Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
Het was het seizoen van de dood. Toen hij de krant doornam om te zien wie er nu weer allemaal heen waren gegaan, was zijn oog blijven steken bij Jacobus Johannes Postma. ‘Bedroefd geven wij kennis van het overlijden op tweeëndertigjarige leeftijd van onze enige zoon Jacobus Johannes Postma.’ Daar onder de namen van de ouders. De begrafenis zou over vier dagen plaats vinden. Diezelfde dag werd hij gebeld door Jaco's vriendin die hem zo spoedig mogelijk wilde spreken. Peter noteerde haar adres en zei dat hij er meteen aankwam. In de tram, op weg naar haar huis, vroeg hij zich af wat er gebeurd kon zijn. Had hij een hartaanval gekregen of was Jaco in het geheim aan heroïne verslaafd geweest en was het een overdosis? Van de vriendin wist hij niets, niet eens haar naam. Toen ze hem open deed, zag hij dat ze minstens vierentwintig uur niet geslapen had. Verder zag ze er bijna net zo geil uit als de nacht dat hij haar in de Tumbler had gezien. Haar jarretelles en korte leren rok waren nu vervangen door een strakke leren broek. De grote kunstenaar was er twee dagen geleden uitgestapt door een combinatie van pillen en drank. Toen zij hem had gevonden was hij al helemaal koud geweest. Geen brief, niets had hij achtergelaten. Alsof hij de nutteloosheid van alles had willen accentueren, had hij nog wel het huis opgeruimd en schone kleren aangetrokken. Ze bleek Veronica te heten en huilde met tussenpozen. Waarom hij het gedaan had en waarom zij er niets van had gemerkt waren de vragen die ze zichzelf steeds stelde. Nutteloze vragen waarop nooit een antwoord zou komen. Omdat Peter een van de laatsten was die een lang gesprek met Jaco had gehad, hoopte ze via hem meer duidelijk te krijgen. ‘Ik kende hem niet echt goed,’ sprak hij. ‘Na het interview heb ik hem geholpen met die doeken. Ik weet alleen dat hij veel dronk en op zoek was naar nieuwe wegen in de schilderkunst.’ ‘Teleurstelling verbeeld in liters verf. Laat alle hoop maar varen, want er is geen hoop,’ hoorde hij de schilder met een drankstem zeggen. ‘Denk je dat hij van mij hield?’ vroeg ze hem plotseling. Wat moest een mens met zulke vragen? Hoe kon hij dat weten? ‘Vast wel, hij hield vast van je.’ ‘Waarom heeft hij dan zelfmoord gepleegd, waarom?’ schreeuwde ze en haar schouders schokten hevig. Hij moest hier weg zien te komen en wel zo snel mogelijk. Veronica en Jaco hadden elkaar slechts vier weken geleden ontmoet. Hoe kon je dan in vredesnaam van iemand houden? Maar hij bleef als een betonblok zitten en zocht wanhopig naar woorden. ‘Hoe moet dat nu met die atelierruimte en die doeken?’ ‘Henk Molenmaker is een lul,’ sprak zij grimmig. ‘Vorige week kwam hij met de mededeling dat Jaco een maand de tijd had om naar een andere ruimte te zoeken.’ ‘Maar hij had die ruimte net twee maanden.’ ‘Ja, maar die doeken van Jaco verkochten niet, niemand wilde ze hebben. Je denkt toch niet dat ie die hal zomaar aan Jaco ter beschikking stelde?’ Jaco was geen mooie dode en lag er zeker niet vredig bij. Met zijn lange haar dat langs zijn | |
[pagina 28]
| |
gekwelde gezicht was gedrapeerd en die slungelige lange armen, leek hij nog het meest op een vogel met geknakte vleugels. In het rouwcentrum trof Peter behalve Jaco's ouders enkele kunstbroeders, waaronder de tekenaar Manolito en de schilder Cornelis Kraan. De moeder, een kleine boerse vrouw, verborg haar hoofd in de schoot van haar man. Met tussenpozen kwam zij overeind en begon door de ruimte te lopen, waarbij ze steeds dezelfde zin herhaalde: ‘O, wat vreselijk, wat vre-se-lijk.’ Manolito, die duidelijk gedronken had, staarde onophoudelijk naar de kist. Plotseling draaide hij zich om en liep op onvaste benen jankend de kamer uit. Kraan, die blij was nu ook weg te kunnen, volgde hem direct. De dag van de begrafenis was het drukkend warm. De halve kunstscene van Rotterdam was aanwezig. Ook Beertje was er. Ze werd vergezeld door een lange slanke jongen met een aristocratisch gezicht. Haar nieuwe minnaar? Peter was blij dat er geen diepzinnige toespraken werden gehouden over het leven en de dood en zo. Leven was leven, dood was dood en verder geen gelul. Nadat Jaco in de grond was gestopt, was er koffie met gebak voor iedereen in een gebouw dat aan de rand van de begraafplaats lag. Toen de jongen met het aristocratische gezicht naar het toilet verdween, schoof Peter snel naast Beertje. ‘Heb je mijn brief ontvangen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ sprak zij kort zonder hem aan te kijken. ‘Ik moet met je praten,’ fluisterde hij. ‘Niet hier.’ ‘Ga dan even mee naar buiten.’ Ze zuchtte diep, stond op en volgde hem naar de uitgang. Ze liepen de begraafplaats op. Zo tussen alle bloemen had de omgeving bijna iets vrolijks. ‘Wat wil je nu eigenlijk van mij?’ ‘Ik wil dat je antwoord geeft op de vragen die ik je gesteld heb.’ ‘Daar hoef ik toch niet op te reageren. Alles wat ik deed was toch verkeerd. Wat voor vragen moet ik nog beantwoorden. Die relatie speelt voor mij helemaal niet meer, en voor jou zou het ook niet moeten spelen. Ik heb geen zin om mij daar nog druk over te maken.’ ‘Ik wil antwoord op wat er nu eigenlijk gebeurd is tussen jou en mij,’ sprak Peter. ‘Er is geen jou en mij. Dat is al weer lang geleden. En alles wat ik zeg daar ben je het toch niet mee eens.’ ‘Ik wil weten wat liefde voor jou betekent,’ zei hij en pakte haar bij haar schouders. ‘Wat kan het jou schelen hoe ik ergens over denk!’ ‘Dus jij komt het leven van mensen binnen, brengt iemand het hoofd op hol en verdwijnt weer op het moment dat het jou uitkomt?’ Ze rukte zich los en ging op een bankje zitten. ‘Zo werkt het leven, zo gaat dat met mensen. Er zullen nog veel meer mensen in je leven komen en die kan je niet allemaal met vragen bestoken.’ Hij ging naast haar zitten en tekende met zijn voet een vierkant in het grind. ‘Waarom ben je zomaar bij mij weggegaan?’ ‘Ik ben niet zomaar bij je weggegaan. Die hele omgang met jou benauwde me gewoon.’ ‘Maar ik gaf je toch alle vrijheid,’ sprak hij met wanhoop in zijn stem. ‘Het gaat niet om vrijheid, het gaat om een gevoel dat iemand je geeft. Al zie je iemand | |
[pagina 29]
| |
eenmaal per jaar, dan kan het nog benauwen.’ ‘Wat versta jij onder liefde?’ ‘Ja, als ik dat wist.’ Het aristocratische gezicht kwam aanlopen en deelde mee dat ze moesten gaan. ‘Zoek het alsjeblieft zelf uit,’ zei ze en liep met de lange jongen weg. Een man met een kous over zijn hoofd loopt voorzichtig door een woonkamer. Plotseling zijn daar twee vrouwen, een van hen heeft een pistool in haar hand. De inbreker steekt zijn handen omhoog. Een van de vrouwen draait het nummer van de politie, de ander houdt de man onder schot. De man met de kous begint met temend stemmetje te vertellen dat hij voorwaardelijk op vrije voeten is. Als ze hem nu grijpen gaat hij voor jaren achter de tralies. Kunnen ze niet iets regelen? ‘Wat stel je voor?’ vraagt de blonde vrouw. ‘Ik heb de grootste aan deze kant van de rivier,’ zegt de inbreker. Als hij hem laat zien, legt de vrouw de hoorn op de haak. Twee tongen bewegen razendsnel langs zijn geslacht, de kous heeft hij afgedaan. ‘Mmmmm,’ kirt de blonde blij als een kind die een lolly heeft gekregen. Om de beurt mogen zij de gladiator afzuigen. Dan is het tijd voor een beurt. Zij op handen en voeten, hij erachter. De blonde kijkt toe en strijkt met haar vingers tussen haar benen. Na een minuut of wat steekt hij hem in de blonde die op haar rug op een tafel ligt. Veel gesteun en gehijg als hij zijn geslacht uit haar trekt en een lading zaad over haar buik spuit. De blonde smeert het goedje over haar borsten. Een televisiemonteur komt bij een vrouw thuis. De televisie is kapot. Als zij zich bukt, ziet hij dat ze geen slipje draagt onder haar korte rok... Veronica doet haar best. Boven op Peter zittend, draait ze wild met haar heupen. Hij kneedt haar volle borsten die op en neer deinen. Maar lichaam en geest willen niet hetzelfde. Langzaam voelt hij zijn geslacht krimpen. Als hij uit haar glijdt, blijft Veronica onbeweeglijk op hem zitten en kijkt hem lang en doordringend aan. De televisiemonteur neukt dat de vonken eraf vliegen. ‘Zet dat ding alsjeblieft uit.’ Ze pakt de afstandsbediening en zet de videorecorder uit. ‘Ik geloof niet dat je van mij houdt.’ ‘Wat nou, weet je wel hoe lang het duurt voordat je van iemand gaat houden?’ ‘Volgens mij ben je niet eens verliefd op mij,’ gaat ze verder. ‘Verliefdheid is een oppervlakkig gevoel, we kennen elkaar nauwelijks. Waar zou ik van moeten houden, van je lichaam?’ ‘Daar is anders niets mis mee.’ ‘Nee, maar ik begrijp je niet. Jaco is nog maar net dood en je ligt al met een ander in bed.’ ‘Doe nou niet alsof het je overkomen is. Je bent er toch zelf bij, ik lig hier toch niet in mijn eentje te neuken?’ Dat laatste was waar, hij was er zelf bij geweest. Wat zocht hij in haar? Ze was mooi, objectief gezien mooier dan Beertje. Ze was het type vrouwelijke vrouw waar mannen stiekem voor omkeken. En toch deed ze hem niets. Zo aanlokkelijk als ze hem voorkwam in haar leren kleding waarin haar prachtige lichaamsvormen zo goed uitkwamen, zo weinig wond ze hem op nu hij haar naaktheid had veroverd. Beertje had er | |
