Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
Open brief aan Giel van StrienRotterdam, 12 maart 1997
Beste Giel,
zelden lees ik een column die de moeite van het reageren waard is. In de meeste gevallen zijn de voor- en nawoorden in een tijdschrift niet meer dan obligate stijloefeningen die het geheel een kop en een staart moeten geven. Een column is veelal de plek waar een schrijver zijn behoefte om te scoren tracht te bevredigen door in te spelen op een gemeenschappelijk gevoel van verontwaardiging. Het is doorgaans niet veel meer dan preken voor het beperkte en bekende publiek van de eigen parochie, hoe kritisch de toon ook moge zijn of lijken. Jij pakt het anders aan. Standpunten zijn jou dierbaarder dan sentimenten en het laten zien van zaken als tijdgeest en werkelijkheid is jou niet genoeg. Jij spoort wijselijk jouw mederedactieleden aan om op actuele vragen nieuwe antwoorden te vinden en om zo min mogelijk angstig achterom te kijken. De tijd, en dan met name de actualiteit, dient bekritiseerd te worden. Hulde! Maar, zo vraag ik mij af, hoe ben jij op de gedachte gekomen dat een tijdschrift met een negentiende-eeuws voorkomen aan het eind van de twintigste eeuw misplaatst en achterhaald zou zijn? Moet ieder kunstwerk aan de tijdgeest beantwoorden? Waarom denk jij dat de ‘hedendaagse mens’ geen boodschap heeft aan een blad dat zichtbaar gebruikt maakt van vroegere verworvenheden? Om het beest bij de naam te noemen, van Tortuca kan zeker het een en ander gezegd worden, maar jouw standpunt dat het qua opzet, inhoud en vormgeving niet van deze tijd zou zijn is aanmatigend, oppervlakkig en in de letterlijke zin des woords modieus. Als er iets achterhaald is, dan is dat wel de functie van de tijdgeest. Vroeger werd deze door cultuurhistorici gehanteerd om achteraf aan een bepaalde periode een eenheid scheppend idee te verlenen. Tegenwoordig lijkt de tijdgeest de rol van trendsetter te vervullen. Voordat een kunstwerk de kans heeft gehad zichzelf te bewijzen, wordt het al beoordeeld volgens de heersende artistieke moraal. Wat deze tijd echter nodig heeft is ruimte. Ruimte voor veelzijdigheid en voor mensen die het lef hebben om tegen de nivellerende invloed van de tijdgeest in te gaan in plaats van deze gedwee te volgen. Wat niet wegneemt dat het een goede zaak kan zijn wanneer een tijdschrift zich tot doel stelt om de tijdgeest te ‘schetsen’. Een eerste vereiste is wel dat het een onbevangen instelling heeft jegens alles wat tot die tijdgeest gerekend kan worden. Door te stellen dat een bepaald kunstwerk niet aansluit bij de tijdgeest zeg je niets over de kwaliteit van het werk. En op kwaliteit alleen dient een kunstwerk beoordeeld te worden. Niet op grond van een: ik hoor er wel bij en jij hoort er niet bij. Doe je dit wel dan verval je in kleingeestigheid en in een vorm van normatief denken op gereformeerde grondslag die met gemak onder de noemer ‘hypercorrect’ valt te plaatsen. Zo ook stijgt de suggestie dat de oprichters van Tortuca niet meer dan ‘de drang om een periodiek uit te brengen’ in huis hebben niet uit boven het niveau van borrelpraat. Het riekt naar de bedenkelijke zelf- | |
[pagina 32]
| |
verzekerdheid van de arrivé jegens de nieuwkomer. Leg voor één keer het eerste nummer van Tortuca naast het eerste nummer dat Passionate ooit op de markt bracht. Duidelijk zal zijn dat de mensen van Tortuca een uitgesproken ideaal voor ogen hebben. Inhoudelijk komt het misschien nog niet uit de verf, maar op de aanwezigheid van een esthetisch ideaal valt weinig af te dingen. Tortuca's streven naar een welhaast tijdloze schoonheid getuigt van meer eigenzinnigheid (en visie!) dan het plaatsen van een paar strepen boven-, onder-, of achterlangs een gedicht. Maar ik dwaal af. Jij presenteert jouw standpunt als hedendaags, maar je ziet over het hoofd dat reeds vele malen eerder hetzelfde werd geroepen. Zo zag, om een voorbeeld te noemen, ook de generatie