Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
‘Als ik praatte dan ging ik zo zitten, dat ik mezelf steeds in een spiegel kon bekijken. Ik praatte en ik zàg mezelf praten. Ik zag mezelf, zoals de mensen mij zagen, dat maakte me levendig.’ Je beseft het niet, maar in die oude zwartwitfilms zagen de acteurs elkaar gewoon in kleur! Toch denk ik dat de kleding op de filmsets van die tijd voornamelijk uit zwart, wit en grijs bestond. Andere kleuren lijken niet te kunnen kiezen bij zwartwitweergave. Ze blijven onbestemd en grauw. Aan het plafond van dit café hangt een televisie. De film die getoond wordt, stamt uit de jaren twintig. Het zal wel een Franse film zijn. De cinema bestaat honderd jaar en Parijs klopt zich op de borst. De Fransen schijnen een belangrijke rol te hebben gespeeld in de ontstaansgeschiedenis van de film. Wat zou het? Mij vang je niet voor de televisie. Ik ben gemaskerd vanavond. En grimassen trekken helpt niet. Ik weet hoe ik er nu uitzie, ik ken het beeld. Vreemd hoe zorgeloos ik vanmiddag nog was, alleen in het Jardin de Luxembourg. Daar kon ik zonder te forceren op een bankje in de zon zitten. Ik had een boek van F.M.F. gekozen om te lezen. F.M.F. past prima in die omgeving. Jammer dat ik er de leeftijd niet voor heb, anders had ik er een pijp bij kunnen roken. Maar nu is het avond en lezen lukt niet. In de vorige kroeg zag ik een meisje, jonger dan ik, worstelen met een veel te dikke pil voor haar dunne polsen. Ze was bleek en oogde onfris, zo'n meisje dat er geen been in ziet om drie ochtenden achtereen in hetzelfde ondergoed te stappen. Het kostte me moeite haar aan te kijken, maar ik wilde per se het beeld begrijpen: dat lelijke eendje, zo wit dat je weet dat het in geen tijden is aangeraakt, achter de achteloos aangeschafte bril twee doffe ogen die verraden nergens meer naar uit te kijken. Ik zag een juffrouw die zich had teruggetrokken in de acropolis van haar studie. Daar waande ze zich veilig, zelfs te midden van bijtgraag avondvolk. Ze was zich stomweg niet bewust van al die malende ogen in het café. Ik kon niet langer in één ruimte met haar gezien worden, dus ik rekende af en vertrok. Op straat merkte hij aan zijn tred dat hij zijn nonchalance verloor, in zijn gezicht begon het te stollen, zijn borst nam die vertrouwde, zo gehate zwaarte aan. Hij had sterk de neiging een etalageruit in te trappen, hij hield het bij een ferme schop tegen een leeg colablikje. Al zou een etalageruit of een zacht, wollig knaagdier meer voldoening hebben geschonken. Waar was die onbekommerde middag in het Jardin de Luxembourg gebleven? Zoals de in Parijs niet geheel onbekende E.M.H. ooit verzuchtte: ‘Overdag valt het wel mee de harde kerel uit te hangen, maar 's avonds...’
De bar wordt bezet door drie jongens in te lichte, te strakke spijkerbroeken. Te kort ook, bij alledrie, want ik zie drie paar witte tennissokken. Daarboven extrawijde hemden met het voorspelbare aantal open knopen. Militairen met verlof. Maar het zijn wel deze sukkels die met de mooie gekleurde barvrouw mogen praten. Voor mij is er een stomme zwartwitfilm op televisie.
