel kerkhoven vol Lazarussen. Op elk gewenst moment kunnen we de gedichten uit hun graven doen opstaan door ze te laten klinken. Met het wegsterven van de laatste klank, blaast ook het gedicht de laatste adem uit. Alleen aan de sterfelijke stem dankt de poëzie haar kans op een eeuwig leven.
Deze tekst is de bewerking van een lezing gehouden bij de opening van de Poëziebeurs op 25 oktober 1998 in Amsterdam, georganiseerd door de Stichting Perdu.
Tatjana Daan | |
[pagina 23]
| |
|