[pagina 30]
| |
beslist naast gezeten toen zij had gezegd dat het hem helemaal niet om haar ging, maar dat ze een obsessie voor hem was geworden. Het ging wel degelijk om haar. De liefde die hij voor haar voelde werd langzaam overschaduwd door vage woede. Hoe was het mogelijk dat iemand die feitelijk uit zijn leven was verdwenen nog zo'n invloed op hem had? Ze had hem het ultieme bewijs van manlijkheid ontnomen. Bij geen enkele vrouw was het hem gelukt de daad te verrichten. Mocht een vrouw een man dat ongestraft aandoen? Een scheur in het plafond. Is het verbeelding of wordt die scheur elke dag een fractie van een millimeter groter? Kinderstemmen buiten op straat. Wat schreeuwen die kinderen. Welke dag is het vandaag. Hoe laat is het? Zijn bed is een altaar, de bierflessen staan er als kaarsen omheen. Een dunne streep licht tussen de gordijnen doorsnijdt de duisternis. De telefoon rinkelt tevergeefs, net als gisteren en de dag daarvoor. Wie zoekt hem? Hij wil het niet weten, in ieder geval niemand van de krant, hij heeft zich een week geleden ziek gemeld. De librium die zijn huisarts heeft voorgeschreven, laat zich goed mengen met grote hoeveelheden alcohol. ‘U moet het maar eens een paar weken rustig aan doen.’ Beertje komt laat thuis. Hij ligt al op bed. Als zij hem kust, ruikt hij de sterke geur van knoflook. Ze is dronken. ‘Vanavond mag je alles met mij doen.’ Na een keer draait hij zich om en valt in slaap. Jaco staat in het midden van een groot wit doek dat op de grond van zijn immense atelier ligt. Veronica hangt met gespreide armen en benen in touwen enkele meters boven het doek. Er staat een brede kraag schuim op haar mond. Ze beweegt haar hoofd wild heen en weer. Jaco stoot rauwe kreten uit en heft zijn armen ten hemel. Dan begint het vanuit Veronica's kruis wormen te regenen. Duizenden glibberige dikke wormen storten neer op Jaco en het doek. Beertje komt naakt het schilderij binnen. Ze gaat op haar hurken zitten en plast dikke klodders verf. Een bejaard orkest zet een tango in. Jaco en Beertje dansen door een brij van wormen en verf. Er is veel publiek, iedereen applaudisseert. Peter rilt, krijgt het beurtelings warm en koud. Hij heeft het gevoel alsof er van binnenuit tegen de wanden van zijn schedel wordt gedrukt. Zijn shirt plakt aan zijn lichaam, uit zijn mond komt een lucht van nat karton. Hij steekt de zoveelste sigaret op en opent een nieuwe fles bier. Een kennis vertelt Peter 's avonds op een terras dat mensen niet eeuwig bij elkaar kunnen blijven. Hij kan het weten, na acht jaar verliet zijn vriendin hem. Daar is hij dan toch weer in die verdomde horeca beland. Een dommer tijdverdrijf dan de kroeg kent hij niet. Toch weet hij dat het vanavond laat gaat worden. Hij drinkt. De nacht is zwoel. Hier heeft hij Beertje ontmoet. ‘Borsthaar is uit,’ vertelt een meisje hem. Hij gaat met het meisje aan een tafeltje zitten en ze begint te vertellen over een foto-expositie die afschuwelijk is. Peter doet alsof hij verrast is, maar is niet meer bij machte om geloofwaardige verbazing te veinzen. Er komt een lang verhaal waarvan niets tot hem doordringt. Alleen de laatste zin: ‘Is het niet afschuwelijk?’ ‘Het leven is afschuwelijk,’ roept hij hard. Hij haalt een sigaret uit zijn zak en maakt een | |
[pagina 31]
| |
vragend gebaar naar een blond meisje enkele meters verderop. Als zij met haar aansteker vlak bij hem is, trekt hij de zijne tevoorschijn en steekt zijn sigaret aan. Luid vloekend loopt zij terug naar haar tafel en begint te smoezen met vier jongens die bij haar zitten. ‘Het leven is afschuwelijk,’ schreeuwt hij nu nog harder. ‘Wil je een klap voor je muil?’ hoort hij een van de jongens zeggen. Peter begint te lachen. Het volgende moment wordt hij van zijn stoel geslagen en van drie kanten tegelijk geschopt. Bloed loopt uit zijn neus en mond. Hij moet kotsen. ‘Dat zal je leren,’ hoort hij nog als de jongens zich uit de voeten maken. Met zijn hoofd in zijn eigen braaksel blijft hij liggen. Iemand probeert hem op de been te helpen. Binnen wijkt iedereen voor hem als was hij melaats. Op het toilet wast hij zich en probeert de zure smaak uit zijn mond te spoelen. De kennis van zoëven ziet zijn dikke oog en bestelt lachend twee bier. Peter is het incident even later al weer vergeten.
