Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Pjotr woelt in z'n bed, hij droomt van de hamerneger. De hamerneger heeft 't op Pjotr voorzien, de neger wil hem met de hamer op z'n kop slaan. De hamerneger is niet zomaar een neger, hij is een neger der wrake. De hamerneger sluipt rond in de stad, hij heeft het gemunt op invaliden; mankt er iemand of heeft iemand een ontbrekend ledemaat, dan slaat de hamerneger toe. ‘Eén korte harde slag op de knikker, dat zal ze leren,’ zo denkt de hamerneger erover, en geef 'm 's ongelijk. Pjotr is bang. Pjotr is ook gehandicapt. Pjotr is aan één oor doof, zoiets zal zeker de woede van de hamerneger oproepen, bovendien is Pjotr de laatste tijd onmachtig wat z'n sigaar betreft, hij speelt het allemaal niet meer zo goed klaar. De hamerneger is gezond van lijf en leden, zodat hij rond kan sluipen en lichamelijk minder bedeelden op hun kop kan slaan. De stad is een jungle. Het is nacht en Pjotr loopt in een donkere straat. In een portiek blikkert iets. Is het soms het gebit van de neger? Neen, het is zijn hamer, die blikkert. Het is een mooie hamer, met blanke steel en zilveren kop. Pjotr zet het op een lopen, maar in dromen kun je niet rennen, dat weet een kind. Jij wilt vooruit, maar je benen willen niet. Een ellendige toestand. Pjotr schreeuwt: pleurt op, hamerneger, pleurt op naar Spijkenisse, daar woon je toch, stuk bamboe! Pjotr slaat z'n ogen open en het is nog nacht. Het beste is dan de lichten te ontsteken en een kopje thee te maken, je komt dan wel tot rust, maar Pjotr vraagt zich wel af waarom hij zoveel keer moet sterven, hem dunkt dat één keer toch wel genoeg is. Pjotr belt zijn vriend Henkie op. Zeg Henkie, zegt Pjotr, ben jij bijgeval soms familie van die hamerneger die door de stad waart, jullie zijn toch allemaal familie van elkaar? Nee, zegt Henkie, die ken ik niet, maar hij is wel goed bezig, lees ik in de krant, hij geeft die invaliden flink hun vet, wat jij, Pjottertje? Zeker, zegt Pjotr, maar hij jaagt me wel de stuipen op het lijf, je weet toch dat ik ook gehandicapt ben, met dat oor, bedoel ik. Godverdomme Pjotr, zegt Henkie, ga in jezus-naam slapen, weet je wel. Niet zo vloeken Henkie, dat is nergens voor nodig, er zijn mensen die het veel moeilijker hebben dan jij en die toch nooit vloeken, integendeel juist het hoofd deemoedig buigen en hun ziel in lijdzaamheid bezitten of hoe heet dat, en ben jij nou m'n vriend of niet, je moet het maar zeggen hoor, anders zoek ik gerust een andere negervriend die wel z'n plaats weet. Ik ben je vriend, Pjotr, ik ben je broeder, weet je wel, zegt Henkie. Ik krijg trouwens nog geld van je, zegt Pjotr. Wat zeg je, Pjotr, de lijn is een beetje slecht, zegt Henkie. Luister Henkie, zegt Pjotr, ik verkeer in grote geestelijke nood, ik verga van de angst, m'n hart bonkt als een bezetene, ik ben zo bang, Henkie, zo bang, zo bang voor de hamerneger, zo bang dat-ie op m'n kop gaat slaan, hij heeft het immers gemunt op zielepoten zoals ik, ik verga gewoon van de pestzenuwen. Neem een pil, Pjotr, zegt Henkie. Ik heb geen pillen meer, zegt Pjotr, ja, pillen voor de optimale darmflora, maar wat heb ik daar nu aan? Ik heb momenteel ook niks, Pjotr, zegt Henkie. Precies, zegt Pjotr, daarom moet jij ook wakker blijven, snap je. Mooi is dat, zegt Henkie, ik lag godverdomme net te slapen. Ja hoor 's, je bent m'n vriend of niet, en zo lang jij wakker bent zal de hamerneger het zeker niet wagen mij op m'n kop te timmeren. Wacht even, zegt Henkie, ik steek even een sigaartje op. Heel verstandig, Henkie, zegt Pjotr, dan doe ik dat ook, en dan gaan we gezellig praten over allerhande onderwerpen, ik zal je allerlei wetenswaardigheden vertellen, bijvoorbeeld dat in Perzië je lippen worden afgesneden als je het waagt een sigaar op te steken, dingen die je nog niet wist, je weet sowieso weinig, dat komt omdat je niet gestudeerd hebt zoals ik, en je je hele leven nog geen dag gewerkt hebt, of wou je dat pooieren soms werken noemen, alle negers zijn pooiers, | |