der modernisten het verleden als een station dat gepasseerd diende te worden. Voorwaarts, weg met de ballast! De kunsten ontwikkelen zich volgens een zelfde rechte lijn als de wetenschappen. Hoe vertederend! Er gaat niets verloren, er komt enkel wat bij. Als de tijdgeest voor jou zo belangrijk is, Giel, en als de negentiende eeuw in jouw ogen achterhaald is, dan moet dit geloof der modernisten toch eveneens zijn geldigheid hebben verloren. Een ieder met enige journalistieke interesse kan tenslotte weten dat de krant van eergisteren al heel wat inspirerender is dan de krant van gisteren. Het verwijt van escapisme en nostalgie snijdt dan ook geen hout. Immers, hetzelfde kan jou verweten worden, ook wanneer jij vlucht in de waan van de dag. Alleen heb ik niet de onversneden arrogantie om te stellen dat jouw toevluchtsoord bekend en veilig en risicoloos zal zijn. Hoe het ook zij, het vervaardigen van een tijdschrift met een negentiende-eeuws voorkomen is in iedere geval geen ‘contradictio in terminis’. Ook in de negentiende eeuw werden er immers tijdschriften vervaardigd. Het is eerder een anachronisme en als er iets leuk is aan (en typerend is voor) het einde van de twintigste eeuw is het wel de levensvatbaarheid van anachronismen. Nog nooit in de geschiedenis van de westerse cultuur is er zoveel aandacht besteed aan vroegere stijlen en vrijwel vergeten kunstwerken. Nooit eerder is er zoveel opgedoken uit kelders en archieven én, want daar gaat het om, nieuw leven ingeblazen. Deze blik achterwaarts is minstens zo tekenend voor deze tijd als virtual reality en World Wide Web. Nog afgezien van de mogelijkheid dat Tortuca meer blijkt te zijn dan een anachronisme, is het een geheel nieuw fenomeen dat ook in deze tijd een blad met een negentiende-eeuws voorkomen gepubliceerd kan worden. En dit is des te opmerkelijker voor een stad waarvan de negentiende-eeuwse sporen zo goed als zijn weggevaagd. Wat mij betreft komen er ook een zeventiende-eeuws, een middeleeuws en een vroeg-romeins tijdschrift bij. Deze veelzijdigheid lopen wij echter mis zodra we menen dat het verleden voor ons geen geheimen meer heeft. Een ieder die zich ook maar enigszins met de geschiedenis bezighoudt weet echter dat alles wat wij omtrent haar ontdekken slechts uit halve waarheden bestaat. Wat wij weten zijn geen feiten, maar hypothesen. De betekenissen zijn mogelijke betekenissen en het verleden is in ieder opzicht even veranderlijk als het heden. Door te denken dat ons begrip van het verleden uit feiten bestaat maak je het verleden onschadelijk. Je hebt desalniettemin gelijk als je stelt dat we ons niet aan klassie- | |
[pagina 33]
| |
ke zekerheden vast moeten grijpen. Het zou inderdaad laf zijn om de geschiedenis te misbruiken, enkel uit behoefte aan een autoriteit. Maar, beste Giel, sla een willekeurige bundel met literaire kritieken open, uit de jaren vijftig, uit de jaren twintig, of pak van mijn part Busken Huet uit de kast, en je komt een felheid en een gedrevenheid tegen waar jij en ik nog veel van kunnen leren. Het is de zelfgenoegzaamheid van het heden die altijd maar weer het verleden gelijkstelt met slome truttigheid en slaapverwekkende voorzichtigheid. Het is de arrogantie van de status quo die zegt dat wij op de goede weg zijn en dat de weg recht is en positief, en dat een ieder die omkijkt zijn doel zal verliezen. Het is het gebrek aan moed om toe te geven dat er een kans is dat met het verstrijken van de tijd er meer verloren gaat dan wij, met al onze ambities, in staat zijn om toe te voegen. In werkelijkheid is de geschiedenis de enige maatstaf waaraan wij ons kunnen meten. Het is de waakhond zonder welke wij in zinloze herhaling zouden vervallen. Het verleden is er om ons scherp te houden, om ons op de vingers te tikken zodra wij in ons ‘razendsnelle en overweldigende heden’ de moed dreigen te verliezen, het spoor bijster te raken of erger nog, zodra wij denken het te weten.