Waar komt dat zoemen vandaan? Hij draait zich op zijn rechterzij en luistert aandachtig. Een hels koor, alsof een zwerm bijen een nest heeft gebouwd onder het bed. Hoe lang heeft hij geslapen? Een locomotief puft door zijn hoofd en laat zo nu en dan een scherpe fluittoon horen. Steeds meer kolen worden op het vuur gegooid, de stoker weet van geen ophouden. Gespierde armen dirigeren de schop in steeds hoger tempo naar de vlammende muil van de ketel. De snelheid loopt op. De machinist, een jonge man die veel op Peter lijkt, kijkt star voor zich uit. Er zit speeksel op zijn kin. Hij voelt zijn ogen branden en weet zeker dat hij in zijn slaap heeft gehuild. Het opgedroogde zout voelt ruw aan. In de slaapkamer hangt de geur van de dood. God, laat dat vreselijke zoemen ophouden. Langzaam komen flarden van herinnering aan gisteren in hem terug. En met de terugkeer van de herinnering is ook de angst en de woede er weer. Alsof de stoker hulp heeft gekregen van een leger jonge mannen die steeds meer kolen op het vuur werpen. De trein verandert in een lang zwart lint dat onherkenbaar door het landschap suist. Aan het einde van de lijn wacht het onverzettelijke stootblok. Met open ogen wacht hij op de duizelingwekkende klap die een lange stilte in zal luiden. Daarna lange tijd geen beweging meer. Uit een wolk van stoom rijst een berg gloeiend staal op. Verwrongen stangen trillen na als overspannen zenuwen. Wielen die het contact met de aarde verloren hebben, draaien als bange ogen naar de zon. Als hij nu maar wist wat de afstand tot het stootblok en de snelheid van de trein waren, dan kon hij uitrekenen hoe lang hij nog te gaan had. Dan zal er rust zijn. Ah, rust! Maar hij beseft dat het einde van de lijn nog niet bereikt is. Het enige dat hij kan doen is zich voorbereiden, zich alvast schrap zetten. De waterstralen die over zijn lichaam kruipen lijken het gezoem in zijn hoofd te versterken. Zwarte vlekken op de betegelde wand als hij met zijn ogen knippert. In de spiegel ziet hij zwarte randen onder donkere ogen in een wit gezicht. Drieëndertig en al helemaal oud. Verbittering trekt voren aan weerszijden van zijn mond. Opkruipend tandvlees bedreigt zijn gave gebit. | |
[pagina 32]
| |
Het vet rond zijn heupen maakt hem misselijk. Een lange kamer met spierwitte wanden. Veel peperdure vazen. Een scenarioschrijver, een acteur, een tekenlerares, een beeldend kunstenaar en een journalist. De tekenlerares ligt als een panter op de grond. Ze is, net als de rest, een eind weg. De scenarioschrijver beent als een bezetene door zijn huis om iedereen van drank te voorzien. De acteur zet zijn act van ongenaakbare superster voort. Niemand heeft hem ooit iets zien doen, behoudens enkele rolletjes in derderangs films en tv - series waarin hij drie zinnen mag zeggen, maar zelf vindt hij zich de interessantste uitvinding sinds de stoommachine. Hij heeft die en die acteur gezien in die en die film en daarin is die acteur ‘zo fantaaaaastisch.’ En niemand heeft door dat hij eigenlijk geheel iemand anders speelt. ‘Zo fantaaaaastisch!’ De panter kan haar ogen nauwelijks meer open houden. De rest zuigt aan bierflessen en knikt en mompelt ‘ja, ja, ja.’ Iedereen wil weg, maar iedereen blijft zitten. De panter begint te spreken. ‘De werkelijkheid, wat is dat eigenlijk? Is het hele leven eigenlijk geen bedrog? Is er wel verschil tussen dromen en waken? Lees de krant, kijk 's middags eens naar een soap en vraag je af of dit allemaal werkelijk gebeurt. Ga eens voor de spiegel staan en kijk jezelf diep in de ogen en besef dat je naar jezelf staat te kijken. Dat ben jij, wie is dat dan? Weet je wel wie dat is daar aan de andere kant? Spreek je naam hardop uit en huiver.’ Mooi gesproken. Peter loopt in een drassig gebied dat tussen twee kanalen in ligt. Er zijn twee jongens bij hem. Ze gaan aardappels poffen vlakbij een oude bunker. Er is verder niemand te zien. Maar dat zegt niets, elk moment kunnen er gevaarlijke jongens opduiken. Gelukkig is Peters buurjongen erg sterk. Toch is hij er niet gerust op. Een paar maanden geleden is die buurjongen toch maar gemarteld in het park. Stel je voor dat een groep van zulke jongens hen op dit eiland vindt. Ze kunnen wel doodgeslagen worden, vluchten is hier praktisch uitgesloten. De aardappels worden goed gaar. Hij eet er zelfs een op. Eigenlijk is er op het eiland weinig te zien. Maar het feit dat ze zich op verboden terrein bevinden maakt alles goed. Peter is altijd op zoek geweest naar spanning, hoewel hij eigenlijk een nogal bang en voorzichtig karakter heeft. Neem de jaarlijks terugkerende kerstbomenjacht. Doel was zoveel mogelijk kerstbomen te roven. Hiervoor moest soms gevochten worden met rivaliserende groepen rovers. Als het op knokken aankwam, waren het altijd de oudste en grootste jongens die erop lossloegen. Hij is nooit de oudste en grootste geweest, simpelweg omdat hij op zijn dertiende of veertiende met bomen roven stopte. ‘Ik kan mij niet voorstellen dat je een vriendin hebt gehad,’ zegt de beeldend kunstenaar tegen Peter. Peter, die veel spijt heeft dat hij zich naar deze bijeenkomst heeft laten meeslepen, zegt dat vriendschap niet bestaat. Hij staat op en geeft de kunstenaar een tikje in zijn zij en onder zijn kin. Deze roept dat hij van hem af moet blijven. ‘Jij moet oppassen,’ zegt Peter en loopt vervolgens de trap af naar de buitendeur. Hij was het niet van plan, maar gaat er nu toch | |
