Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Onlangs was ik in Nijmegen, de stad waar ik geboren ben en die ik nog steeds geen plaats heb kunnen geven in mijn verhalen, althans geen plaats waar ik tevreden over ben. Ik heb er pogingen toe gedaan, maar weet dat het nog steeds niet gelukt is. Misschien moet ik er daarvoor ooit voorgoed terugkeren, maar dit zal niet gebeuren. In sommige steden moet je niet opnieuw gaan wonen. Als ik er ben zie ik beelden van lang, lang geleden en ergens in die beelden loop ik rond, maar ik ben niet in staat die beelden tot stilstand te brengen om er vervolgens over na te denken. Het is als een film in een droom, een film die ik tot op zekere hoogte begrijp, maar het meeste niet en wat ik niet begrijp, veroorzaakt lichte paniek, terwijl die film maar niet wil stoppen. Dat kan immers gebeuren met een film in een droom. Ik was laat in de namiddag in Nijmegen. Het was een zondagnamiddag en dan is het in steden als Nijmegen stil. Op zondagse namiddagen zijn er in Nederland veel steden als Nijmegen. Het is alsof er nog maar heel weinig bestaat en iedereen moe is en zich verschanst heeft in lauwe verveling. Als de wereld zelf zou mogen beslissen wanneer het tijd was zichzelf maar eens op te heffen, zou de wereld ongetwijfeld vinden dat een zondagmiddag in een niet al te grote Nederlandse stad wel een mooi moment was. Het is dan wel duidelijk dat alles voor niets is geweest. En ineens zag ik een doodstille drumband over de singel marcheren. Blijkbaar was het werk gedaan en begaf men zich nu huiswaarts, in de pas en ordelijk zoals het een drumband betaamt. Ik vond het een fascinerend en treurig tafereel. Het werd langzaam een beeld waaraan ik niet kon ontkomen. Ik liep er weer, ik liep weer in die drumband mee, lang, lang geleden, het begin van de jaren zestig toen aan alle waslijnen glasgordijnen te drogen hingen en de lucht altijd heel bleekblauw was en de zon nog een lekker zonnetje werd genoemd. Het was de drumband van mijn lagere school. Lange tijd raadden mijn ouders mij krachtig af me erbij aan te sluiten. Het mocht wel, maar liever niet. ‘Je moet het zelf maar weten.’ Dat zeiden ze. O, gruwelijk zinnetje. Ik moest het zelf maar weten, maar als zij het namens mij mochten weten, wisten zij het wel. Alsjeblieft niet, die drumband! Daar hadden ze gelijk in. Ik was namelijk allesbehalve muzikaal. Van ieder ritme werd ik rusteloos. Terecht wilden ze me tegen mezelf beschermen en uiteraard had ik dat inzicht toen nog niet. De meeste juiste inzichten krijg je altijd als het te laat is. Ik wilde erbij omdat het uniform me imponeerde: een lichtblauw jasje, zoals Kuifje draagt in het avontuur Het gebroken oor als hij persoonlijk adjudant is van generaal Alcazar, voorts een grijze broek met een messcherpe vouw en vooral de pet, ja vooral de pet. Het was een hoge pet met een fiere witte pluim. Al snel in mijn leven vond ik ieder uniform ontzettend potsierlijk, maar toen wilde ik er een aan. Daarom moest ik bij de drumband. En op een dag mocht het. Ik geloof dat mijn ouders het op mijn tiende verjaardag bekendmaakten. In de huiskamer zaten ooms die hun duim spottend omhoogstaken. Toen diende zich de vraag aan: welk instrument zou ik gaan bespelen? ‘Je moet het zelf maar weten, jongen.’ Wat mij betreft was dat de trommel, maar dat kon niet vanwege het ritme | |
[pagina 10]
| |