Lezen lukt dus niet, maar ik kan schrijven. Over de begrafenis van mijn | |
[pagina 60]
| |
vader bijvoorbeeld. Dat was een komische vertoning. Ik weet niet waarom ik daar nu opkom. Het heeft me nooit veel gedaan. Toch lijkt vanavond een geschikte avond om die flarden van herinneringen te ordenen. Misschien moet ik beginnen met uit te leggen dat de dood van mijn vader verre van onverwacht kwam. Hij deed er vijf jaar over om dood te gaan. Naar mate zijn tumorjaren verstreken groeide hij terug tot een kind. De laatste maanden van zijn leven was mijn vader een baby van één meter negentig. Dankzij dat proces ken ik nu het slijtagepatroon van de mens. Vergelijk het met mijn moeder: als ik mij mijn moeder voor de geest haal, zoals ze was toen ik nog een klein kind was, dan kan ik haar niet zien als een vrouw in een voor mij nu aantrekkelijke leeftijdsklasse. Toch was ze toen van dezelfde leeftijd als het meisje hier achter de bar. Ik heb mijn moeder nooit ouder zien worden, ik heb haar altijd oud gezien. Slijtage zie je niet op gezonde mensen in je naaste omgeving. Bij mijn vader was ik daar wel getuige van. Ik zag de slijtage aan het werk zoals je in televisiedocumentaires een kunstenaar kan volgen bij de totstandkoming van een schilderij. En anders dan bij een uitgelegde act van een goochelaar, verliest zo'n schilderij niets van zijn magie. Ik heb bij ieder jaar van zijn ziekte een ander beeld van mijn vader kunnen plaatsen. Zoals die onverklaarbare hik die maanden aanhield. Mijn vader hikte in die tijd om de zeven seconden. Geen seconde eerder of later. Als ik met hem in de kamer zat, telde ik in stilte van hik naar hik, avonden lang. Ik kan niet zeggen dat ik gek werd van dat gehik. Het was op de een of andere manier een logische situatie, zoals het tikken van de klok of het gieren van de verwarmingsbuizen. Ik denk dat ik mijn vader in die tijd al niet meer als een levend wezen maar als een voorwerp beschouwde. De meeste mensen zijn voorwerpen voor mij. Hoe dan ook, mijn vader had wel last van die hik. Hij hikte zijn lijf stuk en geen dokter kon hem helpen. Alleen als hij sliep, hikte hij niet. We hebben hem veel laten slapen in die maanden. Wat heb ik gelachen om al die vrienden, buren en familieleden die langskwamen met de vreemdste huis-tuin-en-keuken-middeltjes. Liters water heeft mijn vader moeten drinken. We waren er na een paar dagen al achter dat water drinken geen soelaas bood, maar we wilden al die hulpvaardige mensen niet teleurstellen, dus mijn vader dronk de hem aangereikte glazen braaf leeg. Anderen zeiden ooit van de hik verlost te zijn door tijgerbalsem op de borst te smeren. Mijn vader maakte zijn overhemd los. En hikte. Liet de mensen smeren. En hikte. En knoopte zijn overhemd weer dicht. En hikte. Natuurlijk hebben ze ook geprobeerd de hik te verdrijven door mijn vader te laten schrikken. Dat was helemaal geen succes. Bij de tweede poging stond mijn vader nietsvermoedend in de badkamer, hikte en knipte zijn nagels, toen een tante hem opeens van achteren besprong. Mijn tante had zich in haar rol van hikverdrijver goed ingeleefd, dat dient gezegd, want mijn vader schrok inderdaad: hij kreeg een toeval en gleed onderuit, zijn schokkende lijf op de badkamertegels, zijn hoofd op het wc-kleedje, zijn mond vol schuim. We brachten mijn vader maar niet meer aan het schrikken. Ook andere methoden hielden we op een gegeven ogenblik voor gezien. We wachtten af. In de eerste maand hadden we veel aanloop, iedereen wilde het hikfenomeen met eigen ogen zien en met eigen oren horen. Naarmate de hikperiode voortduurde, kwam er steeds minder bezoek. En wie er kwam, bleef nooit lang. Wanneer hij het bezoek uitgeleide deed, had hij het air van een moedig man, die dag in dag uit in dit huis doorbracht. Na de zomer was het opeens afgelopen. De hik, niet de ziekte, niet de | |
[pagina 61]
| |
verdergaande aftakeling. Op het einde kon hij niet meer praten en nauwelijks bewegen. Ik herinner mij nog die laatste sinterklaasavond. Zoals wel vaker vierden we die met mijn vaders ouders. Voor mijn vader, gezeten/neergezet in zijn vaste stoel, waren er ook cadeautjes. Alsof er niks aan de hand was. Cadeautjes van mijn vader werden door een ander uitgepakt en in zijn handen gedrukt. Hij besteedde er geen aandacht aan: hij keek naar het plafond.
