Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
Als je maar eenmaal terug in Polen bent, heb je het ergste gehad. Daar hoef je geen Egbert Pothuijsen voor te heten, om dat te weten. Thuis in De Lier is natuurlijk nog beter, maar Bialystok, dat is al heel wat, dan heb je twee dagen aan die verdomde Witrussische grens achter de rug, twee dagen wachten, op dingen die je niet begrijpt, duistere formaliteiten, papieren in duizend kleuren, faxen, wetend dat je vooral je geduld niet moet verliezen, vriendelijk blijven, omdat ze anders nog meer gaten in je inkt zullen vinden. De truck is leeg, elke wagen die Polen binnen komt rijden is leeg, op de sigaretten achter de dubbele wanden na, echte nep-Marlboro's, en nu en dan een lading Afghaan of beter. Van Egbert hoeft dat allemaal niet zo, hij loopt al genoeg risico op de heenweg. Paprika's en tomaten, je houdt het niet voor mogelijk, maar er is al eens iemand voor doodgeschoten. Gelukkig hoeft hij geen Mercedessen af te leveren in Moskou, dan heb je aan een machinegeweer in je kabine nog niet genoeg om het er levend vanaf te brengen. Deze keer, misschien ook alle volgende keren, maar in elk geval deze keer voor het eerst, is Egbert bang dat het ergste nog moeten komen. De heenweg is al voor de grens een verrassing geweest. Dat is niet leuk, als je er niet op voorbereid bent. Het zou niet moeten mogen. Hij is ertoe veroordeeld zijn paprika's met zijn leven te bewaken. In het Westland staan paprika's hoogstens voor geld, hier wordt de optelsom gemaakt. Hij weet nog ongeveer waar het was, als hij terugrekent naar hoe laat het was. Rond lunchtijd vandaag zal hij er weer zijn. Egbert pulkt eens in zijn neus. Het stof klontert er samen. De tissue fladdert naar buiten. Het was donker, stil ook, in het karakterloze dorpje waar hij doorheen reed, lak aan de wassen speurneus van de tachograaf, op weg naar de grens waar hij tijd genoeg zou krijgen om bij te slapen. Snel aansluiten in de file. Koffie hield hem wakker, samen met de ijzige buitenlucht. Kalm en stil. Ineens dook iets binnen de bundel van zijn koplampen, een vrouw, een meisje nog. Honeybunny. Geblondeerd haar, afgeknipte spijkerbroek, open blouse. Op een dikke honderd meter. Haar armen maaiden boven haar hoofd, haar mond zei dat ze schreeuwde. Te mooi om waar te zijn, een flits in Egberts hoofd. Valstrik! Geen koffie meer nodig, geen koude lucht, hij ramde op de toeter, vond het gaspedaal. Een galmende stofwolk trok door het dorp heen, het kon niet anders of bewoners kwamen stijf rechtop in hun bed te zitten. Het meisje sprong nog net op tijd weg. In een flits zag Egbert haar gezicht. Het geblondeerde haar had donkere wortels, niet zwart, meer een soort muisbruin, net als de wenkbrauwen. Verder een glad gezicht. Hij zag haar en face, dus hij kon niet zien of ze dat Slavische golfje in haar neus had. Vast wel. Blauwe oogschaduw, op zijn jaren zeventigs, rode lippen. Alles volgens de clichés, zoals ze geacht werden te heersen in het truckerdom. Halfnaakt meisje in nood, chauffeur stopt, drie mannen komen aanrennen vanachter de bomen, einde verhaal. Of misschien zou ze zelf wel een pistool trekken, nu nog verborgen achter haar rug, dat zou pas opwindend zijn. Meisjes met een pistool op hun kont, daar droomt iedere man van. Maar bovenal zag Egbert de angst in het gezicht, gierende angst, geen gespeelde hulpeloosheid. Het was een flits, dezelfde flits, genoeg om hem te doen aarzelen, maar hij was er al voorbij, de weg zoog aan hem. Geen tijd voor berouw, de weg was te smal om te keren. In zekere zin is hij nu toch gekeerd, bedenkt de man uit De Lier, terwijl hij op de tast een snack uit zijn magnetron haalt. Dit is dezelfde smalle weg, een keten van onooglijke dorpjes langs wat een doorgaande route heet te zijn. Hier en daar heeft een ondernemer een keet op een modderveld neergezet. Het is nooit te laat voor berouw. Truckstop, dat is alles waar een paar wagens staan en je op solidariteit kunt rekenen. Mensen die zich aan jouw verhalen | |