waar een trommel om vraagt. Voor de trompet had ik te weinig longinhoud. Het werd dus de dwarsfluit. Misschien is dwarsfluit wel het juiste woord voor de fluit die ik bedoel. Het was een klein, metalen, zilverkleurig ding dat een schel geluid produceerde. We kregen twee keer per week fluitles van een afgekeurde beroepsmilitair die nu in ‘het jeugdwerk’ zat, maar ik kon het niet. Ik kon het echt niet. En eerlijk gezegd vond ik het een instrument van niks. Ik moet het nog eerlijker zeggen: alles in mij verzette zich tegen dit type fluit. Het uniform en vooral de pet maakten echter alles goed. Ik geloof dat het repertoire van de drumband uit twintig, vijfentwintig nummers bestond en na een half jaar beheerste ik er min of meer twee. Dat waren de nummers ‘Hertog Jan’ en de ‘Colonel Bogey March’. Ik meen dat dit laatste nummer een belangrijke rol speelt in de oorlogsfilm de Bridge on the river Kwai, maar dat weet ik niet zeker. Tijdens de rest van de nummers deed ik net alsof ik meespeelde. Ik hield de fluit tegen mijn lippen en bewoog mijn vingers. De term playback kende ik toen nog niet, dit was er in ieder geval een voor mij bevredigende variant van. Er waren achtentwintig fluitspelers, zodat mijn stille spel niet opviel, net zomin als het opviel dat het geluid van de fluitsectie iets voller klonk tijdens de nummers ‘Hertog Jan’ en de Colonel Bogey March. In muzikaal opzicht was mijn bijdrage dus volstrekt zinloos en misschien moest ik de situatie toen al in een breder verband plaatsen, maar dat deed ik niet. Ik hechtte aan het uniform. We marcheerden vaak mee tijdens feestelijke manifestaties, maar van al die optredens herinner ik me weinig. Misschien wil ik die herinneringen ook niet hebben. Ook hier weer vage beelden: een bloemencorso vlak over de Duitse grens, een avondvierdaagse die in motregen ging gehuld, een defilé voor een kerkelijk leider die honderd jaar in Donker Afrika was geweest om daar de door ons verzamelde oude kranten te verdelen. De beelden worden niet scherp. Ze vluchten voor me uit. Wel staat me mijn laatste dag bij de drumband bij. Het hoofd van de school zat vijfentwintig jaar in het onderwijs en daarom werd er een groot feest georganiseerd. En uiteraard was de drumband op die feestdag van de partij, al was het alleen maar omdat het hoofd van de school ook de leider van de drumband was, nee, niet de tamboermaître, maar de algehele leider. De drumband was zijn levenswerk. Aangezien het feest op de school plaatsvond, hoefden we niet te marcheren. We deden iets anders. Ik zal proberen te omschrijven wat het was wat we deden. De leiding van de drumband noemde het ‘een show’. Het kwam hierop neer: de drumband stelde zich op alsof die op het punt stond te gaan marcheren. We marcheerden ook wel even, maar dat was hooguit een meter of tien. Daarna gingen we figuren lopen. De twee buitenste rijen sloegen respectievelijk links- en rechtsaf, de twee binnenste rijen maakten in één kernachtige beweging rechtsomkeer. Vervolgens liepen al die rijen in cirkels en bogen door elkaar heen. Het spreekt vanzelf dat er ondertussen gewoon door werd gemusiceerd. En na een minuut of tien kwam de hele drumband weer bij elkaar en dat was het dan. | |
[pagina 11]
| |