Peter Swanborn | |
Open antwoord aan Peter SwanbornRotterdam, 28 maart 1997
Beste Peter!
Dank voor je schrijven. Ik waardeer het zeer dat iemand die regelmatig werk in Passionate publiceert zich met de inhoud van het blad bezighoudt. Je brief is een heldere uiteenzetting van bepaalde standpunten, iets waar ik niets dan lof voor heb. Ik betreur het echter dat je schrijven niet altijd recht aan de inhoud van mijn column doet. Dit onbegrip hoop ik in deze brief weg te nemen.
In de eerste plaats moet ik je iets vertellen over de aanleiding voor mijn column. In het maart-aprilnummer ben ik in mijn ‘In den beginne’ niet zomaar over het andere literaire tijdschrift in deze regio begonnen. Onlangs zei Tortuca-redacteur Bas Kwakman in een interview: ‘De eerste keer dat ik Giel van Strien van Passionate sprak, zei hij: Niks is zo erg als een klein tijdschriftje met zo'n negentiende eeuwse uitstraling! Mooi, zei ik, want dat is nou precies Tortuca.’ Met deze uitspraak wilde Kwakman duidelijk maken wat Tortuca van Passionate onderscheidt en ik meende hem daarbij enigszins te moeten helpen. Vaststellen van de eigen identiteit betekent nu eenmaal dat je aangeeft waarin je van anderen verschilt. Dat je mijn uiteenzetting enkel als een aanval op Tortuca ziet, is dan ook jammer. Als je de lijn van mijn column volgt, zie | |
[pagina 34]
| |
je dat het een middel is om uiteindelijk voor een inhoudelijke verdieping van Passionate te pleiten, aangezien het blad dat naar mijn mening nodig heeft. Om de aandacht niet specifiek op Tortuca te richten heb ik bewust de naam van het tijdschrift niet genoemd. Maar nu de teerling is geworpen heb ik geen andere keuze dan de consequenties van mijn kritiek op het tijdschrift te aanvaarden. Begrijp me echter goed: Bas Kwakman is een sympathieke jongeman, die nog niet zolang geleden vader is geworden, en ik heb verder helemaal niets tegen hem en het bestaan van ‘zijn’ negentiende-eeuwse blad. Je kritiek als zou ik arrogant en Passionate arrivé zijn laat ik dan ook voor wat het is. Jij zou toch beter moeten weten. En al zou het zo zijn: so what? Verderop in je brief verwijt je mij zelfs dat ik, of in ieder geval Passionate, zelfgenoegzaam zou zijn. Sinds ik door een getalenteerd recensent met lokale ambities van ‘holle retoriek’ ben beschuldigd zul je mij het woord niet zo snel meer zien gebruiken, maar uitspraken als ‘zelfgenoegzaamheid van het heden’, ‘arrogantie van de status quo’ en ‘geschiedenis de enige maatstaf’ doen mij denken aan het oude communistenjargon waar hele congressen mee gevuld werden. Ik bedoel: daar kan ik toch niks mee, Peter?