[pagina 12]
| |
't is een droevige, maar harde waarheid, en nu gaan ze ook nog met hamers lopen slingeren, je vraagt je wel eens af wat God toch bezield heeft om de neger te scheppen, de Grote Sigarenmaker zal ze wel bedoeld hebben als lastdier, om de lieve ezels wat te ontlasten, zo zal het wel in zijn werk zijn gegaan, de zaak wordt me nu opene heel klaar, de ellende is begonnen toen de negers kleren gingen dragen en sigaren gingen roken... Ja, daar ben ik weer, zegt Henkie, ik ging even een sigaar pakken, wat zei je Pjotr? Ik zei dat ik zo bang ben, Henkie, zo bang, voor de nacht, dat alles zo onbegrijpelijk is, waar was ik toen ik nog niet geboren was en waar zal ik zijn als ik er niet meer zal zijn? Je lult net alsof je al voor het kouwe gaatje leg, zegt Henkie, je bent toch niet ziek? Het is nacht hier, Henkie, er is hier geen licht, natuurlijk ben ik ziek, elke sigaar die ik rook komt er meteen van achteren weer uit, pillen of niet; godverdomme, ik moet gelijk weer aan de hamerneger denken, de deur zit heel niet op het nachtslot; die tikt zo even 't ruitje in, sluipt de trap op..., -misschien is-tie al binnen, zit-ie in een hoekie naar me te koekeloeren, ik kan 'm gewoon horen ademhalen, hij piept een beetje..., of ben jij dat? Henkie? Henkie! Henkie! Hè wat?, zegt Henkie. Je bent in slaap gevallen, Henkie, terwijl je nota bene aan het roken was, lig je in bed?, ja natuurlijk, je zal 's niet in bed liggen, kijk daar mee uit, met roken in bed, je vliegt zo in de hens, moet je nog zwarter worden dan je al ben? Ik verrot van de slaap, Pjotr, zegt Henkie, je mot niet zo aan m'n kop lullen, weet je wel. Ja, dat kun je nou wel zeggen, Henkie, je mot niet zo aan m'n kop lullen, je moet niet zo aan m'n kop lullen, maar als ik m'n mond sluit, dan gaat m'n kont open, en wat daar allemaal uitkomt daar lusten de honden helemaal geen brood van, zo bang ben ik voor de hamerneger, de hamerneger slaapt niet, de hamerneger slaapt nooit, verplaatst u zich eens in mijn toestand, meneertje: ik ben blank en gehandicapt, en buiten waart de hamerneger, er zijn mensen om minder in een gesticht beland, daarom moet ik blijven kakelen, snap je, wat denk je: heeft Afrika nog toekomst of is het een verloren continent? Wil je niet een lied voor me zingen, Henkie, een geestelijk lied, een geestelijk negerlied, een negerspiraal of hoe heet 't, van dat de Lord de hele wereld in His Hand houdt en dat we daarom niet bang hoeven te zijn, wist je trouwens dat er in Rotterdam een negerin rondloopt van bijna twee meter, niet alleen van lengte maar ook van omtrek, en dat die negerin Lolita heet, Lolita Scheurwater om volledig te zijn, en dat je die negerin gewoon kan neuken ... Wat? vraagt Henkie. Ja, nou wor je wakker hè, ik zeg toch dat ik je allerlei wetenswaardigheden zal vertellen, steek nou nog maar een sigaar op en luister: je mag haar in haar tepels bijten, ik bedoel niet een beetje sabbelen, zoals aan een sigaar, -trouwens: rook je die sigaar wel goed? Het verkeerd roken van de sigaar schuilt niet altijd in het rotkarakter van de roker. Ja, maar die Lolita Scheurwater, zegt Henkie, hoe zit het daarmee, ik bedoel, waar en hoe... Daar kom ik nog over te spreken, zegt Pjotr, het heeft hier alles mee te