‘Iedereen kan fotomodel zijn. Jij ook. Ze manipuleren met belichting, met maquillage, ze creëren een perfecte atmosfeer en uit duizend foto's kiezen ze er dan één. Fotomodel... maar evenzogoed bedankt.’ De jongens aan de bar zullen haar wel een slap complimentje gegeven hebben. De jongens zijn plat. Je kunt ze hooguit meegeven dat ze niet hebben gelogen. De barvrouw is een plaatje. ‘Tegenwoordig werken ze de foto's zelfs bij met de ordinateur. Met een muis maken ze de lippen voller, het oogwit witter en halen ze rimpels en andere oneffenheden weg. Jong zijn, daar draait het om in de reclame.’ De jongens knikken. Als ik aan de bar had gezeten, had ik haar kunnen vertellen dat ze net niet helemaal gelijk heeft. Niet de jeugd wordt verkocht in de reclame, maar het eeuwige leven. Sterfelijkheid is taboe.
De laatste vijf dagen van zijn levenloze leven bracht mijn vader door in een verpleegkliniek. Ik heb hem daar twee keer bezocht. Eerst op woensdagavond. Zijn ouders en zijn broers en zijn op geld beluste schoonzussen zaten rond zijn bed, dus mijn moeder en ik bleven niet lang. Mijn vader lag op zijn rug met zijn hoofd naar links gedraaid. Aan die kant stond ook de cassetterecorder waarop Leger-des-Heils-marsmuziek werd gespeeld wanneer het bezoekuur voorbij was. Mijn vader had zijn ogen open maar reageerde nergens meer op. Terugwandelend van de Oudedijk naar huis over de 's-Gravenweg deden ze belletjetrek en zelfs belden ze ergens aan met de vraag ‘Mag ik u een vraag stellen?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Fijn. Dankuwel.’ En weg liepen ze. Nadien heeft zijn moeder het nog vaak over die avond gehad. Diezelfde nacht belde men uit de verpleegkliniek op. Mijn vader was aan zijn laatste uren bezig. Mijn moeder en ik gingen erheen. Ik zag geen verschil. Hij keek nog steeds naar de cassetterecorder. Mijn moeder en ik zaten zwijgend naast elkaar. Dit waren haar laatste uren met haar man, daar moest ze al haar aandacht bij hebben, bedacht ik en hield mijn mond. Maar doordat mijn vader ook niets zei en niet bewoog, beloofde het een lange, zwijgzame nacht te worden. Rond vijf uur veranderde zijn ademhaling. Zachter en minder werd het. Tegen die tijd kwamen ook zijn ouders en zijn broers en zijn geldgrage schoonzussen zich verdringen. Nu mijn moeder niet meer alleen was, kon ik er even tussenuit. Ik was eigenlijk alleen van plan even een luchtje te scheppen, maar eenmaal buiten is hij toen naar huis teruggewandeld. Het zal de frisheid van de decemberochtend zijn geweest. Het was nog donker en het was koud en hij blies uit alle macht wolken adem de lucht in. Zijn vader, ondertussen, ademde in felle, ongelijkmatige stoten en stierf uiteindelijk tegen de tijd dat hij thuiskwam en voor zichzelf koffie zette. Mijn opa en oma, mijn ooms en mijn geldgeile tantes hebben mijn vader voor het laatst levend uit zijn kussen overeind zien komen (een inspanning die hij in geen weken had kunnen doen) en dood weer neervallen. Zijn angstige blik had, zoals ze altijd zeggen, plaatsgemaakt voor een vredige uitdrukking. Ook mijn moeder heeft dat van horen zeggen, want juist op dat moment | |
[pagina 62]
| |
zocht zij in de gangen van de kliniek naar mij.
