Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
Let down and hanging around Radiohead Ik ken alleen maar dit soort dagen. Ledige dagen die verder weinig toevoegen en waarop veel onnodigs en onbelangrijks gebeurt zonder welk doel dan ook te dienen. Dagen die nergens over gaan en waar je op dezelfde manier vandaan gaat als je erin komt. Hetzelfde en onveranderd. Alleen de chaos lijkt wat minder chaotisch en de orde is wat meer verward. Het is als een begrafenis waarvan na afloop de dode is vergeten. Als een kus van een meisje dat je voorgoed niet meer zult zien. Ik strompel naar de keuken. ‘Ik heb geen zin in koffie,’ denk ik ‘en het apparaat is nog steeds op het balkon, waar het gevaarlijk is.’ Dan geen koffie, het lijf vraagt om voedsel. Ik open de koelkast waar ik het eten in placht te bewaren. Ik heb nog een ander exemplaar maar die bevat alleen drank en drank moet men iets later nuttigen, te weten na een eenvoudige, doch voedzame maaltijd of tijdens het eten, alleszins niet daarvoor. In de koelkast tref ik een pak yoghurt en de eerder door mij geschoten duif aan. Ik neem de duif en sla nog eens met de kop op het aanrecht. ‘Ik moet de kogels niet vergeten te verwijderen,’ denk ik, ‘anders kan het mij zo een kies kosten.’ Ik begin het beest de veren uit te trekken. Dat is nog een vervelend karweitje blijkt. De grote veren komen er makkelijk uit, maar de korte, kleine schieten telkens uit mijn vingers. Ik neem de tondeuse van Femke die nog op de keukentafel ligt. ‘Rits-rats tondeusewerk, een zomerkop voor jou duif,’ spreek ik tot de vogel. Weldra is het dier kaal. Ik leg het op een snijplank en hak met een groot mes in één klap de kop af. Het bloed spat in het rond. Dat had ik niet verwacht. Eerst maar laten uitlekken, denk ik en leg het dier in de wasbak. Ik neem plaats op de tafel en peuter een steentje uit mijn voet. ‘Hoe zal die daar gekomen zijn,’ mompel ik, ‘raadsels, raadsels...’ Ik spring weer op en controleer de wasbak. Deze is vol bloed. ‘Verdomme, de stop zit erin!’ roep ik uit. Met een ruk trek ik het ding eruit. De duif zit onder het eigen levensvocht en ik spoel het af onder de kraan. Dan hak ik de poten af en haal het beest open. Met mijn vingers trek ik de sponsachtige organen eruit. Zo hou ik niet veel over, denk ik. Ik leg de duif in een ovenschaal en zet de oven op de hoogste stand. Al wat ik nu kan doen is wachten. Ik open de balkondeur van de keuken. Buiten is het warm. Ik zou het ook heet kunnen noemen, misschien is dat beter. Buiten is het heet. In de tuin naast de mijne zit een jongen van hooguit zeventien bier te drinken. Twee beugelflessen staan leeg naast hem. Het joch heeft godbetert een heel krat naast hem staan, ook nog eens gekoeld! Die zal me een grote koelkast hebben! ‘Hee jij, bier is slecht voor je lichaam!’ schreeuw ik. Vanuit mijn hoge huis voel ik een zekere macht ten opzichte van degenen die zich lager bevinden. Hij kijkt om zich heen. ‘Hier boven, kijk dan toch hier boven!’ De jongen staat op en kijkt naar boven. Hij houdt zijn hand voor zijn gezicht, als wering van de zon naar alle waarschijnlijkheid, of misschien om zijn gelaat te verbergen voor mij. Zulke mensen zijn niet te vertrouwen. Ik herstel mezelf en haal diep adem. Ik steek mijn hand op, als wil ik zeggen: ‘Hier sta ik dan.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Nou en?’ Een eerlijke uitspraak. Die jongen komt er wel. ‘Heb jij een grote koelkast, dat je dat krat koud hebt kunnen maken,’ rolt er uit mijn mond. Wat een vraag, het is dieptragisch en treurig ook. ‘Ik doe hem in de vriezer, in zijn geheel dan,’ roept de jongen terug. Geen neerlandicus, zoveel is inmiddels duidelijk. ‘O,’ antwoord ik. Ik zwijg en denk na. Zal ik deze jongen uitnodigen om samen met mij de duif te nuttigen? Het is weliswaar niet veel, zeker niet met z'n tweeën maar dan kan ik aan hem vragen of hij soms de krat mee naar boven kan nemen, of anders vier flessen. Hij moet wel hierheen komen, of in mijn tuin want van andermans tuinen moet ik niets hebben. ‘Je moet dan wel oppassen dat het bier niet bevriest want dan ben je verder van huis,’ roep ik hem toe. De tijd dat ik sprak in goede zinnen lijkt wel heel ver weg. De jongen lijkt zijn aandacht weer te willen richten op het drinken. Zover mag het echter niet komen want dan sta ik zomaar voor niets op het balkon. ‘Ik heb een duif in de oven, als je wilt kun je daar wat van krijgen. Je moet dan wel wat bier meenemen, niet veel hoor, vier flessen is al voldoende,’ wauwel ik door, ‘en na het eten is er misschien wel wat ijs en vooral veel whisky want dat is goed...’ ‘Een duif?’ lacht de jongen, maar in zijn lach zit iets angstigs. ‘Een duif?’ herhaalt hij nog eens. Zijn lach is meer een grimas. ‘Ja, een duif! Heb daar problemen mee? Moet ik je in stukken komen snijden, jij verdomde loser?!’ Hij staat daar, zijn benige, magere lijf bezweet en een fles bier losjes langs zijn bruine korte broek hangend. Zijn gezicht is volledig uitdrukkingsloos. Zijn mond staat een stukje open en zijn ogen zijn dichtgeknepen tot spleetjes. ‘Ik weet waar je woont! Ha!’ Ik lach hysterisch en mijn keel klopt steeds harder en raakt dicht tot ik met een klap de balkondeur dichttrek. ‘Eet ik mijn duif helemaal alleen op. Alleen, want ik heb niemand,’ denk ik en voel tranen opkomen. ‘Stoppen,’ denk ik, ‘zo gaat het niet langer.’ Wie kan ik bellen? Ik wil naar iemand bellen die het fijn vindt dat ik bel. Maar ik heb niemand, ik ben alleen. Wat ben ik alleen, en zielig. Ik ben alleen in het grote kunstenaarshuis, midden in de grote stad. Alleen in het grote kunstenaarshuis sta ik te bedenken wie ik kan bellen. Maar ik kan niemand bellen. Ik kan niemand bellen om te vragen of zij zin hebben om samen met mij een duif te nuttigen. Niemand die met mij een duif wil eten. Tranen vallen geruisloos op de vloer. ‘Mickey, ik ben alleen, jij ook?’ spreek ik in mijn hoofd. Er komt geen antwoord en dat doet mij trillen en beven en beven en trillen is niet goed voor een mens. Alleen zijn en zielig, dat is ook slecht, evenals het staan in de keuken van het grote kunstenaarshuis in de zomer met een duif in de oven. Slechtheid is het toeschreeuwen van verliefden, het slaan van oude vrouwen met pruiken, het uitfoeteren van verkoopnichten, het kotsen op hoogpolig tapijt, het kapotschieten van televisietoestellen. Maar het slechtst van alles is je geliefde kwaad maken en haar verachten. Ik bel Mickey en ik hoor hoe zij en haar huisgenote een jolige tekst op het bandje hebben ingesproken en ik hoop dat de huisgenote snel sterft opdat Mickey moet verhuizen en bij mij komt. De verschrikkelijke gedachte dat Mickey dan een nieuwe huisgenoot zal zoeken steekt in mijn zij. ‘Mickey, het is Ziv hier, ik wil je een verhaaltje vertellen,’ zeg ik na de piep, ‘het is een verhaaltje over een oude vrouw. De vrouw zit op een | |
[pagina 37]
| |