In de derde alinea van je brief stel je mij drie vragen. Daar wil ik graag op ingaan, al meen ik dat mijn antwoord op de derde vraag in het eerste besloten ligt. Ik ben nooit op de gedachte gekomen dat een tijdschrift met een negentiende-eeuws voorkomen misplaatst en achterhaald zou zijn. Als het maar in de negentiende eeuw wordt gemaakt. En hier wringt de schoen. Jij meent uit mijn afkeer om een negentiende-eeuws tijdschrift in 1997 uit te geven te kunnen concluderen dat ik de hele wereldgeschiedenis overboord wil gooien. Niets is echter minder waar. Ik ben er zeer goed van bewust dat alle hedendaagse kunstuitingen voortkomen uit een rijke historie. Ook ik put hieruit, ook ik maak gebruik van vroegere verworvenheden, al betwijfel ik, zoals jij stelt, dat ik wat gedrevenheid betreft nog wat kan leren. Van wie dan ook. Als ik iets van mijn studie politicologie heb opgestoken, dan is het wel een hedendaags conflict vanuit een historisch perspectief te bekijken. Je maakt het dan ook wel erg bont door te stellen dat de negentiende eeuw in mijn ogen achterhaald is. Als regelmatig bezoeker van mijn woning weet je dat de negentiende eeuw van Nietzsche, Freud en Marx een mooie plek in mijn beperkte verzameling heeft gekregen, aangezien ik er van overtuigd ben dat je zonder hun werk nooit een volledig inzicht in het huidige bestaan kunt krijgen. Wat je echter goed moet begrijpen, Peter, is dat het belang dat ik aan de geschiedenis toeken niets heeft te maken met mijn opvatting over wat een tijdschrift behoort te zijn. Dat zijn twee totaal verschillende zaken die je niet met elkaar moet verwarren. Zoals ik in de vorige twee nummers van Passionate heb aangegeven wil ik meewerken aan het maken van een tijd-schrift dat hedendaagse verschijnselen onderzoekt. Het blaadje moet niet alleen een reflectie en een analyse van de tijdgeest zijn, de auteurs én vormgevers moeten er ook nog een mening over hebben. En daarbij moet het risico worden genomen dat men later op een ingenomen standpunt terugkomt, waarbij ik graag de door jou gewraakte ‘In den beginne’ als voorbeeld wil | |
[pagina 35]
| |
geven. In zoverre dan dat ik het risico neem. Pieter Vos, de vormgever die graag wat strepen naast een gedicht krast, verwoordde deze opvatting treffend toen hij onlangs op TV Rijnmond zei dat ‘Passionate op de bek geeft en op de bek krijgt’. Anders gezegd: als je de pretentie hebt iets definitiefs, iets tijdloos te maken, dan geef je geen tijdschrift uit, maar een stevig gebonden boek dat de hemel ontdekt of iets dergelijks.
Met het noemen van het begrip ‘tijdgeest’ ben ik bij je tweede vraag aanbeland. Dat een kunstwerk aan de tijdgeest moet beantwoorden lijkt mij een interessante stelling, maar met jouw goeddunken wil ik me tot het verschijnsel ‘tijdschrift’ beperken, aangezien dat de inzet van deze discussie is. Van Dale omschrijft tijdgeest als ‘de heersende wijze of trant van denken of handelen in een zekere tijd, een bepaalde historische periode’. In een paar zinnen schets je wat onze tijd kenmerkt: de tijdgeest dient niet alleen om een bepaalde historische periode te duiden, maar tevens om iedere kunstuiting in het heden te definiëren. Van een instrument van historici is het verworden tot een soort van collectief zelfbewustzijn, waarbij cultuurcritici de methode tot idee hebben verheven. Voorheen bestond de tijdgeest uit een verzameling ideeën die overheersend waren, nu heeft de tijdgeest zich tot een overheersend idee ontwikkeld. ‘Het gevestigde, al was het nog maar van gisteren (modo, modo, schreef Petronius) moet als verdacht gelden,’ omschrijft de Franse filosoof Lyotard deze ontwikkeling in Het postmodernisme uitgelegd aan onze kinderen. Dat de tijdgeest trendsetter is geworden verwijst naar een ideologisch vacuüm waarmee wij worden geconfronteerd. De huidige waarde die het begrip wordt toegekend is een direct gevolg van de afwezigheid van leidende ideeën, of, zoals jij het stelt, van het gebrek aan ruimte waardoor die ideeën zich niet kunnen ontplooien. Lyotard zegt hierover: ‘Een verbazingwekkende versnelling, de “generaties” struikelen over elkaar. Een werk kan slechts modern worden als het eerst postmodern is. Zo begrepen is het postmodernisme niet het modernisme op zijn laatste benen, maar in de wieg, en daar komt het niet uit.’ Een discussie over de veel te beladen term ‘postmodernisme’ wil ik vermijden, maar het citaat illustreert wat er met nieuwe ideeën gebeurt: onder druk van de tijdgeest sterven ze een wiegendobd.