De crème-kleurige barvrouw, die Giselle heet, vraagt waarover ik schrijf en of ik schrijver ben. Ik lieg dat ik vandaag in Musée d'Orsay voor het eerst sinds jaren moest denken aan mijn vader, hoe hij stierf en hoe de begrafenis verliep. Ik kan zo'n antwoord nu gemakkelijk geven want Giselle en ik zijn de enige levenden in het café. Aan een tafeltje bij het raam zitten nog twee oudjes maar die hebben al een halfuur niets besteld. Giselle zegt dat ik er verward uitzie en ze vraagt of ik het erg vind dat ze mij in mijn schrijven heeft gestoord. Ik vraag haar of die verwarde blik mij staat en zij haalt haar slanke hand met zwartgelakte nagels door mijn haar. ‘Dit is het juiste kapsel voor een verwarde blik,’ zegt ze en ze lacht zo dat ik een armagnac bestel. Ik ga aan de bar zitten. Giselle droogt de laatste wijnglazen af. Dat doen jouw mooie handen heel prettig Giselle, denk ik. De glazen lijken zo werkelijk als jij ze aanraakt. Sommige mensen hebben dat: die kunnen de dingen laten leven. ‘Hoelang is je vader al dood?’ vraagt ze. ‘Sinds december 1985.’ ‘Waaraan is hij overleden?’ ‘Hij heeft zichzelf een kogel door het hoofd geschoten,’ zeg ik, ook omdat dat zo mooi klinkt in het Frans. Giselle lijkt niet onder de indruk. Ze hangt de schone wijnglazen ondersteboven op. ‘Wat erg...’ brengt ze ten slotte uit. Ik haal internationaal mijn schouders op: ‘het was allemaal minder dramatisch dan je nu in je mooie hoofdje haalt.’ Het inderdaad mooie hoofdje kijkt me vragend aan. Ze wil mij natuurlijk vragen waarom mijn vader zichzelf door zijn hoofd schoot. Ze durft het niet. Omdat ze aanvoelt dat die waaromvraag voor de nabestaanden vaak nog erger is dan de dood zelf? Als ik dat wist, zou ik er misschien vrede mee kunnen hebben. ‘Mijn vader was geen uitgesproken aardige man,’ stel ik Giselle gerust. Maar Giselle voelt zich kennelijk verplicht serieus te kijken.
De dag na zijn overlijden, een vrijdag was dat, hadden we een basketbal-toernooi op school. Ik zat in een team met kneusjes en we werden van tevoren volstrekt kansloos geacht om zelfs maar de voorronden te overleven. Hoe het zo kon lopen, weet ik nog steeds niet, maar ik speelde zoals ik nog nooit gespeeld had. Niet alleen ik, ook die stoethaspels in mijn team speelden die dag ver boven hun kunnen, en zo werden wij, zelfs nog vrij eenvoudig, winnaar van onze poule. We werden erom bedreigd door het gedoodverfde kampioensteam, met de zwarte Stanley, die al eens een volwassen vent had doodgestoken, als aanvoerder. Wij van de schoolgymzaal naar de sporthal waar de finales werden gespeeld. Daar beloofden Stanley en zijn jongens ons op te wachten. We deden er lacherig over. Wat moesten we anders? Was het dan niet grappig dat ik die dag driepunter na driepunter scoorde, terwijl ik normaal nog geen strafbal kon raken? Leraren geloofden hun ogen niet. De een na de andere favoriet speelden wij tijdens de knock-outseries uit het toernooi. Alles liep volgens plan. Wiens plan precies was zelfs ons niet duidelijk. Alsof we in een derderangsjeugdfilm waren beland. We eindigden uiteindelijk als tweede en pas toen ik die avond thuiskwam, herinnerde ik me weer dat mijn vader de dag ervoor was overleden. Het had me de hele dag niet beziggehouden.
Dit schrijf ik aan de bar. Het is weer druk in het café. Giselle heeft nu geen tijd voor mij. Daarnet was ze nog van mij alleen. Haar aandacht was zo aanstekelijk absoluut dat ik weer van mijn masker verlost ben. Het is | |
[pagina 63]
| |
nauwelijks te geloven dat we Frans spraken, zo soepel verliep ons gesprek. Ik had het niet eens door, de woorden kwamen als vanzelf. Wie weet ga ik me toch nog thuis voelen in Parijs. ‘Nu ben jij aan de beurt. Maak jij nu eens een verleden,’ probeer ik wanneer ze weer op de barkruk tegenover mij glijdt. Giselle schudt rustig, maar resoluut haar hoofd. Het gele licht van de barlampen glijdt over haar porieloze wangen. ‘Praat jij maar,’ zegt ze, ‘ik vind het leuk naar jouw gezicht te kijken als je praat. Je probeert jouw houding te regisseren, maar als je praat en werkelijk praat, begint je gezicht pas echt te spreken. Dat weet jij niet, eigenlijk mag jij dat niet weten.’ ‘Waarom vertel je het dan?’ ‘Omdat je zo ijdel bent dat je erop wilt letten. En toch zal je dat niet volhouden,’ glimlacht ze mij toe. Ik neem de uitdaging aan en vertel Giselle de volgende versie van mijn vaders begrafenis.