bank. De bank staat in een park. In het park zijn veel mensen. Het is mooi weer. Daarom is het druk in het park. Niemand weet waarom de vrouw op de bank zit. Ze zit daar gewoon. Altijd als het mooi weer is. En vandaag is het mooi weer. De vrouw zit weer op de bank. De bank staat naast een andere bank. Er staan in het park altijd twee banken naast elkaar. De vrouw voert de eenden. De eenden zijn ook in het park. In het midden van het park is een meer. Daar zwemmen de eenden. De eenden weten het als de vrouw in het park is. Dan krijgen ze brood uit een zak. Het brood is oud maar dat maakt de eenden niet uit. De vrouw strooit het brood met een bevende hand uit. Ze mompelt er binnensmonds woordjes bij. Niemand verstaat wat ze zegt. Niemand geeft er om. De mensen in het park blijven uit de buurt van de vrouw. De vrouw is eenzaam. Ze zegt dat niet. Ze praat niet met anderen. Ze praat met de eenden. De eenden praten niet terug. Ze kwaken. Vandaag zijn er kleine eendjes. Dat had de vrouw nog niet gezien. De kleine eendjes komen voorzichtig dichterbij. De eendjes zijn heel klein en heel zacht. Er is een gele bij, kijk, wel twee. De vrouw kijkt naar de gele eendjes. Inderdaad, twee gele en acht bruine. Wat doen die gele daar? Zijn die gele ook van deze groep? De oude vrouw kijkt naar de eendjes. Wat de vrouw niet ziet is dat de gele eendjes onder hun vleugeltjes kleine mitrailleurs hebben. Niemand ziet dat de eendjes vervolgens de oude vrouw vol met piepkleine kogeltjes pompen. Het geluid is immers te zwak. Trouwens, wie gelooft er in kleine gele eendjes met mitrailleurs onder hun vleugeltjes? Geloof jij in zulke kleine gele eendjes Mickey?’ Ik leg de hoorn neer en open de oven. De damp slaat me tegemoet, de duif is zwart en rookt een stinkende walm. Ik kan niet eens fatsoenlijk een duif braden, schiet het door mijn hoofd als ik het beest in de vuilnisbak kieper. Geen voedsel, en alleen. Het is allemaal diep triest. Ik ga naar mijn kamer en sluit de deur af. In deze kamer heb ik geschilderd en nog een heleboel andere dingen ook, maar niets doet er toe. Ik kijk naar mijn boekenkast vol wereldse wijsheid, mijn boekenkast vol schrijvers die dachten dat zij er toe deden, mijn boekenkast vol boeken geschreven door mensen over schilders die er toe deden volgens die mensen, mijn boekenkast vol oeverloos geleuter betreffende niets. Ik kijk naar de foto's, ik kijk naar de schilderijen, etsen, schetsen, tekeningen en meer van die artistieke uitspattingen die mijn beroep behoren te zijn. Als ik eens een brief schreef naar Puck om haar te vertellen hoe ik denk over haar en haar dichterschap en over het leven zelve en nog meer van die kloterij, als ik dat nu eens deed, dan heeft deze dag iets anders opgeleverd dan geweld en leed. En in mijn brief spreek ik over geweld en leed en hoop ik dat zij denkt: hij is voor mij verloren, en dat zij zacht huilt. Ik neem een groot stuk schetspapier, een dik zwart potlood en een hard ongebruikt palet en ga zitten op de chesterfield.
Aan het meisje Puck,
Je bent nu een dichter. Dat is goed. Sommige dichters moeten dood maar jij niet, dus dat is gelukkig voor jou. Vandaag heb je mij 2× gebeld. Vind je dat ik mijn antwoordapparaattekst wat minder serieus moet maken, als ik weer eens een nieuwe inspreek? Ben jij eigenlijk een serieus dichter? Als meisje was je best serieus maar het kan zijn dat je heel anders bent als je dicht. Volgende week kom je het presenteren in een | |
[pagina 38]
| |