maken, maar we moeten de nacht vol lullen, de nacht met haar rot-zwarte muil, haar fopgebit, haar beslagen tong, haar dweiltjeslucht, haar obscene huig... Ja, schiet nou maar op man, weet je wel, zegt Henkie. Welzeker, zegt Pjotr, Lolita, de naam geeft je een kinderuurtje in gedachten, maar het is toch echt een volwassen beurt die je krijgt. Ze zegt: je mag gerust in m'n tepels bijten hoor. Daar heb je wel zin in, dus je sabbelt wat. Ik voel nog niks hoor, zegt Lolita. Dan bijt je wat. Mag best wel harder hoor, zegt Lolita. Dus je knauwt, en niet zo'n beetje ook. Ik voel niks, zegt Lolita, ben je al begonnen? Je zet er nu je kaken goed in, ik weet niet of je wel 's in een sguashballetje heb gebeten, Henkie, | |
[pagina 13]
| |
maar zulk een balletje geeft meer mee dan de tepels van Lolita. Je hebt zeker wat gedronken, dat 't niet lukt, zegt Lolita. Wat denk je, Henkie, ik heb al m'n tanden nog, maar kracht zit er blijkbaar niet meer in, op een morgen sta ik op en m'n mond is leeg, er zit geen haar meer op m'n hoofd en m'n andere oor is ook nog doof, god, dan zal de hamerneger helemaal wel geen pardon meer kennen, ik kan eigenlijk net zo goed zelf een hamer uit de gereedschapskist pakken en mezelf een flinke hijs verkopen. Ha! roept Henkie, net iets voor een witte reet, om niks klaar te spelen. Jaja, zegt Pjotr, vertel me maar niks over die plus-machine van jou, jullie is natuurvolk, jullie pijp brandt altijd, en dit is een veeg teken, men stopt namelijk geen hete pijp en het is duidelijk waarom niet. Een pijp moet even rust hebben; de koele eerste trekken hebben bizondere waarde. Een koud gestopte pijp is een nieuw begin, een warme pijp is de voortzetting van een warme pijp en dus geen nieuw evenement, geen vers rookavontuur, geen onderbreking in de ritmiek van het genieten, alleen maar een stug en koppig voortgaan op een eenmaal ingeslagen weg zonder variërende vergezichten. Pijpen, vanaf fl.2,50, zegt Henkie gapend. Ja, en zakkammen, vanaf één gulden, zegt Pjotr. Ik heb hier niks meer te snuiven, godverdomme, zegt Henkie. Dan steek je gewoon nog maar een sigaar op, Henkie, zegt Pjotr, en wees blij dat je niet in Perzië woont, daar snijden ze je neus af als je het waagt te snuiven; wil je me echt niet een mooie negerspiraal zingen, zodat ik geheel getroost en vergeestelijkt in kan slapen? De hamerneger, de hamerneger waart rond! zingt Henkie onheilspellend in de hoorn. Dat zijn geen geintjes meer, Henkie, zegt Pjotr, ik sta op de rand van de dood, er is geen licht, ik beef... Leg af die stoma, en leef! roept Henkie. Erg grappig, Henkie, maar wacht maar, jij komt ook nog lelijk te pas, jouw sigaar zal op een dag ook uitgaan en dan kan je trekken wat je wil, vuur zal er niet meer inkomen; luister, jij zit toch een beetje in de pooierij en zo, kan jij me niet 's een bedoeïenenvrouwtje bezorgen, ik smacht gewoon naar een bedoeïenenvrouwtje, zo'n vrouwtje zou nou nog 's de brand in m'n sigaar kunnen steken, als je begrijpt wat ik bedoel. Waarom specifiek een bedoeïenenvrouwtje, Pjotr? vraagt Henkie. Omdat deze vrouwtjes de heerlijkste witte broekjes aan hun reet hebben zitten, wist je dat niet, Henkie? Hieruit blijkt maar weer dat je niet gestudeerd hebt, zoals ik, ik stel belang in allerlei vreemde volkeren en hun culturen. Wist je bijvoorbeeld dat de bedoeïenenvrouwen hun witte broekje 's nachts aan de tentpaal hangen, niet om het te drogen, want wassen doen de bedoeïenenvrouwen hun broekjes niet, daarvoor is het water in de woestijn veel te schaars, ze kijken wel uit, dat water kunnen ze wel beter gebruiken dan daarin hun broekjes een sopje te geven. En waar