[pagina 36]
| |
kunnen spiegelen, al verstaan ze je niet. Behalve iets gezien had Egbert ook wat gehoord, een lichte ‘pok’ in het voorbijgaan. Dat pas had zijn voet bij het rempedaal gebracht. Zijn hoofd draaide met een ruk naar de rechterbuitenspiegel. Hij had haar zo graag zien staan, met gebalde vuist, vloekend, liefst dat bloesje nog wat verder open, maar er was geen straatverlichting, dus hij zag niets. En hij reed door. De volgende ochtend, vroeg nog, zette hij de wagen stil en zocht de zijkant af naar sporen. Een lichte kras op de hoek van de oplegger, waarvan hij niet zou durven zweren dat die er niet al op zat. Gelukkig geen bloed, wat had hij moeten doen als hij bloed gevonden had? Het was ondenkbaar dat hij haar geraakt had, prentte hij zichzelf in, dan had hij toch bloed moeten vinden, restjes van zijn schuld. Berouw was niet nodig. Hier moet het ergens geweest zijn, denkt Egbert. Zonder het zich bewust te zijn begint hij langzamer te rijden, spiedend naar aanwijzingen, tekens in het landschap die bij hem herinneringen oproepen aan vijf dagen terug. Hij wil de plaats vinden, het gebeurde herbeleven en dan uitbannen, uitdrijven, als de duivel die zich zo toont om twijfelende mannen te verleiden. Egbert wil weten waar de angst op het gezicht van het meisje vandaan kwam. Waarschijnlijk had ze gewoon zijn snelheid verkeerd ingeschat, verblind door de koplampen, en was ze even bang aangereden te worden. Dat liever dan dat ze daadwerkelijk belaagd werd, in een anonieme trucker haar heil zoekend. Wat moest de Poolse maffia in 's hemelsnaam met een paar duizend paprika's? Mooie rode weliswaar, niet van die fletse groene die ze hier kweekten, maar toch. Natuurlijk, hij had ook videorecorders bij zich kunnen hebben, maar het merendeel van de wagens op deze route reed met groenten, fruit en bloemen. Zeker als ze een Nederlands nummerbord hadden. Misschien was het ze om de wagen zelf te doen geweest, een prima DAF 85 CF, een beetje versleten ondertussen, getekend door gejakker over B-wegen, maar voorzien van alle gemakken. Ook niet echt waarschijnlijk. Egbert vindt dat het tijd wordt om de wagen eens stil te zetten. Hij begint uit te kijken naar een café. Hij begint zich ook af te vragen of er in deze buurt wel vaker vrouwen in het midden van de nacht naar eenzame chauffeurs zwaaien. Hij zoekt een plek waar hij het vragen kan. Berouw is alleen nodig ais je ergens schuld voor draagt. Hij ziet een lichtreclame voor bier, het internationale teken voor gastvrijheid. Licht uit, afzwaaien. Meisje paprika heeft hij haar genoemd. Hij stelt zich voor dat ze de zus of vriendin is van een van de mannen. Hij fantaseert dat ze bij elkaar komen in een troosteloze achterkamer, tussen grauw behang, rokerig, vettig ook, met vage plannen om rijk te worden. Die Westerse spullen zijn allemaal verzekerd, ze zullen niemand kwaad doen. Ze hebben twee wapens, een uit Rusland, een uit Joegoslavië. Meisje paprika heeft wel eens met truckers uit het westen gepraat, weet wat ze willen, de juiste make-up en kleding is zo gevonden. Kijk eens, Marilyn Monroe! Het zal een koud kunstje zijn een vrachtwagen aan te houden en de inhoud te plunderen. Maar Egbert kan zich de vreugde in hun ogen niet voorstellen, als ze denken: wij gaan honderden dozen lekkere rode paprika's ontfutselen aan een onnozele Hollandse trucker. Wat verwachtte meisje paprika te vinden toen ze bij het naderen van de koplampen haar blouse openknoopte? Rauwe witte koolsnippers met kummel en wat zure room om het smeuïg te maken, Egbert weet zo onderhand wat Polen onder een salade verstaan. Het kan ook tomaat zijn, met ui en wat azijn. Hij neemt het toch, net als de zoveelste schnitzel van paneermeel. Hopelijk mag hij binnenkort weer eens een paar keer op Hongarije rijden. Jammer dat ze daar zo weinig paprika's | |
