Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
De sectie letteren van de Rotterdamse Kunststichting (RKS) wil hem een volledige subsidie voor een vijfde dichtbundel onthouden, maar over het algemeen wordt het werk van Theo Verhaar (42) goed onthaald. Sinds hij in 1991 met de bundel ‘Stof bedekt niet’ debuteerde, werd hij positief gerecenseerd in Trouw, Vrij Nederland en NRC Handelsblad. Daarnaast is de geboren Rotterdammer de laatste jaren vaste gast bij Poetry International en staat de Duitse uitgever Hanser op het punt vertaald werk van hem in het internationaal toonaangevende tijdschrift Akzente te publiceren. Theo Verhaar over zijn motivatie zijn poëzie uit te geven, het literaire klimaat in Rotterdam, de ‘sekte letteren’ van de RKS, de C. Buddinghprijs, en zijn relatieve onbekendheid. ‘Ik weet niet of ik meer belangstelling wil. Ik zie vaak mijn eigen boeken staan, maar dat doet me helemaal niets.’ Verhaar studeerde jarenlang wijsbegeerte voordat hij besloot weer te gaan dichten. In het begin van de jaren tachtig doorliep hij in Amster-dam de complete studie filosofie, hij moest nog slechts een essay en zijn scriptie inleveren. Beide had hij reeds geschreven toen hij op de valreep van afstuderen afzag. Voor Verhaar ontaardt het werk van veel filosofen in uittrekselfilosofie en woordendiarree. ‘Waar ik niks mee heb zijn die dichtgetimmerde betogen.’ Een soortgelijke kritiek heeft Verhaar op de Rotterdamse filosoof Henk Oosterling, waar hij jarenlang contact mee had. Hoewel Oosterling voor veel studenten aan de Erasmus Universiteit de status van een goeroe heeft, is Verhaar niet erg onder de indruk. ‘Het is alleen maar spuien wat hij doet. Hij relativeert niet. Dat is niet goed, je moet relativeren in de filosofie.’ Zijn wijsgerige achtergrond laat onmiskenbaar sporen na in zijn opvatting van poëzie. ‘Het gedicht is voor mij geen muziek, maar een vorm van denken. Maar dat kan ook heel lichtvoetig zijn.’ Ook in zijn eerste bundel ‘Stof bedekt niet’ is de invloed van de filosofie terug te vinden. Begrippen als tijd en ruimte spelen hierin een grote rol. Verhaar verwijst zelfs direct naar ‘Sein und Zeit’ van de Duitse filosoof Martin Heidegger, de titel van één der invloedrijkste wijsgerige werken van deze eeuw: Onder 't spellen van Sein ist Zeit/ klopt m'n hart sneller dan dat van Achilles,/ die doodstil op z'n plaats staat/ voor zijn race tegen de klok. Deze eerste bundel was eigenlijk min of meer toevallig tot stand gekomen, in die zin dat Verhaar hem niet met een concreet doel voor ogen had geschreven. Bij de volgende drie gebruikte hij een bepaald uitgangspunt als leidraad, als een instrument om te schrijven. ‘Ik vind het prettig werken met een vooropgezet doel,’ zegt Verhaar hierover. Zo was | |
[pagina 22]
| |
bijvoorbeeld plastische chirurgie het onderwerp voor ‘Het badwater van de fotograaf’, de bundel die in maart van dit jaar verscheen. Maar niet alleen zijn werkwijze is de afgelopen vijf jaar veranderd. Vorig jaar merkte Peter de Boer in het dagblad Trouw op dat de poëzie van Verhaar soberder was geworden. In een recensie van de bundel ‘Uitzaaiingen’ schreef De Boer: ‘Verhaars poëzie heeft in enkele jaren tijd veel aan speelsheid en uiterlijk vertoon ingeboet. In zijn debuutbundel “Stof bedekt niet” (1991) wordt heel wat luchtiger en virtuozer met het taal-materiaal omgesprongen dan in “Uitzaaiingen”. Maar daar staat een grotere concentratie op wat hem wezenlijk bezighoudt tegenover.’ Een sleutelbegrip in Verhaars werk is ruimte. ‘Ik ga naar de kern van de zaak. Ik probeer er niet omheen te draaien. Ik ben niet bezig met de grote dingen, ook al denk ik iedere dag wel een paar keer aan doodgaan. Wat ik doe is ruimte creëren, dat is wezenlijk. Ik creëer ruimte voor een volgende zin.’ Het gaat hem echter niet alleen om de volgende zin, ook in het dagelijks leven scheppen mensen ruimte om iets van elkaar gedaan te krijgen, en om een populair voorbeeld te geven, het voetbalspel draait er om. Naast ruimte is verval een belangrijk thema. In ‘Het badwater van de fotograaf’ koppelt hij dit thema aan Oost-Europa. ‘Ik ga graag naar het voormalige Oostblok. Wat mij altijd aantrekt is verval.’ Maar ook in zijn eerste bundels geeft Verhaar van deze interesse voor teloorgang blijk. In ‘Eeuwig Tweede’ dicht hij: Een afhaal-restaurant heeft/ meer succes./ Tot laat in de avond/ ruikt het op straat/ naar kip met kerrie en rijst./ Zo bezien kan verval ook nog/ vooruitgang opleveren. Zijn fascinatie voor het stedelijke verval deelt de dichter Verhaar met de schrijver Marcel Möring, die in zijn roman ‘Het Grote Verlangen’ Rotterdam als decor gebruikt. Verhaar doet iets soortgelijks, evenals Möring tracht hij het universele in de stad te duiden, iets dat ook in andere steden aanwezig is. Want Verhaar heeft naar eigen zeggen niets met Rotterdam, wanneer het gaat om het schrijven van gedichten. Zijn huidige woonplaats zal hij echter niet zo gauw verlaten. Rome zou eventueel een goed alternatief zijn, wellicht Boedapest of Krakau (Verhaar hanteert de Duitse naam), of misschien toch Praag. Al heeft hij dan niets op met het chauvinisme in zijn woonplaats, qua vorm past het oeuvre van Verhaar in de Rotterdamse traditie: hij gebruikt weinig woorden en zijn werk is direct. Toch voelt hij weinig verwantschap met de poëzie van dichters als Hans Sleutelaar en J.A. Deelder. ‘Met Sleutelaar heb ik geen affiniteit en Deelder is het laatste notoire oorlogsslachtoffer.’
Verhaar is tevreden over het feit dat hij een bundel publiceerde zonder dat hij contacten had die voor hem bemiddelden. Hij stuurde zo'n tien gedichten op naar uitgeverij De Harmonie en dat leidde uiteindelijk tot zijn debuut. Volgens Verhaar is het hebben van vrienden en kennissen op sleutelposities van essentieel belang, de weg naar het publiek is voor de dichter dan veel korter als die Verhaar bewandelde. ‘Als je niet een paar mensen kent, kom je niet zo snel aan prijzen en belangstelling toe,’ meent hij. Maar hij is er van overtuigd dat een auteur ook zonder een netwerk van contacten succes kan hebben: ‘Ondanks dat het gebaseerd is op een systeem van kennissen, is het prettig dat er mazen in het net zitten.’ Het winnen van een literaire prijs is voor een auteur wellicht de beste manier aandacht voor zijn werk te | |
[pagina 23]
| |
