Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
Melk kijkt geïrriteerd op. Haar afgekloven nagels slordig gelakt met een metaalkleurig blauw. Onder haar ogen donkere kringen. Terwijl ze haastig kleine slokjes thee neemt, priemen haar ogen beschuldigend door me heen. ‘Het gaat inderdaad niet goed met me, so what?’ Onverschillig schopt ze tegen de gammele bijzettafel. Mijn mok thee valt om over het tijdschrift waarop Melks bleke gelaat prijkt. Nog witter dan nu staart ze de lens in. Rondom haar ogen hetzelfde blauw als op haar nagels. Ik probeer de thee weg te deppen met een doek maar Melk zegt dat het niet hoeft. ‘Toch een klotefoto.’ Het is koud in de kamer. Ik sta op en draai de thermostaat vijf graden hoger. Buiten regent het. Naast de televisie staan twee lege wijnflessen. ‘Zal ik wijn gaan kopen?’ vraag ik. ‘Whatever,’ zegt Melk gapend. ‘Ik ben zo terug,’ mompel ik, mijn jas aantrekkend. De regen is zacht evenals de wind. Ik sluit de deur achter me en sla rechtsaf. Lopend kom ik langs het café waar ik vroeger de krant las. Ik kijk naar binnen en vlakbij het raam aan de bar zit een meisje te lezen. Even blijf ik staan. Langzaam drinkt zij, waarschijnlijk wodka, en ik probeer te ontdekken welk boek zij leest. Plots draait ze haar hoofd om en kijkt me recht in de ogen. Verontschuldigend wend ik mijn gezicht af maar gelukkig lacht zij. Ik gebaar naar het boek en zij houdt het voor het raam. Het is de Ulysses en ik steek onnozel mijn duim op. Zij maakt een uitnodigend gebaar maar ik maak duidelijk dat ik verder moet. Het meisje haalt haar schouders op en ik doe hetzelfde. De felle verlichting van de avondwinkel is makkelijk te herkennen. Even controleer ik of de wijn nog altijd dezelfde prijs heeft door in de etalage de vastgeplakte weekfolder te bekijken. Nog drie dagen en dan zal ik een andere aanbieding moeten volgen. Ik voel hoe de agressie door mijn lijf schiet als de winkelier demonstratief twee flessen rode wijn op de toonbank zet als ik binnen kom. Gehaast haal ik een tientje uit mijn zak, pak de flessen en wil de zaak verlaten als iemand me bij m'n schouder beetpakt. Ik draai me om. ‘Bloem,’ zeg ik. ‘Wat heb je gekocht?’ Ik houd de flessen omhoog. ‘Slaapmiddel voor het leven,’ zegt Bloem. Ik knik. ‘Goede wijn?’ vraagt ze. Ik schud van nee. ‘Goedkoop.’ ‘Hoe is het met Melk?’ ‘Goed,’ lieg ik. Bloem glimlacht, peutert aan de kaas die ze vastheeft. ‘Ik moet gaan,’ zeg ik en open de deur. ‘Ja,’ zegt Bloem, ‘ik ook.’ Buiten is het harder gaan regenen. De plassen glinsteren op de straat en ik versnel mijn pas. Mijn haar plakt aan mijn voorhoofd, de flessen klinken tegen elkaar. Een man met een hond passeert, de koplampen van een BMW verblinden even mijn gezichtsveld. Ik open de deur en sluit deze direct af. Het ijzeren geklik galmt in de hal. Werktuiglijk controleer ik de brievenbus en vind dezelfde reclamefolders die ik er vanochtend aantrof. Vanaf mijn jas druppelt er water op de vloer en ik proef ervan, gehurkt. Het smaakt naar niets. | |
[pagina 56]
| |
In de kamer heeft Melk het licht uitgezet. Ze zit rechtop met haar benen op tafel te bladeren in een bloemlezing die ik haar eens gaf maar die ze nooit echt heeft gelezen. Er branden kaarsen. Een van de flessen zet ik naast de TV, de andere open ik. Ik schenk mijn lege theemok tot de rand vol. Ik zet me neer op de bruinleren stoel. De klok tikt een minuut verder, het geluid klinkt hard en het irriteert me. Ik sta op en wil de wijzers stoppen. ‘Niet doen,’ zegt Melk, ‘Ik wil niet dat de tijd stopt, dan duurt het nog langer.’ Mijn hand blijft even zweven, dan ga ik weer zitten. Ik hoest, neem een slok wijn en verslik me. Druppels wijn druipen uit mijn mond op de vloer. Nogmaals neem ik een ferme slok en onderdruk krampachtig een nieuwe hoestbui. Ik kijk naar Melk, die opgekruld op de bank ligt. Ze opent haar ogen en staart me aan. Het is een nietszeggende blik, bijna verachtend. Ik wend me af, neem opnieuw een slok en schenk de inmiddels lege mok weer vol. In de kamer is het donker, schemergeel en flikkerend, en het geurt naar nat hout. Ik ga tegenover Melk op de grond zitten. De bloemlezing valt dicht. Tussen de bladzijden zit een ansichtkaart van Leonardo da Vinci. Het is een zelfportret. Ik kocht het in het Louvre, toen Melk en ik in Parijs in een hotelkamer woonden. Meestal zat ik alleen op de kamer, dronk elke dag de minibar leeg en nam urenlange baden. Op het laatst moest ik dan kotsen en belde ik een kamermeisje om het op te ruimen. 's Avonds laat kwam Melk thuis en zij vertelde over haar dag. 's Nachts gingen we naar feesten van Melks werk. Het was een vreemd nachtelijk leven en soms nam Melk vrij door zich ziek te melden en dan liepen we zwijgend ineengestrengeld door het Louvre, gaven elkaar hi-fives in de zaal met Hollandse Meesters en huilden samen om de schoonheid van dit alles. Het was heel sereen. ‘Ik wil niet dat je naar me kijkt,’ zegt ze en draait haar hoofd. ‘Wil je ook wijn?’ vraag ik en schenk alvast haar mok vol. Ze schudt van nee, maar komt dan overeind en reikt haar hand uit naar de beker. ‘Toch maar?’ vraag ik. ‘Ja, toch maar,’ zegt ze. We zwijgen en drinken. In haar pupillen reflecteert dof het flakkerende licht van de kaarsen. Warrig haalt ze een hand door het haar. Haar linkerwenkbrauw gaat lichtjes omhoog. Ik schenk mijzelf nog een keer in. De fles is inmiddels leeg. Zenuwachtig kijk ik op mijn horloge. De avondwinkel sluit over een kwartier. ‘Ik ga nog even naar de winkel,’ zeg ik. Als ik weer buiten sta in mijn donkergroene trenchcoat, is de regen wat geminderd. Met een haastige pas loop ik door de vochtige straat. Soms schop ik een steentje weg, kijk naar sloten van fietsen, hoewel ik nog nooit een fiets heb gestolen. Er waait een zachte wind, bladeren dwarrelen langs mij heen, de straten glimmen in het licht van de lantarens. Weer kom ik langs het café. Het Ulysses-meisje is weg en op haar plaats zit een aangeschoten jongen van hoogstens 17 een sigaar te roken en wezenloos in zijn whisky te staren. Een meisje staat enige meters verderop en kijkt met kwade ogen zijn richting uit. Haar mascara is uitgelopen. Ze is nog jonger, een jaar of 15 en drinkt een cola. De jongen drinkt zijn glas leeg, wijst op het meisje en krijgt een nieuwe whisky voor zich neergezet. Hij lacht spottend. Ik loop verder en duw mijn handen diep in mijn zakken. De nachtwinkel doemt hel verlicht voor me op. De winkelier lacht breeduit, zegt iets in de trant van ‘dat is snel’ als ik om de wijn en kaas vraag. Even voel ik een | |
[pagina 57]
| |
prikkelende agressie in mij opkomen, maar laat het zakken. Ik betaal en verlaat de winkel als enige en laatste klant. Het café passeer ik weer. Zowel de jongen als het meisje zijn verdwenen. Drie dikke studenten doen moeite een lelijk meisje te versieren, alle vier dragen dezelfde bril en dat doet me even glimlachen. Op de bar staan minstens twaalf halfvolle glazen bier. Ik hoor muziek door de ramen trillen. Het is ‘Boys Don't Cry’ van The Cure. Ik loop verder en probeer het Ulysses-meisje, het puberstel en de studenten te vergeten. Alleen het meisje blijft. Er glijdt een druppel regen in mijn oog en ik veeg hem weg met mijn mouw. De ramen van het huis zien er donker uit als ik aankom. Ik sluit de voordeur voor de tweede maal af en trek mijn jas uit. De tas zet ik behoedzaam op de derde tree van de trap. In de gang kijk ik naar de poster van Franz Kafka die Melk eens kocht. Hij is gescheurd en hangt iets scheef. Ik kijk Kafka in de ogen en denk ‘waarom in het Duits, Franz?’ Ik trek mijn schoenen uit en loop de trap op. Ik neem de tas met wijn en kaas en probeer geen geluid te maken en voel de aderen in mijn slapen kloppen. Melk ligt nog steeds op de bank, haar benen dicht tegen haar lichaam opgetrokken. Ik haal de flessen uit de tas en zet ze in de boekenkast. De verpakking van de kaas scheur ik open met mijn tanden. Met de brievenopener die op de bijzettafel ligt, snijd ik dunne plakjes van de homp. Melk slaapt en draait haar gezicht mijn richting op. Haar oogleden stijf dichtgeknepen zodat boven haar neus kleine rimpeltjes zichtbaar worden. Ze slaapt kwaad. Ik open de fles wijn die naast de televisie op de grond staat. De kaas is hard en smakeloos. Ik spoel de resten weg met de lauwe wijn. Ik schop een lege fles om als ik de kaas naar de keuken wil brengen. ‘Sorry,’ mompel ik, ‘ik wilde je niet wakker maken.’ ‘Ik sliep niet.’ Ik ga weer zitten, schenk mijn mok vol tot aan de rand, leg de kaas op tafel, en neem een grote slok. Melk pakt de fles en zet hem aan haar mond. Ze neemt een ferme teug. En opnieuw. Als ze stopt met drinken, glijdt een druppel wijn langzaam van haar lippen langs haar hals naar beneden. Precies tussen haar borsten verdwijnt het. Haar zachte huid is daar donzig. De kleine witte haartjes zijn nat en vormen een grillig spoor. Ze zucht tweemaal diep en ledigt de fles dan in één teug. Ze boert. ‘Ik ben dronken,’ zegt ze met een vlakke stem. ‘Je bent moe,’ zeg ik. ‘Moe én dronken.’ Ik kuch, nerveus. ‘Zal ik je naar bed brengen?’ ‘Ik kan zélf wel naar bed, als ik daar zín in heb, en ik wil niet naar bed want boven is het koud en donker. Hier is het licht en warm. Je weet dat ik niet van donker hou. En van kou.’ Ik knik. Buiten slaat de regen steeds harder tegen de ramen. De weerlichten maken grote schaduwen en de vlammen van de kaarsen flikkeren door de wind die door de kieren naast de kozijnen giert. Ze kijkt me aan met vertroebelde blik, een spottende grijns op haar gezicht. Ze begint te lachen, eerst heel zacht en dan met hele lange uithalen en pas als ik tranen op de bank zie vallen, dringt het tot me door dat ze huilt. Onbeholpen staar ik er naar, strompel dan naar haar toe en sla mijn arm om haar heen. Haar lichaam schokt als ik d'r aanraak. Dan drukt ze haar gezicht onder mijn arm. Ik probeer niet te bewegen, haal | |
[pagina 58]
| |
nauwelijks adem en blijf naast haar zitten. Plotseling duwt ze zich van me af, staat op en loopt naar de keuken waar ze haar gezicht met koud water wast. Als ze terug in de kamer komt, glijdt de mascara in strepen langs haar wangen. Haar grote wollen trui hangt los over haar lichaam, handen weggestopt in de mouwen. Ze veegt met haar linkermouw over haar gezicht. Ze pakt opnieuw de fles, opent deze met een wilde beweging waardoor de helft op het tapijt loopt. Even blijft ze onbeweeglijk staan, laat dan de fles vallen en zijgt naar de grond. In een verkrampte foetus-houding liggend, brabbelt ze onverstaanbare Franse woordjes, tussen de ademhalingen die hortend naar buiten komen. Ik sta met trillende handen te kijken. Melk ligt nu heel stil. Af en toe hoest ze even, rilt. Dan haalt ze diep adem. Zo diep dat ik denk dat het haar laatste keer kan zijn en heel snel