Deze show - ik noem het nog maar even zo - vergde heel wat voorbereiding. We hadden dan ook maanden geoefend onder leiding - en dat vond ik buitengewoon vreemd - van het hoofd van de school zelf. Zijn training was bikkelhard. Hij waarschuwde ons met klem en telkens opnieuw: tijdens zijn feestdag mocht er niets fout gaan. Gebeurde dat wel, dan zwaaide er wat voor de veroorzaker van die fout. Voor wat er zwaaide, had hij nog geen woorden. Zoals ik al zei verzette alles in mij zich tegen het instrument dat ik moest bespelen, maar ik voelde een nog groter verzet tegen deze gang van zaken. Ik vind het niet erg om van punt A naar punt B te lopen, maar die afstand leg ik bij voorkeur rechtstreeks af en dan wil ik onderweg niet raar doen. Tijdens de voorbereidingen op onze show kon ik me slechts handhaven door geconcentreerd te letten op de jongen die voor me liep, een jongen die ontzettend goed kon marcheren en ook fantastisch floot. (Hij deed ook boodschappen voor alle bejaarden in de buurt, of ze dat nu wilden of niet.) Toen we op de grote dag onze uniformen moesten aantrekken, ging er iets mis. Met mij. Beter gezegd met mijn pet, de hoge pet met de prachtige witte pluim. Die pet vond ik dus fantastisch, met name wanneer de klep zich laag boven mijn ogen bevond. Ik zette de pet op en gaf een ferme ruk aan de klep. Dat deed ik altijd, maar nu trok ik blijkbaar te hard, want ik trok de pet te ver over mijn hoofd, zodat de klep vóór mijn ogen zat. En het ergste was dat ik geen beweging meer in de pet kreeg. Hij zat muurvast op mijn hoofd. Ik zag helemaal niets. Daar klonk echter het fluitsignaal. We moesten dus naar buiten om ons op de grote speelplaats op te stellen. Dat lukte nog wel. Ik liep gewoon met de andere jongens mee. Toen we echter begonnen met marcheren, ging het moeizamer. Die eerste tien meter waren een fluitje van een cent, maar toen moest de rij waarin ik liep, linksaf. Ik lette weliswaar geconcentreerd op mijn voorbeeldige voorganger, maar ik kon dat alleen maar doen door mijn bovenlichaam ver achterover te laten hellen, dan vonden mijn ogen tenminste nog een piepklein spleetje waardoor ze konden zien. Ik liep er buitengewoon vreemd bij. Van schaamte zweette ik ontzettend, maar ik kon de rij moeilijk verlaten. Op het bordes aan het einde van de speelplaats stond het hoofd van de school met om hem heen vooraanstaande gasten uit de wereld van kerk en plaatselijke politiek. Krampachtig hield ik de fluit tegen mijn lippen geklemd, zonder dat die fluit een geluid voortbracht. En toen gebeurde het: ineens zag ik mijn voorganger niet meer. Ik marcheerde rustig door en hield mijn hoofd nog iets verder naar achteren, maar nee, geen spoor van de parmantig marcherende voeten van de jongen die voor mij liep. Ik kon niets anders doen dan gewoon doorlopen, maar al snel wist ik zeker dat er iets heel erg fout zat. De muziek van de anderen klonk steeds verder weg. Het leek wel alsof zij zich in een andere wereld bevonden, een veilige wereld waarin voortdurend enthousiast applaus opklonk en op een lange houten tafel plastic bekers gevuld met donkerrode aanmaaklimonade klaarstonden en sommige ouders | |
[pagina 12]
| |
de prestaties van hun zonen fotografeerden. Ineens kwam ik tot stilstand. Tegen een boom. Ik sloeg voorover. Mijn klep brak af en ik kon weer gewoon voor me uitkijken. Ik draaide mij om en zag dat de rest van de drumband op de andere kant van het schoolplein cirkels en bogen draaide en ik stond hier, tegen een boom. Tegelijkertijd besefte ik dat de honderden toeschouwers niet alleen een vreemd marcherend drumbandlid hadden gezien, maar ook een drumbandlid die niet floot terwijl hij wel deed alsof. Toen ik op die late zondagnamiddag door Nijmegen liep zag ik die jongen staan, tegen een boom, met een pet op waarvan de klep was afgebroken. Ik kende die jongen beter dan toen. En ik dacht: ik kom je halen, ja, nu kom ik je halen, je hoeft daar niet meer te blijven staan, we mogen eindelijk weg.
Thomas Verbogt | |
[pagina 13]
| |
|