Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
IOoit droomde ik dat ik in een opwelling een hond kocht. Niet omdat ik zo dol was op die specifieke hond, maar omdat ik de eigenschappen van een hond om me heen wilde hebben. Ik wilde van die eigenschappen leren, zodat ik ze kon vertonen. De bedoeling daarvan was om door bemiddeling van ‘het andere’, mijzelf beter te leren kennen. Pas toen de hond al in mijn huis was en voortdurend achter me aanliep of op schoot wilde springen, waardoor ik werd verplicht nog eens beter naar hem te kijken, zag ik dat het een vieze schurftige hond was. Ik duwde hem steeds van me af als hij te dichtbij kwam. Vervolgens ging hij onder mijn tafel liggen en keek me - net als een mens - smekend aan. Een gevoel van beklemming overviel mij, en radeloos vroeg ik mij af hoe ik me nog van het dier zou kunnen ontdoen. Want wie zou ooit een schurftige, smekend kijkende hond van me willen overnemen? Zodat ik gedwongen werd hem te vermoorden.
Ik heb altijd een vage angst gehad dat het me met huizen precies zo zou vergaan: dat de permanent verpestende stank uit het afvoerputje, de lekke dakgoot, de verstopte riolering, de gaslekken en rotte balken, gebroken dakpannen, optrekkend vocht, huiszwammen en boktorren pas aan het licht zouden komen zodra ik het koopcontract had getekend. En aan wie zou ik dat huis dan ooit nog kunnen verpatsen? Dat huis zou me zo zwaar op de maag komen te liggen dat ik gedwongen zou worden het in de fik te steken.
Geen idee waarom dit soort angsten mij achtervolgen; ik heb altijd in mooie huizen gewoond. Maar soms vraag ik mij af: heeft een mens daar ook geluk mee? Want mensen die in mooie huizen wonen gaan plotseling alle deurposten schuren en schilderen, lampjes ophangen, kleedjes uitkloppen, en de tuin wieden van hun zogenaamde paradijsje. Ze krijgen de neiging om liever in de rust van hun kamertjes te verblijven, dan in het drukke stadsgewoel. Godzijdank heeft deze binnenhuis-rust nooit genoeg aan zichzelf. Haar tegenhanger vindt zij in een tweede natuur, die de mensen naar buiten de straat op drijft, ze aanzet om buiten verstrooiing en jolijt te zoeken. Bij mij is die tweede natuur sterk ontwikkeld. Een mooi huis is fijn, maar het mooiste gebouw dat ik ken is toch wel de straat en een van mijn liefste bezigheden is daar doorheen te slieren.
Toen ik mijn huidige huis in Delfshaven kocht zei de verkoper: ‘Wel, ú kunt tenminste zeggen dat u in een “laan” woont.’ Hoe komt iemand erbij om zoiets te zeggen; ik kon hem wel voor z'n bek slaan, want hij zette een enorme domper op mijn geluk. Ik had meteen het gevoel alsof ik bij mijn ouders in de buurt ging wonen; hun hele dorp bestaat uit lanen met huizen in het groen. In dat dorp is niets te beleven en sindsdien denk ik dat een plaats met een hoog percentage lanen gemeden moet worden als de pest. Tot mijn opluchting versmalt de Schietbaanlaan zich vlakbij mijn huis tot de Schietbaanstraat. Het denkbeeldige scharnierpunt zweeft ergens boven de verdiepte 's Gravendijkwal. Helaas kan ik in dit verhaal met dat gegeven | |
[pagina 12]
| |