zou zo'n bedoeïenenbroekje ook vuil van moeten worden? De bedoeïenenvrouwen hangen hun broekjes dan wel te luchten, maar meer uit overlevering dan uit noodzaak. De hele dag trekken ze door de woestijn, en maar sjokken en sjokken, met een tent en een kind op de rug, want hun mannen, de bedoeïenenmannen, voeren zelf niks uit, die zitten zelf comfortabel tussen de schuddende bulten van hun kamelen; vandaar ook dat ze de hele dag met zo'n halve stijve zitten, van de kame-lengang, wat dacht je dan, natuurlijk, de hele dag zitten die met een halve paal maar op van die vrolijke bladeren te kauwen en weg te dromen, hier en daar komt zelfs een bedoeïenenman een beetje klaar tijdens de trek, op zo'n hele luie stroperige manier, terwijl die vrouwen maar zeulen en een onwillige geit met een leren rotting voort proberen te drijven, een hard leven, net wat u zegt, maar zweten doen die vrouwen niet, wist je dat wel Henkie, hoe hard en hoe heet het ook is, nog geen druppeltje sijpelt er uit | |
[pagina 14]
| |
hun porieën, hun gladde donkere huid blijft strak en droog, en klagen doen ze ook niet. De hele dag lopen ze met zo'n vage glimlach rond de mond. Piesen doen die vrouwen ook bijna niet, ja, wat valt er ook te piesen, met die paar slokjes water per dag. Moeten ze piesen, dan laten ze het gewoon lopen terwijl ze gestadig voortsjokken, ze gaan daar echt niet voor stilstaan, voor die paar druppels, het komt dan wel in hun broekje, maar de hete wind doet het allemaal verdampen. Slaan ze dan aan het eind van een dag trekken hun tenten op, dan hangen ze de broekjes aan de tentstok en heus niet om er de zoute damp uit te luchten want die zit er echt niet in, maar omdat al sinds het begin van het bedoeïenisme de vrouwen hun broek aan de stok hangen, daarom. Misschien dat het ooit een reden heeft gehad, wie weet, maar bedoeïenen zijn analfabeten, stellen nooit iets op schrift, dus je hebt er maar het raden naar. De broekjes hangen in de nachtelijke woestijnwind en de schuring van de opwaaiende zandkorrels maakt het schone broekje nog schoner dan het al is, zo zit dat daar, zo'n broekje blijft de hele nacht hangen, in de koude woestijnnacht. De kou maakt het broekje een beetje hard en krakerig, wat goed is, want zo springen de zandvlooien die het broekje misschien nog huisvest er van af, die moeten daar niks van hebben, van dat krakerige en dat koude... Snap je, Henkie? Henkie? Henkie! Henkie! Ja, Pjotr, hier ben ik alweer, ik was even weggevallen, weet je wel. Nee, dan is het goed, zegt Pjotr, zo lang je maar niet aan je eigen eikenhout leg te sjorren, of waarom ook niet, in het vrije Nederland mag dat allemaal maar, in Perzië snijden ze meteen... Jaja, Pjotr, zegt Henkie, het zijn wantoestanden, daar in de achterlijke landen. Hier dan niet? zegt Pjotr, met die hamernegers en zo, ik ben zo bang, Henkie, ik kan het je gewoon niet zeggen, hoe bang, ik moet door kakelen anders word ik gek. O, jij word gek? zegt Henkie, en wat dacht je dat ik van jou word? 't Is dat je nog geld van me krijgt, anders had je allang de gele tering kunnen krijgen, weet je wel. Hou 't geld maar, Henkie, zegt Pjotr, als je maar niet ophangt. Nou praat je heel verstandig, Pjotr, zegt Henkie, helemaal naar m'n hart, weet je wel. Ja, je bent 'n echte vriend, zegt Pjotr, je weet toch dat ik heel veel van je hou, Henkie, dat je al m'n geld mag hebben als ik dood ben, ik heb verder niemand, ga nou maar lekker liggen en hou de hoorn aan je oor, dan zal ik je nog een fijn geil verhaal vertellen, waarbij je je zelf lekker af kan tappen, we wonen tenslotte niet in Perzië, hoewel het verhaal zich wel in Perzië