[pagina 37]
| |
nodig hebben. Aan het andere geval denkt hij liever niet, dat ijzingwekkende geval waar er niet meer was dan hij zag, waar er geen mannen achter de bomen stonden, alleen een bang meisje dat weg wilde. Wie zou ze dan kunnen zijn? De Oekraiense hoertjes zoeken hun geluk vooral bij de Duitse grens, die doen ook toeristen. Als ze van hier was, kon ze net zo goed overdag een lift krijgen, ook met een gewone spijkerbroek aan of zelfs een van die ouderwetse bloemetjesjurken. Of een hoofddoek. Geen enkele reden om 's nachts paniekerig te doen. Egbert heeft fantasie genoeg om zich allerlei noodsituaties voor de geest te halen. Terwijl hij wacht op zijn maaltijd, kijkt Egbert in de krant die op het formica tafeltje ligt. Hij probeert de bijschriften bij de foto's te ontcijferen. Presidenten en plechtigheden, hier en daar een ramp, het interesseert hem niet zo. Hij spreekt tegen de man die hem zijn eten komt brengen: ‘Is er hier de laatste dagen nog iets bijzonders gebeurd?’ Hij probeert een beetje onverschillig te klinken, wat niet zo moeilijk is met zijn gebrekkige Duits. Hij wil een geruststellend antwoord, iets in de trant van: het raarste wat hier onlangs gebeurd is, is de reuzenpompoen van boer Janacek die zomaar uit elkaar spatte. Wat hij vooral niet wil: de dochter van boer Janacek is doodgereden door een trucker toen ze na het vrijgezellenfeestje van haar hartsvriendin een lift probeerde te krijgen. Egbert wil zekerheid. Wat hij krijgt is gebrom en een lauwe schnitzel. Egbert begint te eten van de bloemige aardappels. Stel je voor dat hij bezweken was, dat hij de wagen had stilgezet. Ze zouden hem gedwongen hebben een zandweg op te rijden, buiten het zicht van wie dan ook, de wagen open. En dan hadden ze de paprika's gevonden. Een fortuin aan vitamine C. Woede, niets dan woede, en slechts één manier om die te koelen. Egbert rilt bij de gedachte, vraagt zich af waar hij zich toe verlaagd zou hebben om zijn leven te redden. Egbert wil graag cynisch zijn over de andere mogelijkheid, dat ze naar binnen springt en schreeuwt: ‘Rijden, rijden, ze willen me verkrachten, help me, neem me mee, kan me niet schelen waarheen, als het maar hier weg is.’ Of, mooier nog, dat ze precies hetzelfde zegt en dan in slaap valt, vermoeid, volledig vertrouwend op haar redder, die zich ermee tevreden stelt af en toe een blik te werpen op het vredige gezicht en die half ondersteunde borst. Valse truckersromantiek, absolute flauwekul, net als die vlam in de pijp, geen trucker die je er ooit over hoort, hoogstens uit minachting, voer voor kantoorpikken die denken dat het leuk is om over de internationale wegen te rijden, op zoek naar obscure adressen om paprika's of chrysanten af te leveren, om je knieën tegen je veertigste versleten te hebben, de rest van je leven met lege handen te staan. Egbert is niet meer zoals die jonge gasten die denken dat ze hun pensioen gaan halen op de wagen. Is niet zo. Twee happen later glijdt de man met het leren jack van zijn kruk aan de bar. Die zat al even naar Egbert te kijken. Hij vraagt of hij erbij mag komen zitten. Als er drie vrije stoelen zijn, kun je moeilijk nee zeggen. Egbert heeft het niet zo op rattige mannetjes in leren jassen. Zijn pul bier zet hij naast het blikje geïmporteerde cola van Egbert. Verdomde principes ook. ‘Ik hoorde u vragen of er hier uitzonderlijke dingen gebeuren,’ zegt de man. ‘Dat wil iedereen weten, zeker degenen die hier voor het eerst zijn. Er zijn hier veel slechte mensen, moet u weten, ze proberen te stelen van truckers, eerlijke mensen zoals u.’ Egbert haalt een aardappel door de zoete augurkensaus die bij de schnitzel hoort. De man praat verder: ‘Je moet niemand vertrouwen. Allemaal maffia. Ze stelen alles en ze verkopen in Rusland, geen haan die ernaar | |