[pagina 33]
| |
maar naar toe. Gistermiddag zijn Janine en Karel getrouwd en dat feestje zal nog wel aan de gang zijn. De uitnodiging heeft hem wekenlang vanaf de schoorsteenmantel aangestaard. En telkens was daar de vraag of hij wel naar de bruiloft toe zou gaan. Een hem onbekend meisje doet open. Vanuit de huiskamer klinkt gejuich en gelach. Karel staat midden in de kamer vreemde bokkesprongen te maken. Anders danst hij nooit, maar als hij wat op heeft komt hij aardig los. Op de banken hangen wat mensen onderuitgezakt tegen elkaar aan. Een meisje ligt met opgetrokken knieën in een stoel. Het ontbreekt er nog maar aan dat ze haar duim in haar mond heeft. Overal asbakken en lege of halfvolle glazen. Janine is nergens te bekennen. ‘Man wat zie jij eruit,’ zegt Karel als hij Peter opmerkt. Peter beseft dat hij er inderdaad deerniswekkend uit moet zien. Hij heeft zich al minstens twee weken niet geschoren en is zeker zes kilo afgevallen. ‘Gefeliciteerd,’ zegt Peter en vraagt zich af waarmee hij zijn collega eigenlijk gelukwenst. Karel glimlacht op de bekende charmante manier die Peter zo goed kent. ‘Ja jongen, ook ik ben voor de bijl gegaan. Biertje?’ Alsof afgesproken gaan ze tegelijkertijd op de bank zitten en kijken elkaar onderzoekend aan. ‘Je ziet er echt niet uit, weet je dat,’ begint Karel weer. ‘Jij laat er anders ook geen gras over groeien,’ werpt Peter tegen. ‘Hoe lang ken je Janine nu?’ ‘Een paar maanden. Maar het was vanaf het begin duidelijk dat we zouden trouwen. We zijn voor elkaar bestemd.’ Peter zegt niets, kijkt alleen maar. De tekenaar Manolito houdt zijn bekende betoog tegen het meisje dat met opgetrokken knieën in een stoel ligt. Wijd gespreide armen moeten zijn verhaal over de vogel in het labyrint kracht bijzetten. Het meisje lodderoogt naar hem en laat een minachtende geeuw los als de tekenaar even naar de keuken verdwijnt om een nieuwe hartversterker te halen. ‘Waar was ik gebleven,’ kraait de tekenaar en zuigt in een keer zijn fles bier voor de helft leeg. Het meisje heeft de ogen gesloten. ‘These are the good times,’ zingt een band uit lang vervlogen tijden. ‘Zal ik je nog eens iets vertellen, je bent de eerste die het te horen krijgt,’ begint Karel na een lange stilte. ‘Ik word vader, Janine is twee maanden zwanger.’ ‘Geen half werk,’ zegt Peter. Ineens is er een geweldig tumult aan de andere kant van de woonkamer. Het meisje is uit de stoel gekomen en schreeuwt tegen de tekenaar dat hij zijn handen thuis moet houden. Een aantal feestgangers is er omheen gaan staan, anderen dansen door alsof er niets aan de hand is. ‘Material girl.’ ‘Pleur op met je gelul. Je bent zelf die vogel in dat labyrint. Je bent de weg kwijt! Lul!’ De stalen kaken van Manolito braken een bulderende lach. Op de eerste verdieping verraadt een streep licht onder een deur de plaats waar Janine zich teruggetrokken heeft. Peter ziet zichzelf binnenkomen in de enorme spiegel die recht tegenover de deur aan de wand hangt. Daarin is ook Janine te zien die met haar rug naar hem | |
[pagina 34]
| |
toe blijft zitten. Hoewel veel ouder is ze nog steeds mooi, vindt Peter. Haar lange blonde haar is over haar rechterschouder gedrapeerd, zodat hij een goed uitzicht op haar ranke bovenlichaam heeft. Haar gezicht met de twee minuscule moedervlekjes naast het rechteroog lijkt nog even gaaf als vijftien jaar geleden. De brutale, dierlijke mond is nog even zinnelijk. Maar ze is niet meer dezelfde. Haar ogen staan hard, geven haar niet meer dat aureool van geheimzinnigheid waarvoor vele mannen ongetwijfeld door de knieën zijn gegaan. Peter kijkt naar haar, maakt haar weer eenentwintig. Op blote voeten, getooid met een zwart hoedje, rent zij in een lange witte jurk het gazon voor haar ouderlijk huis over. In de auto die wacht, type sport met open dak, lacht een onduidelijk figuur die zo uit een slechte dramaproduktie lijkt te zijn weggelopen zijn meest valse lach. Een dagje naar het strand, zomer 1979. ‘Losers,’ zegt Robert met veel minachting in zijn stem als de blonde, wapperende haren van zijn zus uit zicht verdwijnen. ‘Mijn zus valt op losers, studenten kunstgeschiedenis en filosofie. Dat wordt permanente armoede later.’ ‘Hij rijdt anders wel in een dure wagen.’ ‘Geleend natuurlijk, die gasten lenen alles. Zelfs die afschuwelijke pijp die ze altijd roken is geleend.’ ‘Zal jou niet overkomen zeker als je economie gaat doen.’ ‘Zo is het maar net,’ zegt Robert zelfvoldaan. ‘Liever een oppassende burger met veel geld dan een geniale bon-vivant die geen nagel heeft om zijn kont te krabben. Laten we ook maar naar het strand gaan.’ Janine had alles die dag. Van achter de beglaasde omheining van het terras van een strandtent kon Peter haar goed bestuderen. En hij was stellig niet de enige. Janine was het stralende middelpunt tussen al die vet glimmende lichamen. Als je oppervlakkig naar haar keek, kon je het idee krijgen dat haar bewegingen ingestudeerd waren. Nauwkeuriger beschouwing leerde dat elke beweging zo natuurlijk was als die van de vogels die hoog boven de zee zweefden. Alleen al de manier waarop ze haar sigaret vasthield, in een woeste beweging haar enorme bos haar naar achter gooide en plotseling in een prachtig lachen uitbarstte, maakte haar een godin gelijk. Ja, Janine had alles die dag. Ze was eenentwintig, mooi, van goede komaf, intelligent en populair bij haar leeftijdgenoten. De wereld lag aan haar voeten, ze kon alles worden wat ze wilde. ‘Gefeliciteerd,’ zegt Peter tot het gezicht in de spiegel. Het gezicht in de spiegel kijkt hem onbewogen aan. ‘Gefeliciteerd waarmee?’ ‘Met jullie huwelijk natuurlijk.’ ‘Dank je wel journalistje, heel aardig van je. Nu kan je wel weer gaan.’ Net voordat hij de deur achter zich wil sluiten hoort hij haar hard zijn naam roepen. Er lopen tranen langs de spiegel als hij de kamer voor de tweede maal binnen gaat. Moe van alles gaat hij zitten en schenkt een glas wijn in. Janine wrijft met een doekje lange zwarte strepen over haar gezicht. | |
[pagina 35]
| |
‘Hoe is het met Robert?’ ‘Ik zou het niet weten, ik zie hem alleen nog op verjaardagen. Het zal wel goed gaan. Met mensen als hij gaat het altijd goed, altijd zo geweest en dat zal wel altijd zo blijven. Hij is na zijn economie bij een luchtvaartmaatschappij gaan werken. Niet te veel denken, veel geld verdienen, een huis en een keurige vriendin. Je kent het wel.’ Peter zucht. Hij ziet de keurig geklede Wilbert Wielmans op zijn verjaardagsfeest die hem vertelt dat zijn restaurants nog nooit zo goed liepen als dit jaar. En dat het toch wel wat te warm was op Aruba en je je soms verdomd eenzaam voelt in die buitenlandse hotels. ‘Wat is er tegen geld verdienen en een keurige vriendin?’ Met een venijnig gebaar veegt ze alle flesjes die voor haar staan van tafel. ‘Niets, verdomme. Helemaal niets en dat is het hem nou juist.’ Ze gaat staan, pakt de fles wijn en drinkt hem, een hand in haar zij, leeg als een man. Buiten rijdt een van de eerste trams voorbij. ‘Mijn dromen drijven als sigarettenrook het raam uit. Kunstacademie gedaan, kunstgeschiedenis gestudeerd en dan op je zesendertigste tot de ontdekking komen dat je niet meer bent dan een stukjesschrijver, iemand die o zo deskundig kan vertellen wat er zo bijzonder is aan het werk van anderen. Terwijl ik dat werk zelf had willen, kunnen...’ ‘Waarom verstop je je hier, je bent net getrouwd?’ Janine verbergt haar gezicht in haar handen en huilt. ‘Ik word oud, ik word zo oud, zo vreselijk oud.’ ‘Zeg het maar,’ zegt de taxichauffeur. Peter staart naar de meter. Stilte. ‘Gaan we nog ergens heen of niet? We hebben toch wel geld bij ons, hè maatje?’ ‘Deze weg helemaal uit en dan stoppen bij de brug.’ Met nauwelijks verholen ongenoegen zet de dikke chauffeur zijn dure wagen in beweging. Bij de Tumbler worden de laatste bezoekers naar buiten gespuugd. Beroofd van hun anonimiteit door het eerste licht van de nieuwe dag, begeven onduidelijke lichamen zich op weg naar een onduidelijke bestemming, waar de met drank, tabak en leugens bezoedelde rituele paringsdans bekroond moet worden met een al even wanhopige liefdesdaad. Dan volgt de slinger echt verkeerde horecagelegenheden waar zelfs heilsoldaten niet meer ongewapend binnen durven treden. Bij de brug wijst Peter naar een nabijgelegen parkeerplaats. ‘Zet de motor maar af.’ De chauffeur kijkt Peter niet begrijpend aan. ‘Ik betaal heus wel.’ Achter het raam van Beertjes woning is geen licht te zien. Peter vraagt zich af wat hij verwacht had. Beertje, die om zeven uur in de ochtend voor het raam staat en gelijk het vrijheidsbeeld over de stad uitkijkt? Of zou ze voelen dat hij hier vanuit een taxi naar haar woning staart en alsnog naar het raam komen? Wat was dit voor onzin. Alsof het verlangen naar iets al genoeg was om het te laten gebeuren. Zag hij dan nog niet in dat het voorgoed voorbij was, dat het nooit meer terug zou komen? Of durfde hij het niet te zien? Maar hij deed er toch alles aan? Verdomd als het niet waar was. Hij had onlangs nog twee kaarsen gebrand voor de | |
[pagina 36]
| |
Heilige Maagd, haar vragend er voor zorg te dragen dat alles weer goed zou komen tussen Beertje en hem. Veel had het niet uitgehaald. Hoewel hij niet godsdienstig was opgevoed, had hij toch altijd een soort religieus gevoel gehad, een gevoel dat Hij hem wel helpen kon als de wanhoop en het verval dicht genaderd waren. Misschien had hij toch beter de duurdere kaarsen van Amnesty International kunnen branden. Maar dat was nu te laat. Zoals ook de vallende ster die hij enkele dagen geleden vanuit zijn tuin meende te zien geen boodschap had aan zijn malle wensen. ‘Roken of een wind laten in de kerk vind ik ongepast.’ De chauffeur kijkt hem minachtend aan. ‘We gaan toch niet gek doen, hè maatje?’ Die druk in zijn hoofd. En waarom kan hij zijn armen en benen niet stil houden? Geen beweging aan het raam. Beertje sliep, alleen of met iemand, het feit dat hij hier was maakte helemaal niets uit. Wat maakte eigenlijk nog wel uit? Een boek schrijven of niet, zijn werk, vrienden, het kwam hem allemaal volkomen onbenullig voor. ‘Ze is er niet, ze is er niet.’ ‘Betalen en eruit.’