afspeelt, in het oude Perzië dan hè, je begrijpt me wel, je hebt toch ook schoolgegaan bij de blanke paters... Schiet 's op, Pjotr, zegt Henkie, ik verrot van de slaap. Nou, zegt Pjotr, er was eens..., - o, 't is een sprookie, zegt Henkie, welterusten -, nee, luister, allemaal origineel waar, er was eens een pasja en die pasja heette Pipo, of nee Pjotr heette die, toevallig hè, net als ik, en die pasja lag een keer in zijn paleis met zijn dikke pens op een kussen een enorme sigaar te roken, terwijl een veertienjarig ezeldrijfstertje dat men wat lezen en schrijven had geleerd om het domme er een beetje af te halen, maar dat nog wel lekker speels en springerig was, op de lui achterover liggende pasja aan het rijden was. Want pasja's deden zelf niks, daar stonden pasja's om bekend, die waren heel lui die pasja's, dat waren hele luie dikke meneren met hele korte lullen, dat was ook bekend, dat die pasja's hele korte lullen hadden, maar wat die pasja's aan lengte te kort kwamen maakten ze weer goed in de breedte, want ze mochten dan kort zijn, die lullen, ze waren ook heel dik, dus die haremdametjes hadden niks te klagen en hadden ze dat wel, dan leefden ze niet lang meer. Mauwen deden ze maar tegen elkaar, daar waren die pasja's helemaal niet van gediend, van gemauw, alsjeblieft zeg. En ook geen | |
[pagina 15]
| |
qeklep dank u wel, geen verhalen en zo, daar moesten die dametjes ook niet mee aankomen, met vertelsels van zaken die helemaal nooit in het echt waren voorgekomen, of misschien waren ze ooit, ergens toen en toen wel eens een keertje voorgekomen, en wat dan nog? Wat schoot je er mee op? Nee, dat waren allemaal maar sprookjes en dat pasja's daarvan gediend zouden zijn, van die lulverhalen, dat was nog wel het grootste sprookje van al. De dametjes moesten gewoon zonder zeuren de buik van de pasja vastgrijpen en hobbelen doen. Maar wat gebeurde er dan, zo moeilijk was dat niet om je voor te stellen: dan kierde de deur van de paleiszaal een beetje open en gluurden alle andere haremdametjes om 't hoekje, natuurlijk, waarom zou het zo niet gaan. Die dametjes wilden ook wel eens wat zien, het uitzicht uit het paleis was op zich wel mooi, maar wel elke dag hetzelfde. Dus keken ze, terwijl ze onderdrukt giechelden, recht in het wippende kontje van dat haremkonijntje en zagen ze hoe haar natte roze lipjes op en neer gingen over de korte dikke lul van de pasja. En ze waren heus niet bijziend, die haremdames, ze zagen heel goed dat die korte dikke lul goed hard en welgevormd was en zeker niet zo'n lul was die je wel bij minder volk aantrof, bij bastaards en bavianen, zo'n knoestige tak met uitstulpingen en aderen en rare krommingen. Nee, de lul van de pasja was zo rond als een busje en de eikel stond er recht en fier op en zonder afwijkingen naar alle windstreken. Onder de korte dikke lul van de pasja zagen de haremdametjes, die zich zelf natuurlijk inmiddels wild aan het afspelen waren, de zak van de pasja. De zak van de pasja was, ook zoals bekend, een kleine, ronde zak met daarin, en dit weer ter onderscheiding van gewone boerenzakken, twee ballen van gelijke grootte. De zak van de pasja stond altijd bol, altijd strak, zo was de zak van de pasja, waarmee maar gezegd wil zijn dat de zak van de pasja net zo iets was als de klankkast van een bouzouki en in niets leek op de stofzuigerzak die bastaards en bavianen onder hun zwengel hadden hangen. Als de pasja dan genoeg kreeg van de aanblik van het ezeldrijfstertje, dat dan wel lezen en schrijven kon, maar dat lezen was vooral in boeken met grote letters en dat schrijven ging ook niet veel verder dan het met