niet veel aanvangen; die bewuste Schietbaanstraat bevindt zich in het Oude Westen en niet in Delfshaven. Dit is jammer want juist in de Schietbaanstraat ben ik regelmatig bezoeker van een café waarover ik graag had willen schrijven. Of beter gezegd in het café in de Schietbaanstraat bevindt zich een man waarover ik graag had willen schrijven. Hij is verwarmingsmonteur en hij vertelde laatst een fraai verhaal waarmee je best voor de dag kunt komen. Het ging erover hoe hij verwarming moest aanleggen in de snijzaal van een ziekenhuis. De man is klein van stuk, heeft een prachtig droevig gezicht en een mond met grote gulle lippen. Hij is Kaapverdiaan en woont al dertien jaar in Delfshaven. Ik ben nog nooit bij hem thuis wezen buurten, maar in het café waar ik hem voor het eerst ontmoette, spreek ik hem regelmatig. Sinds ik in Delfshaven woon heb ik in een Eritrees (-> Eritrea) café Italiaans biljarten geleerd - een soort jeu de boules waarbij enkele mallotige Halma-pionnetjes in het midden van het laken staan en men de ballen met de hand op het biljartlaken werpt - ik heb in een Kaapverdiaans (-> Kaapverdië) café bao leren spelen - waarbij erwten, zaden of bonen met de hand vliegensvlug over de holletjes in een bak worden verdeeld. Ik heb opnieuw en stukken beter leren tafelvoetballen, dominoën en vooral... Kaapverdiaans leren feesten. Dat dit allemaal mogelijk is, is wat mij betreft een van de aardigste eigenschappen van Delfshaven.
De medewerker van Passionate die me uitnodigde om een bijdrage te leveren aan het Delfshavennummer, vertelde dat hun redactie tegenwoordig bij mij in de straat woont. De medewerkers van Passionate wonen bij mij in de straat en je zegt godbetert niet: ze wonen bij mij in de ‘laan’. OK, dacht ik, dus jullie hebben je intrek genomen in dat pand met dat rolluik, die witte kantoorlamellen en die eikenhouten bureau's, met andere woorden dat pand dat eruit ziet als een kantoor. Ik was nooit op het idee gekomen dat er een redactie van een literair tijdschrift achter die lamellen zou kunnen wonen; dat had ik dan toch moeten merken doordat het bij mij in de straat een komen en gaan was van types uit de tekeningen van Peter van Straaten?
‘En,’ vroeg ik nieuwsgierig aan de medewerker van Passionate, ‘ben je al eens in dat café van jullie buurman geweest? Daar kun je leren bao spelen.’ Nee, hij was er nog nooit geweest. Hij wist ook niet dat achter het bruine houten schot naast zijn rolluik een Kaapverdiaanse culturele club schuilging. Zeker nog nooit naar binnen geweest om een biertje te drinken. Sterker nog... zeker nooit kennis gaan maken met de buren. Nu is het absoluut niet mijn bedoeling om wie dan ook te schofferen, maar ik wil deze gelegenheid beslist aangrijpen om onder de aandacht te brengen dat er in Delfshaven - en in Rotterdam in het algemeen - te weinig kennis wordt gemaakt met de buren. Naar mijn mening moeten we juist zó goed kennis maken met de buren dat we op een dag glimlachend staan te kijken hoe de Euromast tot minaret wordt verbouwd. Sinds ik in Delfshaven woon, ben ik dat soort wensen gaan koesteren. | |
[pagina 13]
| |
IISchokkende uitspraken gehoord in Delfshaven:
Aan een bejaarde islamitische (-> islam) vrouw wordt gevraagd: ‘Wil je in Nederland sterven?’ Zij antwoordt: ‘Dan moeten er eerst islamitische begraafplaatsen komen.’
Een socioloog van Nederlandse makelij: ‘Er is juridische onduidelijkheid of het vieren van feesten een grondrecht is.’
‘Ze kunnen een moskee er toch ook laten uitzien als een kantoorgebouw?’
‘Er wordt meer geklaagd over vliegtuigen, over geluid en stank dan over de overlast die allochtone jongeren veroorzaken.’
Een intellectueel: ‘Cultureel deviant gedrag wordt getolereerd binnen de begrenzing van de eigen woning.’
