Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
In een literaire Reuzenpocket van De Bezige Bij staat het allemaal beschreven: Nederlands eerste grote poëziefestival gehouden in Carré op 28 februari 1966. Een lijst met ‘in levende lijfe’ aanwezige dichters, vijfentwintig in totaal, waaronder Bernlef, Schierbeek, Roland Holst, Kouwenaar en Campert; de volgorde van opkomst, de gedichten zelf, de reacties van de pers, de anekdotes - zoals de vrouw die een bos narcissen kapotsloeg op het hoofd van Johnny the Selfkicker, door de Haagse Post geïdentificeerd als ‘de vrouw van tekenaar Opland’ - en zelfs de brieven die organisator Simon Vinkenoog schreef ter uitnodiging, bevestiging en dank. ‘Drie in totaal,’ zegt Vinkenoog tweeëndertig jaar later met gepaste trots. ‘Dat zou nu ondenkbaar zijn.’ Vinkenoog kwam op het idee voor het festival toen hij het jaar ervoor in Londen te gast was op het beroemde poëziefestival in the Royal Albert Hall. ‘Daar waren zevenduidend mensen aanwezig. Het was een ongelooflijke happening. Eenmaal terug in Nederland wilde ik ook zoiets. Tijdens een bezoek aan het theater Carré vroeg ik de directeur wat het huren van een zaal kostte. Hij antwoordde: “Niets, dat doe ik voor de poëzie gratis.”’
‘Poëzie in Carré’ was in Nederland het begin van een nieuwe golf. Tot dan toe was het gros van de moderne dichters nog nauwelijks in de schijnwerpers getreden. Als ze wel uit eigen werk voordroegen, dan gebeurde dat in kleine kring onder gelijkgestemden. In Carré zaten die avond meer dan tweeduizend mensen. Mannen en vrouwen uit het hele land, waaronder veel studenten, maar ook onderwijzers (vijf procent aldus de Reuzenpocket) en huisvrouwen (vijf procent). Simon Vinkenoog, naast initiator en organisator ook presentator van Poëzie in Carré, staat de avond nog helder voor de geest. Van het bloemetjesoverhemd dat debuterend dichter Jules Deelder droeg, tot het optreden van Johnny van Doorn, alias Johnny the Selfkicker, die met z'n opruiende teksten de zaal tegen zich in het harnas joeg. Voor veel dichters is Carré een openbaring geweest. Kees Schippers schreef in een brief aan Vinkenoog: ‘Het tekst lezen voor een zaal is m.i. een goed experiment. Het is niet te voorspellen wat pakt, wat niet’ en in een brief van de Vlaamse dichter Gust Gils staat: ‘Belangrijker misschien nog dan dat deJ.A. Deelder, Poëzie in Carré 1966
| |
[pagina 32]
| |
avond een sukses werd - voor mij tenminste - was het ontdekken van deze dimensie van gelezen poëzie.’ Ook publiek en pers waren enthousiast. Het feit dat de dichtkunst nu eens uit de beslotenheid was gehaald, ‘Dat poëzie een aangelegenheid is van allen, en niet de heilige koe van een enkeling’, zoals literatuurcriticus Han Lammers van De Groene Amsterdammer schreef, maakte grote indruk. Carré was het begin van iets, dat misschien binnen het genre niet nieuw was - per slot van rekening was de dichtkunst duizenden jaren een orale traditie geweest - maar wel opnieuw werd geboren. | |
PopulariteitIn het kielzog van de avond in Carré kwamen er meer en meer evenementen waar poëzie werd voorgedragen. Simon Vinkenoog organiseerde in de maanden die erop volgden poëzie-avonden in Sigma, ‘een internationaal krachtcentrum’ aan de Herengracht. In 1970 kreeg Rotterdam het poëziefestival Poetry International, ook al naar aanleiding van The Royal Albert Hall. ‘Het plan voor een internationaal poëziefestival ontstond eind jaren zestig,’ vertelt Tatjana Daan, de huidige directeur van Poetry International. ‘Een aantal mensen, waaronder de latere directeur Martin Mooij, ging naar Londen, naar de Royal Albert Hall. Toen ze terugkwamen dienden ze een plan in. Ze wilden net als in Londen een internationaal festival opzetten. Omdat dat in Nederland nog niet bestond en omdat het in Londen zo goed werkte.’ Poetry werd in die beginjaren heel goed bezocht. Daan: ‘Op sommige avonden zaten er duizend mensen in de zaal. Ik denk dat de populariteit van de poëzie destijds veel te maken had met de heersende levenshouding; het publiek had over poëzie de opvatting dat het een mening over de maatschappij uitdrukte.’ Inmiddels gaat Poetry zijn dertigste jaar in, waarbij favoriete genres, onderwerpen (in de afgelopen editie bijvoorbeeld ‘het lichaam’) en stromingen werden geboren - en weer verdwenen. Daan: ‘In Nederland is de poëzie door de jaren heen abstracter en intellectueler geworden. Op zich ben ik geen voorstander van deze tekstgerichte poëzie. Het wordt op die manier neergezet als een wetenschap, waarbij je een schriftgeleerde moet zijn om het te kunnen begrijpen.’ Een andere misvatting waartegen Daan zich verzet is de opvatting dat poëzie iets intiems is, iets dat je in je eentje thuis in je luie stoel en onder de schemerlamp tot je neemt. Onlangs gaf ze ter gelegenheid van de Poëziebeurs in Perdu een lezing waarin ze de gesproken poëzie verdedigde. Ze gebruikte een, naar de poëzie vertaalde, uitspraak van Hubert Bals, de voormalig directeur van het Rotterdamse Filmfestival: ‘Een film die niet wordt vertoond is dood,’ oftewel: poëzie die niet vertoond, of liever, door een stem vertolkt wordt, is dood. Daan betoogde dat de uiteindelijke plaats van het gedicht hoe dan ook in de mond zou moeten zijn. Daarbij verwees ze naar vroegere tijden, toen het schrift nog niet wijdverbreid was en de dichters een soort profeten waren waar mensen naar kwamen luisteren: de dichters zelf konden hun tekst beter onthouden door het rijm en metrum, terwijl de toehoorders door de vele herhalingen en parallellen de gedichten moeiteloos konden volgen. Toen de drukpers werd uitgevonden werden deze poëtische technieken minder dwingend, maar rijm, het metrum, intervallen en dergelijke bleven essentieel. Daan: ‘Bij die zogenaamde studeerkamerpoëzie hoeven dichters geen rekening meer te houden met een gehoor. Daarmee nemen ze ook afstand van een traditie die | |
[pagina 33]
| |
voor het publiek voorwaarde was voor het begrip van poëzie. Ze leunen nog wel op eeuwenoude stijlmiddelen, maar het mondelinge, de melodie en het gehoorgerichte lijken een bijkomstigheid te zijn geworden.’ Gelukkig ziet Daan tegenbewegingen. ‘Vooral jonge dichters beseffen dat een te grote afhankelijkheid van papier het bereiken van een publiek in de weg kan staan. Het is opvallend dat ook eerdere vernieuwingsbewegingen in de Nederlandse poëzie, zoals de Vijftigers, de Maximalen en de Nieuwe Wilden de mondelinge presentatie hoog in het vaandel hadden.’ Als een nieuwe stroming in Nederland noemt Daan de rapdichters. ‘Die grijpen terug naar de orale tradities, ze nemen de spooksprekers en de vroegere troubadours als voorbeeld. Het zijn dichters die op hun publiek en op het gehoor schrijven.’ | |
StormpjesHet bijzondere aan de jonge dichters, rappers of anderszins, is dat ze juist bij de gratie van het podium bestaan en dan niet per se op de podia van deftige literaire festivals, maar op poppodia en in discotheken. Iemand als Serge van Duijnhoven, die samen met DJ Fat en DJ Dano op het Passionate-festival Geen Daden Maar Woorden optreedt, is een goed voorbeeld van deze ‘nieuwe generatie’ dichters. In zijn gedichten vervagen de grenzen tussen muziek, poëzie, literatuur en performance. Van Duijnhoven: ‘Ik ben zelf met poëzie in aanraking gekomen door de muziek, vooral de Franse chanson. Het is een natuurlijke manier om poëzie met muziek te mengen. In Nederland zie je een tweedeling ontstaan: je hebt het geschreven woord, de dichtbundels en je hebt het gesproken woord of de voordrachtspoëzie waar ook de rap onder valt. Ik word vaak voor lezingen uitgenodigd waarin ik moet vertellen wat rap is en wat poëzie. Dat dat samen kan gaan, dat gaat er bij veel mensen niet in. Die starheid die hier heerst, is een verkommering voor de poëzie. Want wat je ook ziet gebeuren is dat er op een avond in Paradiso waar rapdichters optreden honderden mensen zijn, terwijl er op literaire cafés en voordrachten in bibliotheken een handjevol afkomt.’ Natuurlijk herkent Van Duijnhoven het patroon van de tweedeling, van wat als ‘échte’ poëzie wordt gezien en wat als ‘opruiend’ wordt ervaren. ‘Sinds de Vijftigers is de poëziewereld af en toe opgeschrikt door kleine en grotere stormpjes. De gevestigde critici reageren altijd op een zelfde soort manier. Toen Lucebert met zijn flamboyante gedrag in de jaren vijftig als keizerfiguur het Stedelijk Museum van Amsterdam binnenkwam, werd hij door Bertus Aafjes vergeleken met een binnenmarcherende SS-er. Een volgende storm stak op in de jaren tachtig, met de Maximalen en De Nieuwe Wilden, ook daar werd door de kritiek heel denigrerend over gedaan. Maar uiteindelijk zijn er een aantal hele goede dichters uit voortgekomen, Pieter Boskma en Frank Starik bijvoorbeeld. Dat wordt nu wel erkend.’ Verrast is Van Duijnhoven tenslotte over Gerrit Komrij. ‘Die heeft lange tijd veel kritiek gehad op de jonge dichters, vroeg zich af waar ze waren. Op de plank in de winkels zag hij ze niet. Hij mopperde over hun gedrag. Maar wat schetst mijn verbazing: hij schrijft in de inleiding op de bloemlezing van rappoëzie Doubletalk Too ‘Rappers hebben de poëzie door mond-op-mond beademing op het nippertje gered.’
Clementine van Wijngaarden
Bibliografie Poëzie in Carré, Literaire reuzenpocket 178, productie Simon Vinkenoog en Olivier Boelen, De Bezige Bij, 1966. Double Talk Too, samenstelling Emerald Beryl, De Arbeiderspers, 1998. |
|