Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
Een van de naarste zinnetjes die ik ken is: Jij hebt niets te willen. Vroeger werd dat vaker tegen me gezegd dan tegenwoordig. Misschien wil ik niet zo veel meer of ga ik met mensen om van wie ik heel veel mag willen, maar vroeger klepelde het zinnetje ritmisch door mijn kinderjaren: Jij hebt niets te willen. ‘Meester mag ik naar de wc?’ vroeg ik aan mijn onderwijzer. ‘Dat had je thuis maar moeten doen,’ antwoordde de leerkracht. Ik heb het nu over begin jaren zestig. Toen mochten leerkrachten dit soort antwoorden nog geven. Hij droeg een kolossale zegelring en praatte met consumptie. Ik gaf het echter niet zomaar op: ‘Maar, meester, ik wil het niet in mijn broek doen.’ ‘Jij hebt niets te willen,’ zei de leerkracht bars. En terwijl ik mijn broek warm en nat voelde worden, dacht ik na over dat zinnetje: Jij hebt niets te willen. Het was ook een uitstekend moment om daarover na te denken. Ik plaste in mijn broek omdat ik niets te willen had. Je leest wel eens in een stukje van een literatuurcriticus: ‘Vorm en inhoud vallen zo treffend samen.’ Meestal gaat het dan over een boek waarover verder niets anders te melden valt en meestal wordt het opgeschreven door een criticus die niets anders te melden heeft: Vorm en inhoud vallen zo treffend samen. Dat dacht ik dus ook min of meer, toen ik in mijn broek zat te plassen en de woorden Je hebt niets te willen als schichten onder mijn schedeldak tekeergingen: vorm en inhoud vallen treffend samen. Vervolgens begon de onderwijzer krachtig op mijn hoofd te slaan en ik riep: ‘Maar ik wilde heus wel naar de wc.’ Waarop de onderwijzer op zijn beurt weer riep: ‘Jij hebt niets te willen.’ Daardoor kreeg de hele situatie ook een vrij filosofisch karakter en werd ik voor het eerst met de vraag geconfronteerd of de vrije wil wel bestaat. Ik bedoel: als de mededeling Je hebt niets te willen waar is, dan wordt een heleboel wijsgerige literatuur overbodig, sterker nog: dan kunnen we onszelf wel opheffen. De onderwijzer pleegde een aantal jaren later zelfmoord, misschien wel omdat de overtuiging die hij mij destijds probeerde op te dringen, hem voorgoed de duisternis in had gejaagd. Aan het zinnetje Je hebt niets te willen moet ik altijd denken wanneer er mensen in huis zijn die een karwei komen verrichten. Ik heb het dan over werkzaamheden waartoe ik zelf niet in staat ben. Ik kan heel weinig. Een paar weken geleden stormde het hevig en toen is er op de bovenverdieping van mijn huis een raam uit gewaaid. Dus niet alleen de ruit, maar het raam in zijn totaliteit. Dat is lastig. Ik bel dus mijn huisbaas op en vraag: ‘Mag ik een nieuw raam, huisbaas.’ Dat mag. De huisbaas belooft: ‘Ik stuur wel een mannetje.’ Een paar dagen later gaat 's ochtends om acht uur de telefoon. ‘Met Van Breukhoven,’ hoor ik. ‘We gaan vandaag bij u aan het werk.’ Ik moet even over deze woorden nadenken, maar ik krijg daarvoor niet zo veel tijd. ‘Maar dan moet er natuurlijk wel iemand thuis zijn,’ vervolgt de stem. ‘Waar gaat het precies over?’ vraag ik. Dat vraag ik heel vaak en bijna overal. Waarschijnlijk was het eerste woord dat ik uitsprak mama, | |
[pagina 46]
| |
maar ik ben ervan overtuigd dat ik had willen zeggen Waar gaat het precies over? Die vraag valt niet goed bij de ander. Hij noemt de naam van mijn huisbaas. Dan ben ik weer bij de les. Ik heb hier te doen met het mannetje dat naar mij toe zou worden gestuurd, duidelijk een mannetje dat van wanten heeft. Je hebt ook mannetjes die met veel poeha aankondigen dat ze eraan komen, maar dat ze eerst nog iemand moeten begraven. Dan weet je wel hoe laat het is. En ik zeg: ‘O, op die manier.’ (Van die woorden moet ik ook af.) ‘We komen er aan,’ zegt het mannetje. Razendsnel kleed ik mij aan. Ik ben nog wel niet helemaal wakker, maar ik weet dat ik van nu af aan niets meer te willen heb. Een minuut of tien later gaat de bel. Ik doe open en zie een vrachtwagen boordevol materiaal waarmee een steiger kan worden opgebouwd. Het is heel veel materiaal. Ik stel me een steiger voor die tot ver in de hemel reikt. Voor de auto staan twee mannen. Ze bewegen zich niet. In hun blik zie ik die verstilde meedogenloze vrolijkheid waar niet tegen op te boksen valt. ‘Goedemorgen heren,’ zeg ik. ‘U komt voor het raam?’ Even kijken ze elkaar aan, dan mij weer. ‘Wij komen voor de scheur,’ zegt een van de mannen. ‘Wat zegt u?’ ‘Voor de scheur!’ ‘Welke scheur?’ vraag ik. Ik voel dat deze vraag mijn positie niet sterker maakt. Je hebt niets te willen zingt het zacht in mij. Een van de mannen pakt een brief uit de achterzak van zijn broek. Die vouwt hij open alsof het een landkaart is en dan wijst hij naar een woord en zegt: ‘Hier staat het: scheur.’ ‘Ja,’ zeg ik. ‘Maar ik zit met een raam dat er niet meer is.’ En tegelijkertijd realiseer ik me dat een raam dat er niet meer is, ook een soort scheur is. Heel veel is een soort scheur. De man met de brief schudt zijn hoofd en zegt: ‘Van een raam is ons niets bekend.’ ‘Maar mij wel,’ zeg ik. ‘Het is weg.’ ‘Mogen we even bellen,’ vraagt de andere man. ‘Natuurlijk mag u even bellen.’ De man volgt me naar de woonkamer en gaat even bellen. Van dat gesprek kan ik niets volgen. De man blijkbaar wel, want wanneer hij heeft opgelegd zegt hij: ‘Dat raam doen we volgende week. Dan moeten we meer ramen doen. Aan één raam kunnen we niet beginnen. Daar zetten we de machine niet voor aan.’ Ik knik, maar begrijp het niet en weet weer dat ik niets te willen heb. ‘Vandaag doen we de scheur,’ zegt de man met die bomvrije zekerheid waarvan ik altijd even moet huiveren. En hij verlaat de woning om met zijn collega de steiger op te bouwen. Het geluid dat dit werk maakt, klinkt eerder destructief dan constructief. Snel bel ik mijn huisbaas en leg hem het probleem voor. ‘Welke scheur?’ vraagt hij. ‘Ja, dat weet ik ook niet,’ zeg ik. ‘Een momentje,’ hoor ik mijn huisbaas mompelen. Ook hoor ik het ritselen van allerlei papieren. ‘Ik zie het al,’ zegt de huisbaas. ‘Dat is een klacht van een vorige | |
[pagina 47]
| |
bewoner. Die meldde dat het lekte. Er is toen iemand wezen kijken en die heeft een scheur in de buitenmuur geconstateerd. Die zouden ze toen meteen repareren. Dat is, even kijken, ruim anderhalf jaar geleden.’ ‘Maar ik heb helemaal geen last van lekkage,’ zeg ik. ‘Er is een raam weg. Het tocht.’ ‘Toch staat het hier,’ gaat mijn huisbaas verder. ‘Scheur in buitenmuur.’ ‘Als er ook maar een nieuw raam komt,’ zet ik door. ‘Daar heb ik opdracht voor gegeven,’ zegt de huisbaas. We beëindigen ons gesprek. Ik maak mij zorgen over het raam. De mannen zijn een halve dag bezig met het bouwen van de steiger. In de voormiddag gaat de bel. Daar staan de twee mannen weer. ‘Weet u wel wat voor een scheur het is?’ vraagt er een. ‘Ik wist niet eens dat er een scheur zat,’ zeg ik. Ik beken maar niet dat ik niet eens weet dat er verschillende soorten scheuren zijn, want misschien ontstaat er dan een handgemeen. De man zegt wat voor een scheur het is. Ik versta hem niet goed, maar meen dat ik contentiescheur hoor. ‘Wat zegt u?’ En weer versta ik contentiescheur. ‘Is dat erg?’ vraag ik maar. Ik moet echt mijn best doen interesse voor de scheur te blijven tonen. ‘Erg, ach erg. Het is maar wat u erg noemt.’ Aan die woorden heb ik helemaal niets. Ik krijg er tranen van in de ogen. ‘Is het te repareren?’ vraag ik. ‘Meneer, alles is te repareren.’ Met die gedachte troost ik mezelf ook heel vaak, maar ik kan er nu weinig mee. ‘Maar contentiescheuren doet mijn collega.’ ‘O,’ zeg ik. ‘En die is ziek.’ O god, denk ik. Waarom is er in wezen niets, maar dan ook niets eenvoudig. ‘Is het ernstig?’ De man haalt zijn schouders op. ‘Heeft hij altijd in het voorjaar.’ En hij wijst naar zijn hoofd. Ik weet niet goed wat hij bedoelt, maar besef dat ik niet moet doorvragen. ‘Het is dus even afwachten,’ zegt de man. ‘En die steiger,’ vraag ik. ‘Ja, die laten we natuurlijk gewoon staan.’ En dan vertrekken ze. Ik ga maar eens naar de steiger kijken. Hij komt precies tot het grote gat in de muur waar eens mijn raam zat. De buurt waar ik woon, wordt een probleembuurt genoemd. Berovinkje hier, schietpartijtje daar, dagelijks een stuk of wat inbraken. Nee, die steiger staat daar echt handig voor dat gat. Ik weet wat mij te doen staat. Ik moet bij het gat blijven zitten. Uitstekende titel voor een schilderij: ‘Man bij gat’. Ik neem plaats voor het gat waar eens het raam zat en wacht op alles wat komen gaat, min of meer als een oude indiaan die over een roerloos landschap staart en | |
[pagina 48]
| |
die aan de zonsondergang kan zien wat de dag van morgen brengen zal. Ik moet waken. Door een groot gat in mijn woning kijk ik uit over de stad, dat onbegrijpelijke landschap waarin oplossingen een verborgen leven leiden. Ik waak als een man die niets, maar dan ook niets te willen heeft. Zo grijns ik.
Thomas Verbogt |
|