Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Het is vijf jaar geleden dat de Rotterdamse auteur Bob den Uyl overleed. Slechts 61 jaar oud stierf hij in het voorjaar van 1992, het rampjaar van de Rotterdamse letteren waarin ook de dichter C.B. Vaandrager dood ging. Rien Vroegindeweij herdenkt Bob den Uyl met onderstaand eerbetoon. Wij zijn nu, zei de gids
op 't hoogste punt gekomen.
Wie hoger wil dan hier
zal verder moeten dromen.
Dit kwatrijn schreef Bob den Uyl in mijn exemplaar van zijn verhalenbundel De ontwikkeling van een woede, verschenen in 1972. Ik zou mij nu zo graag herinneren hoe en bij welke gelegenheid dit boek in mijn bezit kwam. Heb ik het van de auteur gekregen, zoals ik van al zijn daarna verschenen boeken een exemplaar met opdracht van hem kreeg, of heb ik het gewoon gekocht? Was er een signeersessie in een of andere boekhandel? Een feestje? Ik weet het niet meer. Het moet in ieder geval in het jaar van verschijnen zijn geweest, dus in 1972. Wat ik nog wel weet is dat het boek een zekere jaloezie in mij opwekte. Niet de jaloezie die afgunstig maakt, maar een gezond soort jaloezie, die stimuleert tot gelijke of zelfs hogere prestaties. Of dat lukt kan hier buiten beschouwing worden gelaten. Maar wat dat betreft had ik mij met Bob den Uyl geen beter voorbeeld kunnen stellen en het met hem persoonlijk ook niet beter kunnen treffen, want hij was een collega die je, zonder voorbehoud en zonder zich daarop te laten voorstaan, niet alleen stimuleerde maar ook daadwerkelijk hielp. Toen ik in het begin van de jaren tachtig mijn verhalenbundel De stier van Spangen klaar had, heeft hij het script doorgelezen en enkele kritische en dus zinnige kanttekeningen gemaakt, wat de tekst uiteraard ten goede kwam. Overigens vatte hij niet alleen zijn eigen werk, maar ook het zogenaamde ‘kleinere werk’, het werk om den brode, serieus op. In 1974 stuurde ik het manuscript van twee lange gedichten ter beoordeling naar de sectie letteren. Ik wist dat Bob een van de gehonoreerde lezers was en om die reden had ik het ingezonden onder het pseudoniem K. Kuttschreuter (dat misschien als ‘koetschroiter’ uitgesproken moet worden), een naam die ik in het telefoonboek van Rotterdam was tegengekomen. Het script werd inderdaad door Bob beoordeeld. Het leesrapport van 29 oktober 1974 getuigt van een grondige en serieuze bestudering, zijn kritiek was terecht. Maar er was iets eigenaardig met die brief aan de hand. Van de eerste zin was een deel met type-ex doorgehaald, echter zodanig dat je op de achterkant van de brief kon lezen wat er had gestaan. Er stond: ‘Geachte heer Kuttschreuter, Met belangstelling hebben wij niet alleen uw naam maar ook de gedichten gelezen.’ De zinsnede over de naam was door het secretariaat van de letteren doorgehaald. Klein incident, kleinburgerlijke censuur, kleine anekdote. Zelf hield hij niet van anekdotes. In het verhaal ‘Leerzame mededelingen’ schrijft hij op de balorige vraag of iemand misschien een anekdote wil vertellen: | |
[pagina 22]
| |
‘Maar geef dan wel een duidelijk teken wanneer de anekdote is afgelopen. Ik luister nooit naar anekdotes.’ Misschien mogen we ze niet zo noemen, maar in feite staat zijn werk vol met dit soort anekdotes, in de betekenis van amusant kort verhaal, geestig en met ogenschijnlijke weerzin verteld. Hij creëerde ze zelf: ik herinner aan een bezoek aan de Documenta in Kassel. Ik was daar met Hans Verweij, in 1982; Bob was geloof ik voor de VPRO op reis in Duitsland en kwam ook naar Kassel. Nu is Kassel niet de meeste gezellige plaats op aarde, maar in de binnenstad waren toch redelijke aardige cafés, waar het druk was vanwege de Documenta en waar je ook kon eten. Maar er moest per se in de stationrestauratie van het Kasseler Hauptbahnhof gegeten worden. We zaten er met z'n drieën, in een grote zaal met allemaal gedekte tafels en een ober die liever naar huis wilde. Als je al niet treurig was, dan werd je het daar wel. In 1970 was ik van Amsterdam naar Rotterdam verhuisd, waar ik in het begin van de jaren zestig al een paar jaar had gewoond. Uit die eerste periode kende ik Leyn Leijnse en via hem leerde ik nu Bob den Uyl kennen; ze zaten geloof ik allebei in de sectie letteren van de RKS of misschien heette dat toen nog het Propo - secretariaat voor proza en poëzie. Ik heb dat nooit zo bij gehouden. Maar er was een officieel bureau voor literaire zaken met een secretaris aan het hoofd en wie op dat gebied iets wilde bereiken of een stipendium wilde hebben, diende zich daar te vervoegen. Ik stuurde een aantal