krijgen. Verhaar zag in 1991 zijn poëziedebuut echter niet met de C. Buddingh-prijs bekroond worden. ‘In '91 had ik natuurlijk die prijs moeten krijgen,’ zegt hij lachend, ‘en niet Michaël Zeeman, die vooral een boeken-wijzer is.’ Dat hij een relatief onbekende is, werd bevestigd door het artikel van Peter Swanborn over Poetry International 27, dat in het zomer-nummer van Passionate verscheen. Hoewel Theo Verhaar voor het derde achtereenvolgende jaar op dit festival voordroeg, werd hij door Swanborn geen enkele maal genoemd. Toch is Verhaar niet ontevreden met de huidige situatie. ‘Ik weet niet of ik meer belangstelling wil. Ik zie vaak mijn eigen boeken staan, maar dat doet me helemaal niets. Wat ik leuk vond was de keer dat ik met m'n zoontje door de stad liep en hij ze in de etalage zag liggen. Maar ik vind dat onbekende niet zo erg, ik speel er graag mee.’ Daarnaast ziet hij ook een ander voordeel in het gebrek aan grote belangstelling, getuige de volgende opmerking: ‘Ik weet niet waar ik naar streef, in ieder geval niet naar bekendheid, want dat is triviaal.’ Zo af en toe ontvangt hij een brief van een lezer, en daar heeft hij wel plezier in. De schrijver van zo'n brief laat zich meestal positief uit over zijn werk, maar komt op het eind van het schrijven even vaak met het voorstel in bepaalde gedichten kleine veranderingen aan te brengen. Dat Verhaar wars is van iedere hang naar bekendheid wil niet zeggen dat publiceren voor hem niet belangrijk is. Zijn motivatie om zijn werk uit te geven is echter niet zozeer de bewondering van de lezer waar hij naar op zoek is, maar de behoefte zijn werk af te ronden, het los te laten en een eigen leven te laten leiden. ‘Het is niet ongunstig dat het wordt uitgegeven. Het is dan afgesloten. Als het niet uitgegeven wordt, leeft het niet,’ licht hij z'n standpunt toe.
Het literaire wereldje in Rotterdam laat Verhaar niet helemaal onberoerd. Hij staat positief ten opzichte van de huidige podia die door Stichting Weerwoord in De Consul en Popular, en door Stichting Littera in Zaal de Unie worden georganiseerd. Volgens Verhaar is het goed dat deze podia er zijn, ook al kan er aan de inhoud nogal wat verbeterd worden. Toen hij een keer op uitnodiging van Weerwoord in Popular voordroeg vond hij het niveau van het podium uitgesproken laag: ‘De mensen die daar voordragen lezen alleen hun eigen werk.’ En over de organisatie: ‘Ik vind Weerwoord wel aardig, maar nogal knullig, ze wisten daar vrij weinig van me toen ze me introduceerden.’ Daarnaast was hij te gast in het programma Jonge Sla van Stichting Littera, waar hij geïnterviewd werd door Edith Zuiderent. ‘Edith leest zich erg goed in, maar ik vind niet dat ze goede vragen stelt. Ze is te aardig, ze zou die schrijvers natuurlijk veel harder moeten aanpakken.’ Maar net als Weerwoord ziet Verhaar een functie voor Littera weggelegd: ‘Jonge Sla heeft hetzelfde enthousiasme, het is ook een laagdrempelig podium zoals Stichting Weerwoord. Maar bij Littera hebben ze meer geld en kunnen ze dus betere schrijvers uitnodigen.’ Poetry International kan zeker Verhaars goedkeuring krijgen, al vindt hij wel dat hij een paar jaar te laat gevraagd is om voor te dragen. ‘Ze hadden me meteen in het eerste jaar moeten vragen,’ refereert hij met een grijns aan z'n debuut in 1991. Waarom Verhaar nu wel wordt uitgenodigd, weet hij niet, het verbaast hem enkel. ‘Het draait daar in hetzelfde kringetje rond, in '94 komen er dezelfde | |
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
5
In de verte glimt het kookeiland.
Een schim van stoomfluiten
echoot onze adem, maar wij
rochelen glinsterende slijmscherven.