voel ik een kriebelende opwinding in mijn maag. Melks arm gaat voorzichtig omhoog, alsof ze om hulp vraagt en ik sta daar maar, me onhandig voelend, alsof ik een vreemde voor mijzelf ben geworden en Melk slechts de eerste de beste junk in de straat, bedelend om geld. Mijn handen trillen steeds heviger, ik voel hoe mijn vingertoppen beginnen te tintelen, mijn hart sneller pompt. Ik tol. Melks arm wuift langzaam heen en weer. Haar bleke huid geeft bijna licht in het schemerdonker. Ik aarzel. Met enkele schuifelende stappen sta ik naast Melk. Ik neem de fles wijn van de grond en gooi het restant in één teug naar binnen. De wijn is goedkoop, ik merk het aan de hoofdpijn die terugkeert van de eerdere dagen van de aanbieding. Gelaten laat ik de fles langs mijn heup hangen. Ik hoest ongecontroleerd en voel braaksel naar boven komen. Ik zak op mijn knieën naast Melk, trek haar overeind en kus haar wild. Haar lippen gaan niet vaneen en weer voel ik dezelfde opwinding in mijn maag als eerder. Met wankele bewegingen slaag ik erin haar op te tillen en strompel naar de slaapkamer. Ik trap de deur open en gooi Melk op bed. Het is alsof ze dood is, het juicht op een krankzinnige wijze in mij, en ik laat haar liggen zonder 'r toe te dekken. Ik plof neer op de bank waarop Melk eerder lag, bekijk de voorkant van het veel te trendy blad waarop Melk staat. Wijn zou ik moeten hebben. Ik reik naar de televisie en neem een fles die ik open met de brievenopener. Stukjes kurk drijven op de bovenkant van het vocht en ik spuw ze uit als ik een slok neem. Wijn is eigenlijk een zwakke drank. Evenals ik zwak ben. Neen, whisky moet ik gebruiken, opdat het me kan sterken. Ik duw de overblijfselen van de kurk terug in de fles en beweeg me onstabiel maar vastberaden naar de drankkast. Ik vind een halflege fles Té Bheag, overweeg deze aan mijn lippen te zetten, neem dan een brede tumbler uit de kast en schenk het ruim vol. De alcohol geeft me een weldadige overmoed. Een gloed die me doet denken aan Melk. En hoe ik haar soms zou willen wurgen. Eveneens weet ik dat ik een lafaard ben. Misschien omdat ik hou van Melk. Misschien niet. Ik weet niet eens of zij van mij houdt. Nogmaals schenk ik het glas vol en sla het achterover. Serieus dronken worden vanavond en slapen op de bank, zelfs dat is een sleur geworden. Met wanhopig trillende vingers sla ik het telefoonnummerboekje open en vind het nummer van Bloem. Ik draai het en na de derde keer overgaan neemt zij op. Ik noem op gedempte toon mijn naam en zwijg dan. Bloem maakt een grapje door te zeggen dat haar wijn al op is. ‘En de avondwinkel is ook al dicht, wat nu?’ zegt ze. | |
[pagina 59]
| |
Ik probeer te lachen, zucht in de hoorn. ‘Als ik haar vermoord, Bloem, als ik haar gewoon wurg vanavond, Blijf jij dan nog steeds van mij houden?’ Even is het stil. ‘Ja. Ja, dan blijf ik van je houden.’ ‘Ik weet niet eens of zíj van mij houdt.’ Weer is het stil. ‘Ze heeft ééns van je gehouden.’ Stil knik ik. ‘Welterusten.’ ‘Dag Bloem. Dag.’ Whisky drink ik nu en het warmt mij en zorgt ervoor dat ik minder denk aan Bloem, of aan Melk. Met het glas losjes in mijn linkerhand loop ik naar de badkamer en pis daar. Voor de spiegel staand haal ik mijn hand door de vettige haardos. Ik grijns een dronken grimas in het onverlichte hok. In het kaarslicht vallen schaduwen op mijn gezicht. Vanuit de badkamer kijk ik de slaapkamer in. Het bed is leeg. Ik wrijf in mijn ogen en kijk nog eens. Niets. Met een vreemde kriebel in mijn keel roep, fluister ik Melks naam. Geen antwoord. Ik sluit de badkamerdeur, zet het glas whisky op de commode. Enkele kaarsen zijn uit. Ik tast naar de lichtschakelaar, maar als ik hem omzet blijft het donker. Ik loop naar de woonkamer, zoekend naar lucifers of een aansteker. De kaars op de commode dooft spontaan. Een onaangename nervositeit brandt in mijn buik, en het gezoem in mijn hoofd is oorverdovend. Ik voel hoe mijn hart sneller pompt en even lijkt het alsof mijn overhemd beweegt door de slagen. ‘Melk?...’ Geen antwoord en ik probeer door mijn dronken roes vormen te onderscheiden en ik weet niet of ik geluiden hoor die er wel of niet zijn. Ik blijf de naam van Melk roepen, als een kind op zoek naar zijn moeder, en ik krijg geen antwoord. Geluiden klinken rechts van me, links van me, maar niets beweegt, ik hoor dreunen, een luidruchtige ruis en het lijkt alsof de wanden buigen, vervormen. De kamer verkleurt van flikkerend geel naar donkerrood en plots is het angstig stil. Het is alsof naalden in mijn gezicht prikken en mijn ogen naar buiten willen. Ik probeer mijn ademhaling te controleren maar ik merk dat ik buiten adem ben, alsof ik lang heb gerend. Alle geluiden, alle kleuren, alle prikkelingen stampen een demonisch ritme. Mijn handen trillen als een gek, zweet spat uit alle poriën. Flitsen langs mijn gezicht, flarden van herinneringen steken in mijn zij. Een hoog geluid drukt op mijn oren. Dikke zwarte stromen bloed vallen op de grond, druipen langs mijn kaken. Ik word tegen de muur geworpen, zonder enig gevoel in mijn rug blijf ik hangen aan de golvende wand. Scherven glas scheuren mijn buik open, uit de maag kruipen gifgroene kikkers, die worden verzwolgen door een zwerm vliegen die me omsingelen. Leeggezogen embryo's cirkelen rond mijn lijf, exploderen zonder aanleiding en besmeuren mijn gezicht onder een plakkerige oranje vloeistof die zich onmiddellijk verhardt, veren vliegen op, zwanen met opengesperde bekken rukken stukken vlees van mijn benen. Dan. Is alles ineens weg. De kamer is leeg. Donker en zwart. Ik lig op de grond en probeer op te staan maar mijn ledematen reageren niet. Ik sluit mijn ogen en als ik ze weer open, staat Melk boven me. Haar ogen zijn wijd geopend. Er glijden tranen uit. Ze lacht, op een diabolische wijze. Ik schreeuw maar breng geen geluid voort, er is niets dan de kille blik van Melk die mij verstijft. Melk staat en staart me aan, zonder enige vorm van herkenning. Ik voel hoe mijn hart zich wil vrijmaken uit de rest van mijn lichaam, hoe het vecht zich te bevrijden. Verwijdering. Ontsnapping. Geen | |
[pagina 60]
| |
redding. Melk. Bloem. Plots. Het licht schijnt zwakjes als een spiegelei. De lucht als een samenraapsel van kleuren. Volkskrant op de mat. De geur van koffie, schoonmaakmiddel en duur parfum. Alles lijkt door een raster te bezien, geluiden klinken gedempt, bijna onderdrukt. Ik loop, verdoofd, dood in mijn hoofd, naar de keuken. Melk lacht en zet een kop thee voor me neer, Bloem glimlacht, geeft me de Volkskrant aan, ik zit op de stoel, merk dat ik naakt ben, zie hoe Melk en Bloem elkaar zoenen, de zon is een ei van de Chinees, de krant heeft Parijse letters, ik ruik een geur, voel de stekende hoofdpijn van de kater opkomen, zie de thee blauwdampend voor mij staan en de staalblauwe blikken van Melk en Bloem in mijn rug dringen en ik val voorover op het kille rode zeil van de keuken, mijn nek in een vreemde houding en Melk opent de balkondeur, terwijl Bloem zachtjes neuriënd het grijze wasgoed ophangt en de wind blaast in een regenachtige nacht vol zon en maan. ‘Lust je een zachtgekookt eitje?’ vragen zij beiden.
Niels Carels | |
[pagina 61]
| |
|