gedichten in die ik in de loop der jaren had geschreven. Want hoewel ik in Rotterdam op de Academie van Beeldende Kunsten had gezeten, schreef ik meer dan ik schilderde. Om een lang verhaal kort te houden, er kwam een dichtbundel in de Sondereeks, al gauw gevolgd door een dichtbundel bij De Bezige Bij. Met twee bundels op mijn naam kon ik mij in het gezelschap van twee toen al bekende schrijvers, allebei winnaar van de Anna Blamanprijs bovendien, op mijn gemak voelen. Ik ontmoette hen vaak in de oude kunstenaarssoos in de Boomgaardhof. Ik denk niet dat Bob lid was, maar ik heb hem er toch vaak gezien en gesproken, meestal in het gezelschap van Hans en Anna Verweij en Mathieu Ficheroux. Dat waren oude vrienden die elkaar al heel lang kenden en daar ook steeds verheugd over bleven, want elke ontmoeting werd beklonken alsof het de eerste en tegelijk de laatste was. Gezellige tijden waren dat. De jaren zeventig zouden we met het gevoel voor understatement, waarin Bob den Uyl een meester was, het decennium van Den Uyl kunnen noemen. In 1975 publiceerde hij zijn bundel Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam, die algemeen als een hoogtepunt in zijn oeuvre wordt beschouwd. Deze bundel werd in de inmiddels opgerichte poëziewinkel W. Pieterse in poëzie ten doop gehouden. In 1978 verscheen Vreemde verschijnselen en op de valreep van zeventig, in 1980, De bloedende trein. Een constante stroom verhalen kwam uit de schrijfmachine van de man die schreef dat hij al ziek werd als hij aan schrijven dacht. Zijn grootste understatement sloeg op hemzelf. Een groot gedeelte van de jaren zeventig was zijn naamgenoot en ik meen ook ver familielid, J. den Uyl, minister-president van Nederland. Zijn sociale en socialistische bevlogenheid had een keerzijde die pas in | |
[pagina 23]
| |
de jaren tachtig werd belicht. ‘De jaren zeventig, dat kortstondige intermezzo van beschaving, die gouden dolfijn in de bruine pap der tijden, werd in record-tempo afgeschreven als het duur betaalde doetje onder de decennia, een zwaar gesubsidieerde zwelgpartij in vaten vol Niets,’ schrijft De Groene Amsterdammer-journalist René Zwaap in zijn essay De verloren tijd, dat verscheen ter gelegenheid van de expositie Re-make re-model, over kunst in de jaren zeventig, die in februari in de Villa van het CBK in Rotterdam was te zien. Alles kon, het geld kon niet op. Van een uitkering van de Sociale Dienst kon je gemakkelijk rond komen. Als meneer Buitenhuis van ons stamcafé Vlietzicht in Kralingen met een ‘jong Nederland, het is de hoogste tijd’ de sluitingstijd had aangekondigd, bestelden we vaak nog een taxi om het feest in de soos voort te zetten. Als je een poëziewinkel wilde oprichten, geen probleem, de echtgenote van de minister-president kwam hem zelf openen. Een internationaal poëziefestival? Pas de problème, de dichters werden uit alle uithoeken van de wereld op Rotterdam Airport, dat toen nog gewoon Zestienhoven heette, ingevlogen en naar De Doelen gebracht. In 1973 mocht ik, op voorspraak van Bob den Uyl, het festival openen. Het waren inderdaad dorstige en dronken jaren. Mijn God, laten we het daar eens met de boekenweek nog vers in het geheugen over hebben. Als we ons er nog iets van kunnen herinneren. Want drank maakt meer kapot dan je kan onthouden en voor herinneringen ben je in Rotterdam meer dan ergens anders afhankelijk van je geheugen. De meeste uiterlijkheden, de stoffelijke dingen, zoals gebouwen, huizen, cafés, ja zelfs hele straten en pleinen, die het geheugen een steuntje kunnen geven om herinneringen op te roepen, zijn verdwenen, afgebroken, verkaveld. De echte Rotterdammers hadden de stad nog meegemaakt als een kale vlakte; in de jaren zestig stond er al aardig wat overeind en werd er zelfs een metro gegraven. In zeventig zag de stad er weer heel anders uit. Zo bleek het bureau voor literaire zaken in een container in een hertenkamp nabij de Doelen te zijn gehuisvest. Daar werd onder toeziend oog van een tiental reeën, geiten en bokken over subsidies en reputaties beslist. Mijn vrienden spraken over een verleden dat alleen in hun hoofd bestond. En dan hadden ze het niet over Rotterdam van voor de oorlog; daar was geen beginnen aan. Ze vertelden over de markt op het Noordplein, over hun spannende avonturen in de Maasdambar aan de Goudserijweg. Ze beschreven een armoedig maar o zo boeiend leven in een stad die nog in aanbouw was. En omdat de werkelijkheid in ieders hoofd een andere vorm aanneemt, kreeg ik steeds andere, steeds boeiender en kleurrijker verhalen over hetzelfde onderwerp te horen. In Rotterdam maak je sneller een bejaarde indruk dan ergens anders, omdat je alles moet uitleggen wanneer je het over vroeger hebt. Weinig is nog aanwijsbaar. Bij een andere gelegenheid heb ik de stelling geponeerd dat er om die reden in het moderne, naoorlogse Rotterdam nauwelijks of geen romans worden geschreven, waarin de stad als decor fungeert. Tegen de tijd dat je die roman af hebt is het decor al weer afgebroken en daarmee wordt het verhaal op slag geschiedenis en verliest het zijn vitaliteit. In zeventig was het al moeilijk je voor te stellen hoe die stad er in | |