hanenpoten volkalken van haar dagboek - ‘pasja lief is, ik blij zijn’ - dan gebood de pasja het meisje zich om te draaien en gaf hij dat fluwelen ezelinnenreetje met een vetleren paardenzweepje lui een paar aaitjes, meer voor de vorm dan om het petsen zelf, want zwepen was dit natuurlijk niet, daar was die pasja veels te lamlendig voor, om daar een beetje reetjes te gaan zitten zwepen, veels te druk had hij het immers met het tegen elkaar aan laten stoten van zijn twee ballen, een inspannend kunstje dat de pasja als enige man in de schepping voor elkaar kreeg. Hij produceerde daarmee een hoog en ijl geklingel dat slechts hoorbaar was voor enkele nachtdieren, in het bijzonder vosjes, nachtvosjes, en daar dan de wijfjes van. Zodra zij die trilling waarnamen hieven zij de snoet en spitsten hun puntoortjes; eerst liep het water hen dan in hun mond, dan begonnen ze onrustig te draaien en rare geluiden te maken en vreemd rond te hupsen en in de lucht te happen; uiteindelijk zetten ze het dan op een huilen en een paren, dat was gewoon niet mooi meer. Het was maar goed dat die pasja's zo lui waren en vaak nog te beroerd om hun kloten te laten klappen, anders zouden die arme vosjes zichzelf helemaal dol draaien. Bijna net zo dolzinnig waren die haremdametjes bij de deur, die zichzelf wild aan het afspelen waren en van de opwinding de deur steeds verder openduwden... Kraak, boem... Henkie? Henkie? Henkie! Henkie slaapt, hij heeft de hoorn uit z'n hand laten vallen. Fijne kennissen, denkt Pjotr. Zíjn slaap wil maar niet komen. Misschien zou | |
[pagina 16]
| |
Pjotr nog wat kunnen lezen, alhoewel dat ook niet altijd hielp. Laatst had Pjotr een boek ter hand genomen, en hoe begon dat boek? ‘De winden waaien oost, de winden waaien west...’ Ja, en krijg de pest, dacht Pjotr. Verschrikkelijk, die boeken die zo beginnen, want zo zullen ze ook eindigen, wist Pjotr. Zodra er in een boek een wind woei was dat niet zomaar een wind, maar altijd een wind die aan het eind de hele warboel van dat boek bij elkaar moest waaien; je kon dat boek beter meteen een rotschop geven inplaats van je groen en geel te ergeren. Pjotr had het boek met een klap dicht geslagen, alsof hij de hele inhoud ervan met één slag wilde vermorzelen, als een lastige mug die maar om je kop blijft zoemen, op een nacht, in je benauwde kooi - Pjotr had gevaren toevallig, dus je hoeft 'm niks over winden te vertellen, ach, de natuur! De natuur! Pjotr heeft groot respect voor de natuur, voor de elementen. Pjotr heeft grote eerbied voor de wind, de èchte wind dan, die blaast en raast en het hele schip als een notedopje opslingert, de lucht in, waar alles in Gods Hand is en alleen de genade je kan redden... verschrikkelijke nachten... - op een nacht dus, het is heet, bloedverziekend heet, op de evenaar, in Smyrna, bij windstilte, juist bij windstilte, de mug zoemt en zoemt... Waar is die godeverredommese mug? Ha! scheepsjongen, dat zit je niet glad; het lage creatuur is klein en doorzichtig, probeer zo'n minderwaardig baksel van Gods schepping maar eens met succes na te jagen, het beest spot met je, zal zo meteen weer het bloed uit je knar zuigen... sla 'm kapot op je kop... sla dan... sla dan... pats! Pjotr schreeuwt en knipt het licht aan. Hij heeft toch geslapen, maar nu is hij weer klaarwakker. Blauwt het al? Nee, toch niet, de dag is nog niet in aantocht. Wel is er een wind opgestoken. O, christus, denkt Pjotr, die wind gaat natuurlijk allerlei dingen fluisteren: de hamerneger, de hamerneger... Pjotr rilt. Pjotr staart in het duister. Ja, had Pjotr nu nog maar een sigaar, maar de doos is leeg.
Aat Ceelen |
|