Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||
[pagina 47]
| |||||
Eén van de themaprogramma's van het International Filmfestival Rotterdam 1998 draagt de veelzeggende titel ‘The cruel machine’. Onder deze noemer worden recente films vertoond die alle met succes de grenzen van het vertoonbare hebben opgezocht. De films zijn geselecteerd niet zozeer op hun onderwerp of omdat zij datgene laten zien wat in wezen geen gezond mens wil zien, als wel vanwege de onthullende vorm waarin zij hun soms doodgewone, soms sensationele verhaal vertellen. Het zijn films die dankzij hun grensverleggende en in zekere zin ‘wrede’ stijl de kijker weten te verontrusten.
Ook in de moderne poëzie speelt ‘the cruel machine’ een belangrijke rol. Sinds Baudelaire is geweld een bekend poëtisch thema en sinds Hölderlin weet iedere dichter dat het levenslang zoeken naar de grenzen van de taal een zeldzaam wrede aangelegenheid kan zijn. De taal kan immers gezien worden als niet veel meer dan een complex stelsel dat de onbenoembare leegte, het zwarte gat van de menselijke ervaring moet verhullen. In deze onpeilbare leegte zien veel dichters hun uiteindelijke doel, datgene wat zich niet onder woorden laat brengen. Zij die het dichtst bij de rand kwamen (of er overheen gingen, wie zal het zeggen, zij in ieder geval niet) werden stuk voor stuk gek, schreven nooit meer een gedicht of in het minst erge geval, zochten hun heil in de witregel. Voor deze dichters was de poëzie zelf een ‘wrede machine’. Ook in de Nederlandse poëziegeschiedenis is geweld een belangrijk thema. Zo zijn er aardig wat voorbeelden te vinden van gedichten die getuigen van een destructieve drift of een kwaadaardige gezindheid, bij voorbeeld Achterbergs ‘Moordballade’ (die, nadat de daad bij het woord gevoegd was, werd omgedoopt in ‘Droomballade’). Maar ook nu worden er gedichten geschreven die de onzin aantonen van het aloude vooroordeel dat poëzie gelijkschakelt aan rozengeur en maneschijn. Hedda Gabler
Zwanger richt ik de loop. Een vorstelijk
pistool dient aan de borst, een goddelijk
dwars op de slaap te staan. Vaders regie
erkent geen toeval, eist dodelijke precisie.
Dit wordt een daad van bovenaardse pracht:
moeder en kind dansen in dezelfde seconde
naar de eeuwigheid. Dit wordt ontspringen.
Uit wraak vernietig ik, uit walging. Niemand
kent pappa's troetelnaam. Mannen misbruiken
mijn oor, kruipende kerels likken mijn hand.
Ik laat het kind niet zingen en stort met rode
bloesems aan de slaap op deze sofa neer.
‘Hedda Gabler’ is het laatste gedicht uit Amazonen, de vierde bundel van Marieke Jonkman. Het gedicht voert het beroemde toneelpersonage van Henrik Ibsen op en plaatst deze naast de sofa waarboven, volgens de decoraanwijzingen van Ibsen, het portret hangt van haar vader, een aantrekkelijke oudere heer in generaalsuniform. | |||||
[pagina 48]
| |||||
Zonder de excentrieke voorliefde van Hedda Gabler voor haar vaders pistolen nader te verklaren, vertelt het gedicht over een vrouw voor wie geweld en liefde onlosmakelijk verbonden zijn. Zaken als vrijheid en schoonheid zijn in haar ogen alleen te vinden in woede, wraak en vernietiging. Waarschijnlijk om deze reden heeft Marieke Jonkman zich met Hedda Gabler geïdentificeerd. Kindermoord, incest, verkrachting, de lasten van het moederschap (en zelden de eventuele lusten) komen met grote regelmaat in haar gedichten ter sprake. Geen zin lijkt geschreven om de aangename zijden van het leven te beschrijven, laat staan te bezingen. Het is getuigenispoëzie van een vrouw die de aanwezigheid van het geweld in de wereld wil accepteren en die de moed heeft om niet voortijdig van harmonie te spreken. Zelfbeklag en sentiment worden hierbij niet geschuwd. Toen de derde bundel van Marieke Jonkman verscheen, maakte de reeds lang publicerende dichter Anton Ent bekend dat de stem van Marieke Jonkman hem had uitgekozen als schrijver van haar gedichten. Volgens Ent mocht deze gedaanteverwisseling echter niet beschouwd worden als literaire travestie. ‘Ze stijgt in mij op, ze neemt bezit van mij, van mijn lichaam. Op dat moment bén ik echt Marieke Jonkman. Ik voel haar huid, zoals ze die beschrijft; ik voel haar haren, haar borsten en heupen en ik ervaar haar stem. Zij is geen object, geen verzonnen figuur. (...) Ik máák haar niet. Ze openbaart zich, als een geschonden iemand - dat is de realiteit.’ Zoals ook uit ‘Hedda Gabler’ blijkt is de toon van Marieke Jonkman de toon van een bewering die geen tegenspraak duldt. Weinig hedendaagse poëzie klinkt zo stevig en stoer als dit werk. Reeds bij een eerste lezing wordt dan ook duidelijk dat dit werk geschreven moest worden. Dat de zelfbewuste en dwingende stem van Marieke Jonkman het geluk heeft samen te vallen met het vakmanschap van Anton Ent verklaart waarom haar soms nogal eenduidige uitspraken, die bij een minder ervaren dichter waarschijnlijk tot een minder leesbaar resultaat zouden leiden, toch de vorm van goede poëzie aannemen.