[pagina 38]
| |
kraait. De Roemenen, die zijn het ergst, moordenaars zijn het. Dat is niets voor eerlijke, maar weerloze mannen als u.’ Egbert kent wel wat Roemeense truckers. Die hebben altijd anderhalve wagen bij zich, een halve extra om kapotte onderdelen onderweg te kunnen vervangen. Hij mag de man met het jack niet, nog veel minder dan toen hij aanschoof, maar besluit toch iets te vragen: ‘Gebruiken ze ook meisjes om truckers in te palmen?’ De man met het jack lijkt even na te denken, begint dan te knikken. ‘O ja, niets is ze te min, meisjes met rokjes en niets eronder - oehoe! - die gaan langs de weg staan, op klaarlichte dag laten ze alles zien. Trucker denkt mooi meisje, meisje denkt alleen aan buit. Trucker stopt, ze plukken hem kaal en hij kan zich niet verweren.’ ‘Hoe weet u dat alles zo goed?’ Egbert wil de man in het nauw drijven, hij is op zoek naar de aap. Hij veegt de laatste beetjes saus bij elkaar. De man kijkt verongelijkt, alsof de verholen beschuldiging in Egberts woorden hem in zijn eerzame ziel geraakt heeft. Zijn handen spreken de hemel aan. ‘Ik weet het, iedereen weet het. Truckers zijn kwetsbaar, ze weten niet hoe het er hier aan toe gaat.’ ‘Tsja, maar wat doe je ertegen.’ Egbert heeft geen zin meer in dit gesprek. Een wijsneus met een leren jack kan hem niet bevrijden van de schrik van meisje paprika. Hij pakt een servetje, ziet de rafelrand die de zuinigheid van de waard verraadt, veegt zijn mond af, zijn blik dwaalt af naar de bar ten teken dat hij op zoek is naar de rekening. Zijn ongevraagde gespreksgenoot bespeurt dat de laatste kans aanstaande is. Hij buigt zich voorover, fluistert: ‘Kalashnikov?’ ‘Nee,’ zegt Egbert zo kortaf als hij kan, maar het is al te laat. Hij ziet meisje paprika zijn deur openen, haar borsten tot boven de stoel hijsend, een dankbare glimlach, ziet de schimmen die achter haar opduiken, grijpt naar zijn Kalashnikov, hoort een eerste knal, splinterend glas, vuurt terug, ziet het bloed in de hals van meisje paprika - toch nog haar bloed - vlammende pijn, dat kan hij niet gedaan hebben, en dat allemaal om een paar paprika's. Visioenen kun je altijd erger maken, als je verbeelding maar niet aan de lijn ligt. Egbert betaalt in marken, de waard bromt weer wat, wijst op de sloffen sigaretten die hij ver onder de prijs verkoopt. Nee, die hoeft hij niet. De Lier haalt hij vandaag niet meer, het zal wel weer een parkeerplaats langs de Autobahn worden. Rustig geeft hij gas, terwijl hij wat tachograafschijven tussen zijn handen door laat glijden, als waren het cd's. Hij zoekt ‘Radar Love’. Egbert bereikt Glinojeck. Hij weet dat hij de plaats gepasseerd is. Maar hij weet ook dat dat alsnog kan gebeuren, een volgende keer, als het weer nacht is, als hij weer van de andere kant komt. Dan kan ze weer naar hem wuiven, bang en uitdagend, in het echt, omdat het haar taak is vermoeide truckers naar de kant te lokken, maar evengoed in zijn gedachten, omdat ze van spoken houdt. Meisje paprika haat hem. Ze wil hem in zijn slechte nachten bezoeken, om hem uit te lachen om zijn naïviteit liefst, maar anders om te knabbelen aan zijn onzekerheid, zijn zelfzucht te vervloeken, hem onterechte schuldgevoelens op te dringen. Ze aast op hem, een eenvoudige prooi die enkel foute keuzes kan maken. Alles is het haar waard, van haar blonde haren en volle lippen tot de hakken waarop ze balanceert, alles, zolang hij zich maar rot voelt. Hij haat haar.
Winchester, april 1998
Christian Jongeneel | |
[pagina 39]
| |
|