[pagina 24]
| |
zestig uitzag. Tot op de dag van vandaag verandert die stad van aanzien. Het recente verleden van Rotterdam, wat ook ons verleden is, valt nog het best te reconstrueren met in achtneming van een wet, die Bob den Uyl in het titelverhaal van De ontwikkeling van een woede heeft beschreven. ‘Alles bijeen word je wel gedwongen, je af te vragen wat voor vreemd spel er om je heen plaatsvindt zonder dat je in kan grijpen. Je kan nu wel “vol verwondering” of “met de ogen van een pasgeboren kind” om je heen blijven kijken, maar op een zeker ogenblik in je leven wil je toch wel eens weten wat er aan de hand is. En óf er wel iets aan de hand is. En bij dat streven is de wet van het toeval, die ik met enige overdrijving en zelfgenoegzaamheid de Wet van Den Uyl zou willen noemen, een grote steun. Een gedegen formulering van deze wet zou ik aan anderen willen overlaten (misschien is er zelfs een wiskundige formule voor te vinden), maar in zijn essentie komt de wet erop neer dat je niet vindt wat je zoekt, maar alleen dat wat je niet zoekt.’ Ik geloof dat in deze wet tevens het schrijversschap van Bob den Uyl besloten ligt. In een lange reeks verhalen, in verschillende prachtbundels gepubliceerd, lezen we over een permanente tocht door het vreemde spel dat om hem heen plaatsvond, waar hij noodgedwongen aan deelnam, op reis naar plaatsen waar hij nooit aankwam of als dat wel het geval was niet vond wat hij zocht, maar volgens zijn eigen wet vond wat hij niet zocht. Soms waren we getuige van een vondst, en verbaasden ons erover hoe die in een verhaal werd beschreven. De toon van zijn proza is onveranderlijk geestig, de ondertoon is onveranderlijk droefgeestig. Vreugde en neerslachtigheid, lucide momenten van inzicht én desoriëntatie wisselen elkaar af. Hij werd geroemd en geprezen, hoewel niet met de grootste eer die een schrijver in Nederland te beurt kan vallen. Ik heb het tenminste altijd een raadsel gevonden dat Bob den Uyl, op grond van zijn werk, zijn proza, zijn kwaliteit, nooit de P.C. Hooftprijs is toegekend. Die is wel voor minder de deur uitgegaan. Rotterdam komt in zijn verhalen nauwelijks voor, althans niet als stad, niet als decor. ‘Als je in Rotterdam niet regelmatig getuigt van je uitzinnige vreugde voor de Hef, het Witte Huis of welk voorwerp dan ook, krijg je al gauw de naam arrogant te zijn. De Hef en de rest zal me een zorg zijn, en toch ben ik niet arrogant, althans niet hinderlijk,’ schreef hij in het gemeenteblad Rotterdams Tij. Niettemin is zijn naam onverbrekelijk met Rotterdam verbonden en het wordt tijd dat Rotterdam de Bob den Uyl-prijs in het leven roept. Rotterdam kent slechts één literaire prijs, genoemd naar Anna Blaman. Maar die is alleen voor auteurs die in het Rijnmondgebied wonen en werken. De Bob den Uyl-prijs zou dus een landelijke prijs moeten zijn voor schrijvers die uitblinken in het korte of langere verhaal. Dat zou zijn naam in ere houden. Een roman heeft hij nooit geschreven, het korte of langere verhaal was om zo te zeggen zijn afstand. Maar hij schreef niet alleen proza. Ik herinner aan zijn boeiende studie met waarschijnlijk de langste titel die er ooit in Nederland aan een boek is gegeven: Hoe en waarom Edgar Allan Poe The Raven schreef en wat John F. Malta, Gerard den Brabander en Bob den Uyl met de vertaling van het gedicht deden, dit alles samengesteld, ingeleid en nabeschouwd door Bob den Uyl en uit- | |
[pagina 25]
| |
gegeven door Querido. In de loop der jaren kwam er af en toe een gedicht uit zijn pen. Ik ben begonnen met een gedicht van Bob en ik wil eindigen met een gedicht uit zijn Volledig Dichtwerk 1960-1980 dat in het najaar van 1981 bij de helaas verdwenen uitgeverij Bébert verscheen: Verwachting
We zijn gegleden door de nachten
met wie dan ook we lachten
eigenlijk te veel zo leuk
was het nou ook weer niet we dachten
nooit aan ophouden terwijl
het koude bloedrood stond te wachten.
Rien Vroegindeweij |
|