Theo Verhaar
De gedichten ‘Rotterdam '94 I’ en ‘5’ zijn afkomstig uit de bundel ‘Het badwater van de fotograaf’, die in maart van dit jaar bij De Harmonie verscheen. | |
[pagina 26]
| |
mensen als in '83, het zijn vaste clubjes.’ Maar hij zou het festival niet graag missen, omdat het het literaire klimaat in Rotterdam zeker ten goede komt. ‘Het is een instituut, het staat in de wereld goed bekend,’ aldus Verhaar. Een actieve rol in literaire organisaties heeft Verhaar nooit gehad, maar hij was als redacteur betrokken bij het tot stand komen van het nulnummer van het culturele periodiek Transito. Of dit boek O een vervolg krijgt, betwijfelt Verhaar: ‘Ik zie Transito niet van de grond komen.’ Na het nulnummer is het inderdaad erg stil geworden rond het halfjaarlijkse tijdschrift, dat op een forse startsubsidie van de Rotter-damse Kunststichting kon rekenen. Recente berichten wijzen er echter op dat er binnen afzienbare tijd toch een nummer één gaat verschijnen.
Met de stichting die wat beleid en financiën betreft verantwoordelijk is voor het literaire klimaat in Rotterdam, ligt Verhaar intussen danig overhoop. Met name Melchior de Wolff, secretaris van de ‘sekte letteren’ moet het daarbij ont-gelden. In dit verband haalt hij een uitspraak van Hans Citroen aan: ‘Dat soort ambtenaren hebben liever dat er geen kunstenaars zijn.’ Een andere klacht viel er te beluisteren bij de presentatie van het Venusproject van dichteres Jana Beranová en beeldend kunstenaar Henk van Vessem. In mei van dit jaar werd in de Laurens-kerk de gelijknamige manifestatie feestelijk geopend, waarbij een aantal dichters uit eigen werk voordroegen, onder wie Melchior de Wolff. Het is bekend dat de stafmedewerker van de RKS pas op het programma kwam te staan toen er met hem over de subsidiëring van de avond werd gesproken. Over het omstreden beleid van de RKS werd de afgelopen maanden uitvoerig bericht in de dagbladen. Zo besteedde op 19 juli het NRC Handelsblad in het artikel ‘De slag om de Rotterdamse Kunststichting’ aandacht aan de zaak. In dit artikel zegt De Wolff over zijn critici: ‘Die kritiek is meestal ongenuanceerd en dom, en komt van gefrustreerde kunstenaars en schrijvers.’ Verhaar kan om dit soort uitspraken alleen maar lachen, want hij voelt zich het tegenovergestelde van een gefrustreerde schrijver. Verhaar had een goede relatie met de RKS. Zijn tweede dichtbundel kon op een subsidie van 9.000 gulden rekenen, zijn derde en vierde op elk 12.000. Als advies van de sectie letteren schreef Melchior de Wolff zelfs over ‘Het badwater van de fotograaf’: ‘De Sectie Letteren, die in eerdere stadia positief adviseerde over ondersteuning van Verhaars werk, wenst opnieuw haar enthousiasme te betonen. Het manuscript van Verhaars vierde bundel bewijst opnieuw de vitaliteit van zijn poëzie, de duurzaamheid van zijn toon. Verhaar slaagt erin een eigen vorm te hanteren, die - zoals in deze nieuwe gedichten zichtbaar wordt - voor een veelheid van motieven kan worden gebruikt.’ Die lovende woorden hebben intussen plaatsgemaakt voor kritiek op recent werk van Verhaar. Om in aanmerking te komen voor een nieuwe financiële ondersteuning stuurde hij in januari van dit jaar zo'n tien gedichten naar de RKS. De sectie letteren adviseerde deze keer echter negatief. Dit omdat volgens haar de hoge produktie van zijn poëzie ten koste gaat van de kwaliteit, al formuleerde de sectie het wel erg cryptisch, zo niet krom: ‘De bij de aanvrage gevoegde gedichten stemmen in zoverre hoopvol, dat de sectie Verhaar wenst op te roepen het tempo af te remmen en zich nader te bezinnen op | |