Raadsel: ‘Wat hebben Dakar, Lissabon, New York en Rotterdam met elkaar gemeen?’
‘Door op markante punten in de stad grote moskeeën te realiseren, geef je moslims de indruk dat het ook hún stad is.’
Een politieagent: ‘Moskeeën zijn omstreden, net als opvanghuizen van verslaafden.’ | |
IIIEr was eens een koning die aan een architect vroeg om een ontwerp voor een moskee te maken. De vorst keurde het ontwerp goed, waarna onmiddellijk met de uitvoering werd begonnen. In vier dagen was het grondwerk gereed. In acht dagen waren de funderingen gelegd. Toen echter gaf de vorst het bevel om met de werkzaamheden wat minder haast te maken. Daarna ging hij voor twee of drie maanden op reis. Intussen was er in de stad een groep kunstenaars aangekomen. Terwijl de werkzaamheden aan de moskee langzaam stil kwamen te liggen, vervaardigden de kunstenaars de prachtigste marmersculpturen. De door hen uitgevoerde opdrachten hadden allemaal de lotgevallen en heldendaden van de vorst tot onderwerp: zijn belegeringen, overwinningen en zijn nederlagen. Voorts allerlei zinnebeeldige voorstellingen zoals een gewapende man, die door twee gevleugelde handen aan zijn haren boven de grond werd getild. Toen de architect zag dat de werkzaamheden aan de moskee helemaal stil kwamen te liggen, steeg hij te paard om de vorst in zijn verblijf te velde te gaan bezoeken. De vorst nodigde de architect aan zijn tafel, waar allerlei buitenlandse gasten aanzaten. De architect bracht verslag uit van wat er in de stad gebeurde. De vorst leek eerst heel tevreden. Hij was vooral geïnteresseerd in de voortgang van de bouw van de torens, ook al omdat in iedere bouwsteen van de toren zijn naam stond gegraveerd. De vorst vroeg aan de architect of de bronzen figuren en het ruiterstandbeeld die hij in de stad op vier | |
[pagina 14]
| |
poortgebouwen wilde plaatsen al klaar waren. De architect moest daarop in ontkennende zin antwoorden, en hij zei verwijtend: ‘Ook de bouw van de moskee en de feestzalen ligt helemaal stil.’ De vorst kreeg een kleur en begon onrustig op zijn stoel heen en weer te schuiven. Zijn gasten fronsten de wenkbrauwen. ‘Luister,’ zei hij tegen de architect en tegen zijn gasten, ‘ik zal het uitleggen. Ik had een keer een droom... ik had bevel gegeven om in mijn stad feestzalen en een moskee te bouwen, zodat allen die ons zouden komen bezoeken zich op hun gemak zouden voelen in onze stad. De architect maakte een ontwerp en er werd begonnen met de bouw van de moskee. Het was de bedoeling dat er ook feestzalen zouden verrijzen waar tot diep in de nacht zou kunnen worden gedanst en muziek worden gemaakt. Door de geruchten dat het verblijf in de stad in de toekomst paradijselijk zou worden, begonnen veel mensen naar de stad te trekken en we kregen steeds meer gasten te huisvesten. Als vorst kreeg ik het er benauwd van, want ik dacht: En wat als ze nu eens niet meer weggaan? Pas toen ik de vreemdelingen eens beter bekeek zag ik dat ze er eigenlijk heel armelijk uitzagen en absoluut geen aanwinst vormden voor de stad. Een gevoel van beklemming overviel mij, en radeloos vroeg ik mij af hoe ik me nog van mijn gasten zou kunnen ontdoen. Want wie zou ooit een troep armelui van me willen overnemen? Zodat, ik mij genoodzaakt zag om alles te ontmoedigen wat hen maar in de stad zou kunnen houden, en om te beginnen legde ik de bouw van de moskee en de feestzalen stil.’ De architect en de gasten zeiden later: ‘Zodat we gedwongen werden hem te vermoorden...’
Marion Vredeling |
|