In een verlaten, met lelijke stoelen gevulde hal probeerde hij ijzer met handen te breken. In een belendende kamer ging het leven gewoon door. Flarden van een telefoongesprek en gelach leken van heel ver tot hem te komen. ‘Ik heb mijzelve met mijzelve waargenomen / en beiden lachten achter elkanders rug.’ Wat er in de brief stond die hij in een gesloten enveloppe bij zich droeg, interesseerde hem niet het minst. Hij was nu geheel overgeleverd aan dit maanlandschap van vergeelde muren, lelijke bruine deuren en een stapel jaren oude tijdschriften. ‘Mijnheer Van de Dam komt u zo halen,’ sprak een vrouw. Hij knikte en smeekte mijnheer Van de Dam in stilte om toch maar vooral op te schieten. Ergens, ver vanuit de diepte kwam een angst opzetten. Een angst, zo sterk, dat hij met geen macht ter wereld viel tegen te houden. Zijn handen omklemden het metalen frame van de stoel en begonnen te knijpen. Zijn hart klopte als een razende en zijn ademhaling versnelde. Iemand plaatste een stalen band om zijn hoofd die langzaam werd aangedraaid. Hij ging staan zonder de stoel los te laten, haalde diep adem en dacht: ‘ik moet erbij blijven.’ Maar het vertrouwen was te zeer geschonden om met een simpele vermaning de rust weer te doen keren. Hij vluchtte het vertrek in waaruit het telefoongesprek had geklonken en kroop ineen in een hoek. Een vrouw achter een bureau keek met beroepsmatige interesse naar hem en schreef vervolgens verder aan een rapport. ‘Hier houdt het op,’ dacht hij. ‘Ik ga straks met dingen gooien.’ De kamer waarnaar mijnheer Van de Dam hem verzocht had te volgen, deed in lelijkheid niet onder voor de hal waar hij had zitten wachten. Naast Van de Dam, een man met een arrogante blik in de ogen en een verveelde stem, bevond zich nog iemand in het vertrek die Kruiper bleek te heten. Uiterlijk verschilden de mannen nogal. Van de Dam was lang en slungelig en had rossig piekhaar, Kruiper daarentegen was klein en | |
[pagina 37]
| |
gedrongen, zeg maar gerust vadsig, en had een beetje vettig, krullend zwart haar. Beide weledelgeleerde heren straalden een uitzichtloze verveling uit. Van de Dam keek Peter een moment onderzoekend aan en zei: ‘Vertelt u het eens, wat is er aan de hand?’ De tunnel onder de rivier die de stad in tweeën snijdt, heeft veel tegeltjes. Hij probeert een schatting te maken, maar verliest zichzelf in willekeurige getallen. Het lijkt wel een enorme plastic buis die in het midden is doorgezakt, denkt hij. Water blijft altijd in het midden van zo'n doorgezakte buis staan. Stel dat wij er ook nooit meer uit komen, altijd in het midden van de tunnel moeten blijven. Het holle geluid van hun voetstappen wordt verbroken door de mededeling van Beertje dat ze de biografie van Alma Mahler gekocht heeft. Hij zegt dat zij een vreselijke vrouw was, briljant, maar uiterst onbetrouwbaar. ‘Een hartenbreekster,’ hoort hij zichzelf zeggen. ‘Dat maakt haar juist interessant,’ zegt Beertje en kijkt hem even aan. Hij weet dat ze gelijk heeft en vraagt zich af of alle vrouwen niet het leven van Alma Mahler zouden willen leiden. ‘Alles is somber, ik slaap niet meer, heb nergens zin in, en...’ Zijn gedachten verlaten hem. Hij wilde nog wat zeggen, maar wat? ‘Hoe is het met de eetlust?’ ‘Ik heb weinig trek.’ ‘Smaakt het eten u?’ Hij kijkt naar twee lijstjes met daarin foto's van lachende kinderen. Kruipers kroost, of produkten van Van de Dam? ‘Obstipatie?’ De warmte hangt zwaar in het grote huis. Verfspatten bedekken haar tot op haar bril. Aan de telefoon stelde hij voor om gezellig thee te komen drinken. Dat vond ze een goed plan. Een potlood gaat met snelle, venijnige bewegingen over een wit vel papier. Hij wordt in kaart gebracht. Alle lijnen van het afgelopen jaar komen nu samen en zullen zijn gezicht vormen. Het laatste oordeel. Stilten, lange zinnen die behoedzaam worden uitgesproken. Veel behoedzamer dan vroeger. Dan weer stilte. Nu begint hij te praten. Hij hoort zichzelf praten en het is alsof hij vanaf een stoel aan de andere kant van de kamer naar zichzelf zit te luisteren. Hij hoort zichzelf praten zoals hij zichzelf hoorde praten toen hij twintig was. Een acteur met een tekst die elke dag veranderd wordt. Hij is zo druk met het van buiten leren van die tekst dat hij op weg naar huis vergeet uit de bus te stappen en noodgedwongen tot de eerste halte in het volgende dorp moet blijven zitten. Wanneer hij uitstapt ziet hij jongens naar hem wijzen, ze lachen hem uit. Een boosaardige souffleur fluistert hem teksten in. Maar alles wat hij zegt boezemt hem angst in. Wat deze man zegt mag helemaal niet, is bij wet verboden. Hij wil het ook niet horen. Toen was hij twintig, nu is hij dertig. Wat is er eigenlijk veranderd? Waar is iedereen gebleven? Wat is er van hem geworden? Zijn de mensen van vroeger hem ontvlucht of is het eerder andersom? ‘Obstipatie?’ Ze ziet er anders uit nu ze niet meer samen zijn. Hoe dat kan weet hij niet. Uiterlijk valt er geen verandering waar te nemen, maar toch is ze niet meer dezelfde. ‘Ik heb nog hoop dat we weer bij elkaar komen,’ hoort hij zichzelf zeggen. Het potlood dat even | |
[pagina 38]
| |