Wanneer ik deze vaststelling betrek op het verschijnsel ‘literair tijdschrift’, lijkt mij de conclusie gerechtvaardigd dat Passionate aan de tijdgeest beantwoordt. Wat betreft de vormgeving van het blad: 75B herschept continu zijn eigen werk. Zo worden bijvoorbeeld de rubrieken telkens opnieuw ontworpen. En ook de voorzijde wisselt per nummer, inclusief de plaats van het logo. Mede gedwongen door gebrek aan tijd en voldoende financiële armslag, verwerken zij alles in het tijdschrift dat maar enigszins bruikbaar is. Als moderne zwervers bewerken zij materialen die voor handen zijn tot nuttige bijdragen voor Passionate. Het lijkt me echter geen goed idee om als leek hun manier van werken hier uit te leggen. Daarom zal ik je een voorbeeld geven: de alom geprezen cover van het vorige nummer is afkomstig uit een boekje over reddingszwemmen, uitgebracht in de jaren 50. Vormgever Robert Beckand kocht dit voor een gulden op de markt toen in het voorbijgaan zijn oog er opviel, terwijl de opmaak van nummer 2 spoedig gereed | |
[pagina 36]
| |
moest zijn. Samengevat kun je stellen dat snelheid en permanente afwisseling centraal staan in hun ontwerp. Om met Lyotard te spreken: alles dat twee maanden oud is geldt voor onze vormgevers als verdacht. De visie die aan de vormgeving van Passionate ten grondslag ligt sluit naadloos aan bij mijn ideeën over de inhoud van het blad. De tijdgeest van over elkaar struikelende gebeurtenissen vind je terug in de relatief ruime aandacht voor de actualiteit. Zowel columns, aforismen, artikelen, als fotoreportages verwijzen vaak naar gebeurtenissen die ten tijde van het verschijnen van het nummer plaatsvinden. Ik ben er een voorstander van dat deze zeer vergankelijke inbreng een groot gedeelte van de inhoud vormt. Dat er daarnaast ook ruimte is voor literaire verhalen, gedichten en essays die wellicht ook ná twee maanden nog gelezen worden, is natuurlijk prachtig. Maar die moeten dan uiteindelijk wel in boekvorm verschijnen. Zo bezien is de functie van een tijdschrift tweeledig: enerzijds biedt het actuele informatie en anderzijds is het een zeef van literair werk. Wat ‘slecht’ is verdwijnt en wat ‘goed’ is komt terug boekvorm.
In plaats van een kind van de tijdgeest, Peter, kun je Passionate ook als een tijdschrift zien met nieuwe opvattingen over dit verschijnsel. Zonder revolutionair te zijn heeft Passionate een wezenlijk andere opzet dan reeds gevestigde literaire tijdschriften. De positie die de vormgeving inneemt kan bijzonder genoemd worden, zonder dat het blad een nieuwe Zingende Zaag of Hard Werken wil zijn. Een tijdschrift met een redactie gedomineerd door vormgevers is vaak onleesbaar, en dat moet te allen tijde voorkomen worden. Aan de andere kant moet het meer bieden dan alleen maar zwarte tekst op gebroken wit papier. Dat dit experiment niet jouw voordeel van de twijfel krijgt is niet alleen jammer, maar ook merkwaardig gezien je opvatting dat er juist ruimte voor nieuwe ideeën moet worden gemaakt. In je brief houd je een pleidooi om tegen de nivellerende invloed van de tijdgeest in te gaan: waarom zie je dan die paar strepen naast je gedicht als iets negatiefs, in plaats van kritisch af te wachten waar dit experiment toe leidt? Ik heb het idee dat hier de pot de ketel verwijt dat hij te vroeg oordeelt. Zeker, ik heb mij kritisch uitgelaten over het nut om een negentiende-eeuws blad in 1997 uit te brengen. Maar ik heb daarnaast wel zo goed mogelijk uitgelegd waarom ik dat vind. Dat ik feilbaar ben en in mijn columns graag het middel van de overdrijving hanteer beaam ik, maar ik heb wel zo concreet mogelijk aangegeven wat ik bedoel. Ik vind niet dat jij dat ook doet, jij baseert je mening op abstracte begrippen. Het kan natuurlijk aan mij liggen maar argumenten als ‘aanwezigheid van een esthetisch ideaal’ en ‘streven naar een welhaast tijdloze schoonheid’ zeggen mij erg weinig.