winkel bij mij op de hoek. Heb je die zelf uitgekozen, of doet jouw uitgeverij dat? Vandaag heb ik ruzie gemaakt met Mickey, net zoals wij vroeger ruzie hadden. Ik vind dat niet leuk. Soms dan denk ik dat ik niet zonder ruzie kan. Ik maak nooit ruzie als ik brieven schrijf. Ik schrijf brieven op een heel andere manier dan ik praat en denk. Weet jij misschien hoe dat komt? Ook stel ik veel vragen waar ik dan toch geen antwoord op krijg. Zou jij kwaad op mij zijn als ik nooit een cadeau voor je meenam, of veel zou kotsen? Vandaag heb ik dat nog gedaan, kotsen, op dat oudroze hoogpolige tapijt dat jij eens uitkoos. Nooit mooi gevonden, weet je dat? Denk je dat het wel goed met mij gaat? Ik huilde vroeger nooit. Vroeger schreef ik ook nooit brieven. Jij woont wel in deze stad, toch schrijf ik je, alsof je heel ver weg woont. Gisteren zag ik je nog. Je was in Bacchus. Je was niet lesbisch maar dat wist ik allang. Gisteren kwam ik een meisje tegen die Lot heette. Zo heet ze nog steeds. Gisteren sliep ik op de bank en gisteren schreef Mickey een briefje dat het haar speet. Ik ben nog steeds ongeschoren. Heel het leven is een slechte film met een nog slechtere afloop die bovendien iedereen al kent. Wat er over blijft aan het eind is alleen de aftiteling die niemand bekijkt en een treurig lied van weemoed en verlangen. Ben jij eigenlijk weleens afgestudeerd? Ik weet dat niet eens. Ik weet heel weinig Puck, ik weet het alleen goed te vermommen als kennis. Soms dan vliegen er zwaluwen door de lucht. Zwaluwen vind ik mooie vogels. Ze zijn zwart en klein en snel. Als ik later een groot stuk land heb dan koop ik 100 zwaluwen en dan bouw ik een grote kooi, een echt heel grote, en daar mogen ze dan in vliegen. Toen we vroeger samen over straat liepen kon ik ineens heel bang worden, weet je dat nog? Vanmiddag had ik dat weer. Ik ging alleen niet rennen, zoals eerst, dus dat is een vooruitgang. Heb ik je wel eens verteld over Elise of over mijn moeder? Hoe heet je boek? Wist je eigenlijk dat ik sinds kort een schrijver ken? Hij heet Niels en hij zit in de werkgroep van Mickey, als ze letteren heeft. Niels moet natuurlijk dood maar dat dacht je zeker al. Hij heeft heel kleine handen. Hij is helemaal klein. Uit zijn hoofd kunnen alleen kleine dingen komen, een klein schrijver dus. Ik denk dat jij ook vindt dat hij dood moet. Misschien moet je Mickey daar ook van overtuigen, en niet zijn boek kopen als je het eens ziet, ook niet bij de tweedehandsboekenwinkel voor weinig geld. Dat is zondig en slecht, goed onthouden. Gaan ouwe vrouwen dood als je ze in het gezicht slaat? En als ze pruiken dragen betekent dat toch dat ze kanker hebben? Dus dan zouden ze toch al dood gaan. Planten gaan ook dood en kinderen van de basisschool eveneens, gelukkig maar. Vanavond wordt het donker, zelfs nu gaat het al minder licht zijn. Ik denk dat ik vanavond nog de deur uitga. In de stad word ik heel rustig, behalve als ik vecht. Ik weet niet waarom ik vecht. Ik weet ook niet waarom ik lieg. Ik heb een levendige fantasie en harde vuisten. Vroeger hield ik me heel erg bezig met de muziek die op mijn crematie gedraaid moet worden, en wie er mochten huilen en wie niet. Jij moet huilen als ik dood ben. Want jij bent een goed meisje, nog altijd. Slechte meisjes zullen niet huilen als ik dood ben. Veel mensen zullen niet huilen als ik dood ben maar dat maakt niet uit; ik huil ook niet om hen. Denk je ook weleens aan de muziek die jij wilt horen op mijn crematie of die van jou? En hou je van je ouders? Heb je dat weleens gezegd tegen ze, zonder dat het moest, uit jezelf en dat je het nog meende? Wist je dat je ouders gewoon twee vreemden zijn die toevallig seks hebben gehad waaruit jij bent voortgekomen? Die mensen hebben feitelijk niets met je te maken. Ik vind dat een beangstigend idee. Morgen ga ik het goedmaken met Mickey en zeggen dat ik van haar | |
[pagina 39]
| |
houd. Ik houd ook van haar alleen durf ik het niet zo goed te zeggen. Eigenlijk ben ik bang en angstig voor de liefde. Eigenlijk ben ik bang en angstig voor alles maar ik denk dat je dat al wist.
Op een avond,
Ziv.