tevoren nog als bijna vanzelf zijn gang over het papier maakte, komt abrupt tot stilstand. In haar ogen staan schrik en verbazing te lezen. Ze schudt haar hoofd. ‘Ik wil niet dat je dat hoopt.’ ‘Je kunt het toch niet uitsluiten dat we weer bij elkaar komen,’ probeert hij met vrees in zijn stem. ‘Ik bedoel, dat weet je toch nooit?’ ‘Je weet het niet, nee. En toch wil ik niet dat je het hoopt, als het niet gebeurt moet ik je weer teleurstellen.’ Ze is een ander geworden zoals ze daar zit te praten. ‘Heb je dan zelf geen hoop meer dat het goed komt tussen ons?’ Ze signeert de tekening. ‘Nee, ik heb geen hoop meer.’ ‘Maar je zou er toch moeite voor kunnen doen,’ klinkt zijn stem door de grotendeels lege ruimte. ‘Ik heb geen zin om er moeite voor te doen.’ ‘Obstipatie dus,’ constateert Van de Dam tevreden. ‘Zijn er dingen waar u nog wel enig plezier aan beleeft?’ Hij kijkt de weledelgeleerde Van de Dam niet begrijpend aan. ‘Kunt u bijvoorbeeld nog genieten van een warme kop thee?’ Hij bekijkt de tekening die Beertje van hem gemaakt heeft. Was zij een tovenares? Zag zij dingen die voor hem verborgen bleven, kon zij de zin van het leven doortasten, wist zij waarom alles was zoals het was? Was zij een godin? Beertje staart bezorgd naar buiten. Hij vraagt zich af wie haar, enkele weken na hun eerste ontmoeting, op hem af heeft gestuurd. Daar stond ze op een zaterdagmiddag, ineens, zo maar voor de deur. En het volgende moment zat ze, ineens, zo maar op zijn bank. ‘Er zullen nog veel meer mensen in je leven komen en die kan je niet allemaal met vragen bestoken,’ klinkt het als van heel ver. Hoe deden mensen dat, van een warme kop thee genieten? Hij zag alleen maar mensen op weg, altijd op weg van het een naar het ander. Iedereen was altijd met de toekomst bezig, op weg naar een doel dat dagen, maanden of jaren verder lag. En als zo'n doel bereikt was waren er al weer andere plannen gemaakt die vervuld moesten worden. Niemand stond ooit stil bij het heden, dat gaf maar onrust en ontevredenheid. Allen keken uit naar die onbestemde periode waarin het echte leven een aanvang zou nemen. Sommigen verwachtten het geluk op aarde van een betere baan, anderen zagen de hogere levensvervulling in een kind waarvoor de juiste partner zich te zijner tijd wel zou aandienen. Een verhuizing, andere vrienden, een grote liefde, niets was te dol om de mensen het gevoel te geven dat hun tijd nog moest komen. Alleen die broze beloften deden de mensen gehoorzamen aan de geboden van de wekker en de chef op het werk. Daarom kwamen ze met hun van zelfkwelling scheefgegroeide gezichten uit hun bedden om zich vervolgens door de ochtendspits maar hun kantoren te begeven en wanhopig te pogen inhoud te geven aan een zinledig bestaan. Misschien waren zij juist het uitverkoren volk, dat, lijdend in stilte, het kruis droeg, tot de uitreiking van het gouden, met diamanten ingelegde speldje en de goede pensioenregeling toe. Om dan de laatste tien jaar van hun leven te kunnen genieten van een warme kop thee. Want zij die beseften dat nog geen duizend verhuizingen, vrienden en grote liefdes de leegte | |
[pagina 39]
| |
konden vullen, waren pas goed de klos. ‘Een kop thee zegt mij niets. Er is eigenlijk niets dat mij nog iets zegt. Het is alsof alles stilstaat, alsof er nergens meer beweging in te krijgen is. Ik lig in mijn bed en als ik wakker word wil ik iets gaan doen, mijn huis opruimen, de afwas doen, rekeningen versturen of wat dan ook. Maar het is net of een duistere kracht mij vasthoudt, mij verbiedt in actie te komen. Alles komt mij zo zinloos voor. Dan ga ik maar weer in bed liggen en val in slaap. Als je slaapt houdt de wereld op te bestaan.’ Verbaasd als een pop die, los van zijn buikspreker, voor het eerst zelf spreekt, laat hij de zinnen tot zich doordringen. De dagen waren naadloos in elkaar overgegaan. Waar vroeger werkdagen, afspraken met vrienden en het weekend een overzichtelijk schema vormden, regen de dagen zich nu ongemerkt aaneen. Een oneindige snelweg in een niet bestaand landschap. Van de Dam en Kruiper zitten driftig te schrijven in hun blocnotes. Peter heeft het gevoel dat ze niets begrijpen van wat hij heeft gezegd en dat ze het nooit zullen begrijpen. Ze begrepen even veel of even weinig van mensen als alle anderen. En van enige werkelijke interesse was al helemaal geen sprake. Ze werden, op grond van hun boekenkennis, slechts geacht mee te kunnen reizen naar de peilloze diepten waar het zo donker was dat een mens geen hand voor ogen kon zien. Maar zelf waren ze nooit verdwaald. De woorden die ze zo ijverig op hun papiertjes neerkrabbelden, dienden als bewijs dat ze wel degelijk geluisterd hadden en zich terdege in de zaak hadden verdiept. Een welluidende, academisch geformuleerde eindconclusie deed de rest. ‘Voelt u zich minderwaardig?’ ‘Ja, dat is het,’ dacht hij. Hij knikte om aan te geven dat hij zich minderwaardig voelde. En hij bedacht dat hij ook nee had kunnen zeggen, omdat het eigenlijk niet uitmaakte wat je zei. ‘Nee’ was net zo'n goed antwoord. Hij had het gevoel dat het leven een slecht toneelstuk was. Hij hoorde Beertje zeggen dat ze van hem hield. Hij hoorde zichzelf zeggen dat hij van haar hield. Hij kon het niet geloven en wist tegelijkertijd dat het waar was. Hij zag haar kussen met lippenstift op velletjes wit papier. Van de Dam keek naar Kruiper. ‘Ik weet het wel,’ zei Kruiper. Van de Dam knikte. Hij wist het ook.
Paul van der Schoor
Dit was het derde en laatste deel van het feuilleton De Weg Kwijt. De eerste twee delen verschenen in Passionate 10 en Passionate 11. |
|