Gedwongen door je prikkelende woorden ben ik tot de conclusie gekomen dat ik in de bewuste ‘In den beginne’ een bredere uitleg aan het begrip ‘tijdgeest’ geef dan die door Van Dale wordt gehanteerd. Naast de cultuurhistorische definiëring is het in mijn optiek tevens een verzamelnaam voor een duizelingwekkend aantal hedendaagse verschijnselen. Ik kan me natuurlijk vergissen, maar ik heb de indruk dat jouw verzet tegen het hierboven beschreven concept van de tijdgeest gepaard | |
[pagina 37]
| |
gaat met een afkeer van deze verschijnselen. Het is verstandig het begrip tijdgeest van zijn normatieve lading te ontdoen. Je hebt gelijk wanneer je zegt dat we er voor moeten waken om ons niet aan de waan van de dag over te geven, om blind achter ieder nieuw fenomeen aan te rennen in de verwachting dat het ons heil brengt. Maar we moeten ons evengoed niet afsluiten van de wereld, ons terugtrekken op het bastion van de geschiedenis. En volgens mij heb jij de neiging het laatste te doen, Peter. Dat is niet alleen jammer omdat de mogelijkheid bestaat dat je jezelf daarmee een bepaald plezier ontzegt, het kan je tevens de inspiratie onthouden nieuw werk te schrijven. In dit verband denk ik aan een mooie ervaring die ik enkele weken geleden had. Een goede vriendin van mij - die worden ook steeds schaarser - had kaartjes gekocht voor het concert van de Amerikaanse rapband Spearhead. De belangstelling voor het optreden was enorm, maar omdat ze op een steenworp afstand van Paradiso woont was ze er in geslaagd twee kaartjes te bemachtigen. Zo bezocht ik met haar op een zondagavond de Amsterdamse poptempel. Het publiek bestond overwegend uit twintigers, maar ook dertigers en een aantal tieners hadden toegangsbewijzen weten te bemachtigen. Na het spetterende optreden verscheen bandleider Michael Franti alleen op het podium. Zonder muzikale begeleiding begon hij te vertellen, ogenschijnlijk voor de vuist weg. Maar gaandeweg het verhaal maakte de nonchalance plaats voor een strak poëtisch ritme. Voor zover ik in staat was zijn rappe tekst te volgen: het was misschien niet het beste gedicht dat ik ooit gehoord heb. Maar het was wel veruit de beste poëzievoordracht waar ik in mijn leven getuige van ben geweest. Daar stond geen would-be dichter op het podium; Franti was volledig zichzelf, zowel wat betreft inhoud, houding als kleding. Dus, beste vriend, hoe eng moeten wij de letteren definiëren om te kunnen ontkennen dat daar zo'n duizend jongeren naar een dichter stonden te luisteren? En hoe schril steekt dit optreden af bij de vele literaire bijeenkomsten waar wij aanwezig waren?