Ik vouw het papier en prop het in een wijnkist. Honderden brieven gapen me aan met hunne woorden als ik het deksel open en weer laat vallen. Want brieven dienen woorden te bevatten, een duidelijke zaak. Welke telefoonnummers ken ik uit mijn hoofd? Niet veel. Ik ken het nummer van Mickey en ik ken het nummer van mijzelve en Bout en Femke, en als ik goed nadenk dat van mijn ouders en ook van Puck. Ik ken het nummer van wat galeries en van wat journalisten en ik ken de nummers van wat Nachtmeisjes. Als ik bel naar Mickey en zij is in gesprek en als ik dan bel naar een willekeurig ander iemand en ook deze is in gesprek, hoe groot is de kans dan dat zij met elkaar bellen? En als Mickey die een of ander heeft gebeld, dus zij werd niet gebeld, waarom belde ze dan niet naar mij? Zou Puck weleens met een meisje hebben gezoend? vraag ik me af, en vond ze dat eng of fijn? Als ik een meisje was zoende ik alleen maar met kleine nimfijnen. Ben ik weleens echt verliefd geweest, en indien dat zo is, waar is dat meisje nu? Zouden er mensen mij kennen waar ik zelf nog nooit van gehoord heb en die misschien wel over mij spreken, op dagelijkse basis wellicht? Zulke mensen tref ik misschien wel eens maar dan zeggen ze niets tegen mij. Later melden zij aan elkaar: ‘Ik kwam hem tegen in de Rot Op!’ of: ‘Hij was met dat donkere meisje in Bacchus’ of: ‘Hij zat in zijn atelier op duiven te schieten’ of: ‘Gisteren was ik in Kaneel & Stroop en hij sloeg mijn oma dood’ of: ‘Hij heeft mij gebeld’. Ik kan schilderen van Borsten & Dood, bruikbare thema's. En veel bloed met modder vermengd. Hemelen met rode tepels die druipend hun slijk afgeven. Neuriënde schilderijen wil ik maken, die deinen op een eeuwig ritme van Verderf & Doem,’ slis ik in de lege ruimte. In de kamer zweeft een zweem van rotting en ranzigheid. Mijn tanden zijn plakkerig, mijn nagels onverzorgd en zwart, mijn hoofd voelt aan als een koelzweterige cactus. ‘Of neen, Helle Middagen dien ik te scheppen, Helle Middagen met Schelle Vulva's en meer van dies zij. Geprezen de vrouw aan wier schoot Ziv. de Ongezonde ontsproot.’ Bevroeden muzikanten welke mensen hun platen kopen en bij welke gelegenheden zij gespeeld gaan worden? Zou John Lennon het erg vinden als ik zeg dat zijn vrouw een walgelijk klotewijf is, maar dat zijn liedjes over haar wel mooi zijn? Mensen die eerste klas reizen in treinen zouden niet mijn platen mogen kopen indien ik een muzikant was, en meisjes met haar onder hun armen en slechte adem ook niet, en jongens die dieren pijnigen, fascistische losers met puisten, mannen die kleine meisjes vermoorden, vrouwen die tietvergrotingen uit laten voeren, personen die zeggen dat Amerika een goed land is, lelijke schrijfsters met feministische praatjes, dikke vleesbomen met schele ogen die de pen hanteren, alle inwoners | |
[pagina 40]
| |
van Rotterdam, katholieken niet en geen enkel lid van welke politieke partij dan ook, docenten aan letterkundige instituten, journalisten, onderwijzers, crècheleiders, badmeesters, voetballers, autoverkopers, ‘televisiepersoonlijkheden’, diegenen die ervoor zorgen dat er verkeerslichten verspringen op de juiste momenten want juist als die eens niet op de juiste momenten zouden verspringen, kunnen er bloederige ongevallen gebeuren met honderden doden waaronder volksliedzangers, reclamemakers, columnisten, dealers, pushers, junks, punks, skaters, gabbers, ravers, clubbers, alto's, hippies, en meer van dat werkschuwe langharig tuig. Alles dient te sterven voor Eeuwig en voor Nu, alles zal Dood moeten zijn, riekend naar Rotting der Beenderen en de Verminking des Vlees. Het Meisje met de Duizend Gezichten, wat haar betreft, zij zal over de wrakstukken naar mij toe komen lopen. Zij zal komen aanzweven over dampende en verwrongen brokken metaal. Zij zal komen en zij zal mij vinden, Het Meisje met de Duizend Gezichten. Het is genoeg nu. Het geurt buiten en het geurt naar zomer. Zomers ruiken mooi. Zomers ruiken naar stilstaande lucht. De straatlantarens verspreiden hun mangolicht in de zachte blauwe donkerte. Oranje wind blaast zacht tegen de huizen. Huizen waarin kinderen ijsjes eten, en de televisie flikkert op het ritme van een waardeloze serie in herhaling, dikke mannen bier zuipen terwijl hun uitgezogen vrouwen de was vouwen, studenten praten met studentes over collegestof in een bronstig walmende kamer. Gewoon, alles wat altijd is geweest. En ik kan daar helemaal niets aan veranderen. En iedereen mag van mij leven, in de zomer.
Niels Carels | |
[pagina 41]
| |
GEEN DADEN MAAR WOORDEN 1998 / Hunker
|
|