De zaal van het Leger des Heils zat vol toen zijn moeder en hij arriveerden. Ze moesten over het middenpad naar de voorste rij toe, langs de loerende menigte. Die wilde zien of hij wel huilde. Zijn ogen waren droog en hij keek beheerst naar links en rechts. De mensen fluisterden elkaar toe: ‘wat een koude kikker is die Erik.’ Hij gaf mijn moeder een hand. Toen ik weer recht voor me uitkeek, de verte in, zag ik hoe aan het einde van het middenpad, vlak voor het platform, de gekke neef van mijn moeder voor verkeersagent speelde. Die gekke neef, Johan heette die, was echt gek. Hij stond daar in een te korte blauwe regenjas met de koptelefoon van zijn walkman nog op zijn vette kraag. Het was een schriel mannetje met een bril die breder was dan zijn hoofd. Hij had helemaal niets met de organisatie te maken, de gek zal mijn vader hooguit twee keer in zijn leven hebben gezien, toch stond hij daar mensen naar hun plaatsen te wijzen. Het grappige was: de mensen lieten zich nog door hem leiden ook! Mijn moeder, haar blik strak vooruit, siste mij met gestreepte lippen toe: ‘O mijn god, haal hem weg.’ De gekke neef wees ons twee prominente plaatsen toe en de eerste spreker nam plaats achter het spreekgestoelte. Zo wisselden kapiteins en majoors elkaar af, allemaal mensen die in het verleden erg veel aan mijn vader gehad schenen te hebben. Ik herkende een paar gezichten. Mijn vader was een charismatisch figuur, een leider, een organisator, een begenadigd trombonist en bovenal een goed christen. Het leek wel een wedstrijd in veren steken en ik vergeleek het met mijn beeld van mijn vader: een onredelijke zuurpruim. Gezond was-ie een rokkenjager die geen oog had voor zijn zoon, ik was maar lastig. Eenmaal ziek zag hij mijn levendigheid als een bevestiging van zijn eigen falende lijf. Vooral wanneer ik de pis achter zijn reet opruimde en hem op de plee of het bed in hielp. Geen gezag, geen vaderschap. Toen, in een stilte, na een potje vlag- en vaandelmuziek door de koperbrigade, stond opeens de dwaze broer van mijn moeder op. Oom Aad was inmiddels eind vijftig en woonde nog steeds bij mijn al even dwaze oma. Die zopen samen de hele dag bier en jenever en zaten elkaar achterna met scheerkwast en plantenspuit. Wanneer hij naar de keuken liep voor het volgende biertje, goot zij mijn glas limonade over zijn stoelkussen leeg. Dat zou lachen worden als hij weer ging zitten. Maar hoe dwaas oom Aad ook was, na jaren hetzelfde geintje kende ook hij zijn pappenheimers: hij draaide het kussen doodleuk om! Tien minuten later was zijn bierflesje leeg en terwijl oom Aad voor de triljoenste keer van zijn leven naar de keuken liep voor een volgend biertje, leegde oma haar nog halfvolle bierflesje boven zijn stoelkussen. Ook oom Aad herhaalde zijn ritu- | |
[pagina 64]
| |
eel: triomfantelijk draaide hij het kussen om en liet zich in zijn stoel vallen, bovenop mijn limonadeplas. Ik vertelde mijn vrienden over mijn dwaze familie en om de beurt mochten ze met mij mee naar mijn oom en oma. Succes verzekerd. Zoals toen mijn oma een nieuw speeltje had: een ijzeren staaf. Daarmee sloeg ze toen op de blote tenen van mijn oom. Hij ging kermend tegen de vlakte, terwijl zij ons toelachte: ‘ach, genoeg tenen in de wereld.’ Oom Aad was gek op de katholieke kerk. Er is een tijd geweest dat hij bijna iedere late avond bezopen opbelde met de mededeling: ‘snel, Keulen is op televisie.’ Iedere fors uitgevallen kerk was voor hem de Dom van Keulen, voor hem het Heiligste der Heiligen. Hij liep ook met een liederenboekje op zak. Als hij bij ons op visite kwam, mocht hij altijd een uurtje op ons orgeltje spelen. Hij nam dan plaats, vouwde zijn bundeltje open, trok een hilarisch serieus gezicht en duwde dan al zijn vingers tegelijk op de toetsen. Ondertussen rustten zijn voeten gerieflijk op de pedalen. Gedurende zijn hele recital haalde hij die voeten niet van de pedalen. Volgens mij wist hij niet eens van het bestaan van die pedalen af. Het hels geronk ging kennelijk aan hem voorbij. De eerste keer kwamen de buren geërgerd informeren waar die enorme zoemtoon toch vandaan kwam. Volgende keren zat het huis vol met buurtkinderen wanneer mijn oom kwam ‘spelen’. Als ik dan mijn lach voldoende onderdrukt had, ging ik bij hem staan en vroeg wat hij speelde. Dan knikte hij naar de liederenbundel, die het hele uur op dezelfde bladzijde openlag, en sprak, zijn concentratie bij het orgelspel niet verliezend: ‘Ssst, dit is gregoriaans.’ Alsof de Heilige Geest Zelve op dat moment bezit had genomen van Aads voeten en vingers. Je kunt je dus de siddering in de zaal voorstellen toen mijn oom opstond en meedeelde wel iets voor zijn overleden zwager te willen spelen. Snel trok mijn tante hem terug op zijn stoel. Mijn moeder draaide zich naar hem toe en beloofde hem: ‘jullie komen straks naar mijn huis en dan mag je daar iets voor Frans spelen.’ Heel tactvol van mijn moeder op een voor haar zo moeilijk moment. Toch is het jammer dat ze oom Aad niet zijn gang hebben laten gaan. Als tenslotte iets mijn vader weer tot leven had kunnen wekken, dan was dat wel het orgelspel van oom Aad. Zoveel soul vind je zelfs niet in het pakhuis van de duivel.
Ik help Giselle met het schoonmaken en het stapelen van de tafels en stoelen. Het café is gesloten. We doen de lichten uit. Alleen de verlichting boven de bar houden we aan. We zitten aan de bar. Giselle schenkt twee glazen witte wijn in. We tikken onze glazen tegen elkaar. Ze tikt mijn glas tot leven. Als zij een slok neemt, weet ik wat ze proeft. Niet doordat ik dezelfde wijn drink als zij, maar doordat zij zo werkelijk is. Ik kan het niet anders beschrijven. ‘Giselle, hoe komt het dat jij zo reëel bent?’ ‘Ik besta. Dat lijkt mij genoeg om er te zijn,’ zegt ze terwijl ze een lucifer afstrijkt om een kaars aan te steken. De kaars reageert verrukt en geeft haar meest effectvolle licht. ‘Nee, ik bedoel: hoe komt het dat alles wat jij aanraakt zo werkelijk is? Ik voel mezelf zo vaak een toneelspeler. En dan nog in een slecht stuk ook! De meeste mensen acteren hun eigen leven, maar jij bent zo... echt. Volgens mij weet jij niet eens dat de wereld buiten dit café alleen uit bordkarton bestaat. De anderen bestaan niet echt, ze spelen in een smakeloos toneeldecor.’ Ik ben dronken. Ik meen wat ik zeg. ‘Jij bént Erik en jij spéélt nu Hugo. Hoe komt het toch dat iedere blanke buitenlander in Parijs denkt te moeten praten als een J.P.S.,’ antwoordt | |
[pagina 65]
| |
ze. Ze aait mij over mijn wang en laat haar hand in mijn nek rusten. Ik begrijp niet waar ze het over heeft, maar laat haar haar gang maar gaan. ‘Vertel me meer over je vaders begrafenis.’ Giselle heeft haar eigen stem niet nodig om te bestaan. Ik moet praten. Ik kan niks met stil spel. Zij kan ermee volstaan haar caraïbische ogen te laten spreken. Die ogen trekken mijn verhaal vlot.