Het realistische, betekenisloze geweld zoals dat tegenwoordig op het filmdoek, het toneel en in groeiende mate in romans en verhalen te vinden is, heeft vooralsnog weinig aandacht in de poëzie gekregen. Tot niet zo lang geleden kwam het meeste poëtische geweld voort uit ideële overwegingen. Het ging om verzetspoëzie of propagandapoëzie. Naar het zich nu laat aanzien is dit maatschappelijke geweld in de poëzie met name vervangen door seksueel geweld of door het op een spottende, soms hardhandige wijze dichten over seksuele verrichtingen. Een dichter bij wie dit laatste regelmatig aan bod komt, is Piet Gerbrandy. Met zijn Weloverwogen en onopgemerkt verscheen één van de meest geslaagde debuutbundels van de afgelopen jaren. Klank, kleur en metrum staan bij Gerbrandy op één lijn met de weergave van walging, wreedheid en grimmige humor. Een mogelijke overeenkomst tussen Jonkman en Gerbrandy loopt spaak, omdat al vroeg in de bundel duidelijk wordt dat laatstgenoemde zichzelf niet ontziet. Na zich op haar als een beest/ te hebben aangesteld// staar ik met een snor vol/ slijm naar het plafond.// Het snurkt, een dove palm/ klopt in mijn kruis.// Op het behang schrijft zich/ een kalme draak van walg. Eerste regels als Goedgehumeurd lulkoek vertrappend, Dim de peer en lebber aan de uiers, of Waar verlangen sterft heet dood geluk maken duidelijk dat in deze gedichten het leven gelijk staat aan overleven. Het motto dat Gerbrandy meegaf aan zijn bundel: ‘you must go on, I can't go on, I'll go on’ komt van de slotpagina van de roman Naamloos van Samuel Beckett. Er is geen keus, het leven moet geleefd worden, al is het tegen beter weten in. | |||||
[pagina 49]
| |||||
Het even noodzakelijke als romantische schoppen tegen de heilige huisjes van de burgerlijkheid gaat bij Gerbrandy met veel humor gepaard. Pretpark, kermis, logeerpartij, de volbloed satiricus laat geen gelegenheid voorbijgaan om de ellende recht in het gezicht te zien. Onder de satire bevindt zich echter een sterk verlangen naar afwezigheid, een stoïcijns en melancholisch streven naar de dood. Want was vrede anders/ dan droefheid die tot volle/ wasdom kwam. Het leven is een illusie en hij die op zoek is naar iets anders dan onwaarachtigheid en amusement zal dit alleen vinden als geest of lichaam (of beide) er een punt achter zetten. Waar het de dood betreft of eenzaamheid/ is angst niet adequaat. Men vreest/ met meer succes als er nog hoop.// Wie nadenkt is niet bang/ maar radeloos.// Wijs noem ik hem die bang is/ gek te worden. De taal van Gerbrandy is streng en geconcentreerd, bijna afgemeten. De zinsbouw lijkt geïnspireerd door letterlijke vertalingen van oude Romeinen als Horatius en Catullus, maar eerlijkheidshalve dient gezegd te worden dat ik hier misschien niet aan gedacht zou hebben als Gerbrandy in het dagelijks leven geen classicus was geweest. De klankrijkdom doet aan negentiende-eeuwse Hollanders als Bilderdijk en Potgieter denken. Gerbrandy hanteert daarentegen een open vorm. Hij breekt zijn zinnen vaak af en lidwoorden en persoonsvormen worden op veel plaatsen weggelaten. In zijn minder sterke gedichten wil dit nog wel eens tot een enigszins opzettelijk poëtisch taalgebruik leiden dat het beeld overstemt. Op zijn beste momenten resulteert het in een zeer nauwkeurige en adequate weergave van met moeite ingehouden emoties en van een bijna vrolijk te noemen wanhoop. In deze gedichten is het geweld aanwezig als thema én als stijl. De zinnen zijn net zo verstoord als de gemoedstoestanden die hij beschrijft. Het resultaat is verontrustend en ontregelend, maar tegelijk fascinerend en aantrekkelijk. Met een nieuw soort welsprekendheid nodigt Gerbrandy de lezer uit om het gestuntel in de wereld, en met name in het particuliere liefdesbedrijf, van een ongemakkelijke, maar welgemeende schaterlach te voorzien. Feest
Dorstende blik op de smijdige
flanken van reeuwse room morsende
hemels gekapte gevaarten,
informeer ik beleefd naar hun hobbies,
net iets te goed articulerend.
Dan bral ik mijn been moet
eraf, hoort u wel, het is rot en
uw borst ook, uw
harige borsten van vlees.
Peter Swanborn
|
|