[pagina 27]
| |
foto: Hans Citroen
| |
[pagina 28]
| |
datgene waartoe hij is geboren,’ aldus het rapport. De directie van de RKS volgde haar adviesorgaan en weigerde Verhaar de aan-gevraagde subsidie. Verhaar liet zich hierdoor niet uit het veld slaan, maar tekende met succes bezwaar aan tegen het besluit. In mei ontving hij een brief van de directeur van de RKS, N.L.P. Lamers, waarin het eerder genomen besluit werd herroepen. Lamers besloot tevens...‘u alsnog een subsidie ad Fl. 3.000,- te verlenen, onder de aantekening dat, indien u een nieuwe aanvraag voor een nieuw te publiceren dichtbundel doet die wél aan de kwaliteitsnormen van de RKS voldoet dit als voorschot op de alsdan nieuw te verlenen subsidie wordt beschouwd.’ De RKS leek hiermee een compromis te hebben gesloten, dat aanvaardbaar was voor zowel Theo Verhaar als de sectie letteren. In tweede instantie zou Verhaar toch het volledige bedrag van 12.000 gulden kunnen incasseren, en de sectie zou geen gezichtsverlies lijden. Verhaar incasseerde de 3.000 gulden en vroeg opnieuw subsidie voor een vijfde bundel aan, waarbij hij de sectie letteren verzocht de eerder toe-gestuurde gedichten bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. Dit deden ze echter niet en opnieuw kreeg Verhaar nul op het rekest: de sectie was onvoldoende te spreken over de kwaliteit van zijn recente poëzie. Opnieuw tekende Verhaar bezwaar aan. Volgens hem is de beslissing op oneigenlijke gronden genomen. Verder laat Verhaar de directie van de RKS weten dat hij weinig vertrouwen heeft in het beoordelingsvermogen van stafmedewerker Melchior de Wolff: ‘Ik heb redenen te denken dat het besluit slechts op willekeur stoelt. Immers, tijdens de mondelinge behandeling van mijn bezwaar tegen een eerdere negatieve beslissing op een verzoek om ondersteuning wist de heer De Wolff, secretaris van de sectie letteren, te vertellen dat het vellen van een kwaliteitsoordeel een louter subjectieve zaak is. Het lijkt mij onredelijk, onbillijk en uiterst onzorgvuldig dat het subjectieve oordeel van een ambtenaar als de heer De Wolff, wiens stuntelig en inconsistent betoog over verborgen normen de toenmalige leden van de Adviescommissie Bezwaarschriften zeker nog vers in het geheugen moet liggen, alsmede het oordeel van de andere leden van de sectie letteren, de basis is voor het besluit,’ aldus Verhaar. Het woord is dus nu weer aan de RKS, die gezien de wettelijke termijn deze maand uitsluitsel zal moeten geven over Verhaars bezwaarschrift. Dat het zover heeft moeten komen, vindt Verhaar belachelijk. Volgens hem is de achilleshiel van de huidige selectieprocedure dat het subjectieve oordeel van de sectie letteren van doorslaggevende aard is. Hij pleit er voor dat er bij de subsidieaanvraag ook gelet wordt op zaken als positieve kritiek van literaire recensenten, de frequentie waarmee iemand gevraagd wordt op podia voor te dragen en wat voor soort uitgeverij de betreffende auteur heeft. Want er zijn niet zoveel dichters in Rotterdam die ‘landelijk’ uitgegeven worden. Naast hemzelf somt Verhaar een vijftal namen op: Rien Vroeginde-weij, Manuel Kneepkens, Hester Knibbe, Jana Beranová en J.A. Deelder, al is die laatste natuurlijk weer een geval apart. Voor Verhaar is het duidelijk wat er moet gebeuren. ‘De RKS zou een veel duidelijker beleidsplan moeten hebben. Ze zouden moeten kijken bij de beoordeling of iemand wordt uitgegeven. Bij een aanvraag van een landelijk erkende uitgever moet je geld geven, waar de dichter gedeeltelijk van kan leven.’
Giel van Strien | |
[pagina 29]
| |
[advertentie] |
|