Van de teraardebestelling zelf herinner ik me niet veel. Ik weet nog van de eindeloze optocht naar het graf. Hij ziet zijn moeder op haar eenzaamst alleen lopen. Hij zal wel trots zijn geweest, de volwassen trots toen hij naast haar ging lopen. Omstanders moeten gedacht hebben: ‘fijn dat ze Erik nog heeft, kijk hoe hij haar opvangt.’ Je reageert tenslotte altijd op het beeld dat de ander van jou heeft. Nadat we mijn vader in de bevroren decemberaarde van Oud Kralingen hadden achterlaten, was er een lunch voor de belangrijkste kennissen en familieleden. Daar stal mijn dwaze oma de show. Zij dacht namelijk dat dit haar feestje was en voelde zich verplicht om de voor een verjaardag wat al te bedrukte stemming op te vrolijken. Mijn oma had hiertoe een heel arsenaal aan strontmoppen tot haar beschikking. ‘Weten jullie wat pletten is? Zullen we gaan pletten?’ Tantes snelden toe om oma eraan te herinneren dat we zojuist haar schoonzoon hadden begraven. Ze knikte ‘dat weet ik wel’ en begon te huilen. Ouwevrouwengesnotter. Even later maakte oma zichzelf weer tot stralend middelpunt. Ze deelde aan iedereen klapzoenen uit en tegen wildvreemden zei ze: ‘meid, fijn dat je er was. Dat moeten we gauw weer doen.’ Tantes namen hun cipierposities weer in. Met een voor mijzelf verrassende autoriteit liet ik mijn tantes weten dat ze mijn oma maar haar gang moesten laten gaan. Iedereen genoot tenslotte van mijn oma. Het luchtte op. Mijn dwaze oom en mijn dwaze oma gingen nog even mee naar ons huis. Daar speelde oom Aad inderdaad zijn requiem voor mijn vader. In de voorkamer, te midden van de buurvrouwen, liet oma mijn moeder schrikken door te verkondigen: ‘ik had zo gedacht, nu Frans dood is, kan ik misschien beter bij jou komen wonen.’ Niemand zei iets. Mijn moeder keek naar mij, alsof ik ons hieruit zou moeten redden. Toen antwoordde ze, alweer indrukwekkend diplomatiek: ‘maar moeder, wie zorgt er dan voor Aad?’ Ik geloof niet dat hij het gehoord kon hebben maar op dat moment voerde Aad het volume van het orgeltje nog iets verder op.
We staan op straat. Ik vraag of Giselle morgen weer werkt en voeg er lachend aan toe dat we het dan over de begrafenis van mijn moeder kunnen hebben. Giselle buigt zich om de deur van het café op slot te draaien. Dan draait ze zich naar mij toe en het licht van de feestelijke straatverlichting schuift over haar gezicht. Een perfect moment, alsof er een etalage van het echte leven bestaat. En wij etalagepoppen in modestad Parijs godbeter't. ‘Weet je,’ zegt ze: ‘mijn moeder heeft me geleerd: “in wat je nu bent, huist iedereen die je ooit bent geweest.” Ook in jou zit nog dat kind van vijf, die jongen van vijftien, die man van vijfentwintig. Maar ga die alsjeblieft niet zoeken. Die hebben hun plaats in hun tijd gehad. Alleen je laatste zelf is de juiste.’ Haar bezorgdheid begrijp ik niet, maar ze is wel lief zo. ‘Alleen de laatste versie van mijzelf is de juiste, bedoel je?’ ‘Nee Erik, jij, jijzelf!’ Terwijl hij terugwandelt naar het Parijse appartement dat hij nog steeds niet vlot het zijne kan noemen, gaat hun gesprek verder. In zijn hoofd, zoals het gesprek had moeten lopen. ‘Maar Giselle, stel je voor | |
[pagina 66]
| |
dat die jongen van vijftien nu eens niet zijn plaats in zijn tijd heeft gehad... En als-ie nu de voorgrond zoekt, moet je hem dan weren?’ Dat zou een passend vervolg zijn geweest. De voortzetting van het juiste verhaal, op weg naar een romantische ontknoping. Nu rondde hij af met: ‘De Erik die ik nu ben, heeft slaap. Bonne nuit Giselle.’ Fout. Die slotopmerking viel volledig uit de toon. De straat levert het bewijs: geen colablikje om tegenaan te trappen. Als dit de juiste afloop van de avond was, dan zou de straat nu met lege colablikjes bezaaid zijn geweest. ‘Thuis’ spuug ik in de wasbak en bedenk nog dit. De middag na de begrafenis, toen iedereen eindelijk was vertrokken, moest zijn moeder naar de bank om een grote som verzekeringsgeld te storten. Hij ging mee. Het was koud, er stond een gure wind. Goed begrafenisweer. Hij zoog het snot uit zijn neus en spuugde het uit. Tegen de wind in. Het witgele kwakje landde op zijn kraag. Hij moest zijn moeder overeind houden; ze kon nauwelijks meer staan van het lachen. De hele weg naar de bank en terug naar huis schoten ze om de haverklap in de lach.
Richard Dekker |
|