Tot slot is het van belang om op te merken dat onze uitgangspunten fundamenteel verschillen. Terwijl mijn aandacht met Passionate vooral naar het heden uitgaat, wil jij met je gedichten iets creëren dat de tijd kan weerstaan. Waar ik aan een zeer vergankelijk blad werk, heb jij het idee dat je poëzie het tijdelijke moet overstijgen. Heb ik er vrede mee dat alleen tijdgenoten van ‘mijn werk’ kennisnemen, jij wilt door volgende generaties gelezen worden. ‘Het is gebrek aan moed om toe te geven dat er een kans is dat met het verstrijken van de tijd er meer verloren gaat dan wij, met al onze ambities, in staat zijn om toe te voegen,’ schrijf je namelijk. Hier wreekt zich het verschil tussen de redacteur die een actueel blad nastreeft en een dichter die een eeuwigheidswaarde aan z'n werk toekent. In de eerste plaats: ik heb echt niet de ambitie om iets toe te voegen, de betekenis van dit tijdschrift is de waarde die het op dit moment heeft. Meer is er niet. Daarnaast zie ik de mogelijkheid dat wij mindere kwaliteit afleveren dan voorgaande generaties als een academische kwestie - alsof ik in mijn leven geen echte problemen heb. Laat staan dat ik gebrek aan moed zou hebben om dit te erkennen. Het is goed mogelijk dat cultuurhistorici over 10.000 jaar conclude- | |
[pagina 38]
| |
ren dat de Zeer Oude Grieken beter werk afleverden dan die rommelaars rond het jaar 2.000. Ik heb een groot inlevingsvermogen, maar je wilt me toch niet vertellen dat dit je werkelijk bezighoudt? Je leeft nu, Peter, en ik weet zeker dat je wilt dat je poëzie nú gewaardeerd wordt. Is het al niet een gigantische opgave om gedichten te schrijven die door je tijdgenoten worden gerespecteerd? Stel dat je, en dat hoop ik van ganser harte, een briljant dichter wordt die een imponerend oeuvre gaat achterlaten. Hoelang denk je dat je na je dood nog gelezen wordt? Vijftig jaar zou al prachtig zijn, maar uiteindelijk niet erg veel. Neem bijvoorbeeld het werk van A. Roland Holst, een gevierd dichter. Het zal je verbazen maar ik ben in het bezit van zijn bundel Een Winter aan Zee, die in 1937 verscheen. Het betreft hier de negende druk uit 1961 die uit maar liefst 15.000 exemplaren bestond. Zoals je weet een gigantisch aantal voor een dichtbundel. Maar wie kent er 60 jaar na dato dit werk nog - naast mijn zwager die voorlichter van de gemeente Bergen is? Er is één zin die ik echt mooi vind (een dag kermde er om aan te breken), voor het overige ervaar ik het taalgebruik als plechtig en de inhoud als cryptisch. Maar is dat erg? Een dichter die tijdens zijn leven waardering van geïnteresseerden krijgt bereikt het hoogst haalbare, waarbij we het dus niet over de Libelle-poëzie van Toon Hermans hebben. Dat neerlandici later van de gevierde dichter een object van wetenschappelijk onderzoek maken en zijn werk reduceren tot een dorre paragraaf in de Nederlandse literatuur, waarmee vervolgens iedere sluimerende interesse van middelbare scholieren in de letteren de kop wordt ingedrukt - dat alles is bijzaak en zeker niet begerenswaardig. Als je in Nederland werkelijk een groot dichter wordt, maar dan ook echt een hele grote, dan zal - als alles meezit - je naam over enkele eeuwen voortleven in een fraai stadspark. Bij goed weer zullen op zondagmiddagen wandelaars jouw naam noemen, van de zon genieten, zakken patat eten en hun honden op het goed onderhouden gazon laten schijten. Met een beetje mazzel zullen sommigen bij de ingang zelfs het beeld van je herkennen omdat je gezicht op een vijf eurobiljet staat afgebeeld, samen met een Britse house-DJ en een Italiaanse mafiabaas. Maar lezen zal niemand je meer. Niet alleen omdat men vindt dat je werk uit de tijd is, maar om de doodeenvoudige reden dat onze taal zich zo snel ontwikkelt dat tegen die tijd niemand je meer kan lezen. Is dat erg? Natuurlijk niet. Ik en andere tijdgenoten hebben je gelezen, en zelfs gewaardeerd. En daar is het allemaal om begonnen.
Met vriendelijke groet,
Giel van Strien |
|