Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Scène 1: Voortuin, warme zomerochtend. Het beeld wordt gevuld met het kadaver van een mus. Het vogeltje ligt dood in de voortuin. Zomaar, er is geen reden geweest voor zijn gewelddadige dood. Met een ontwrichte nek vult hij bij wijze van laatste passieve daad het beeld. Een frisse bries doet de donsveertjes even trillen. Maar de rust is schijn. De huichelachtige vrede tart het beeld en doet de camera van schrik achteruit deinzen. Zo komt steeds meer in beeld. Het vogellichaampje krimpt door oprukkend gras en gebladerte. Het huis waaraan de tuin grenst treedt naar voren. Het is een gewoon huis, zoals zoveel huizen hier. Rijtjesdump. Niet mooi, niet groots of bijzonder, maar aantrekkelijk in zijn eenvoud en in zijn bescheiden opstelling in het geheel. Alles is rustig hier. De straat, de huizen, de perkjes. De dag is mooi, kon beter, maar het is wel goed zo. Om ons heen gebeurt van alles maar we hebben er geen weet van en de muren weigeren te splijten en uiteen te gaan als een gordijn om ons al wat er binnen gaande is te tonen. Geluiden komen ons wel tegemoet. Ze kruipen uit de half openstaande ramen. Een radio murmelt: oorlogen, files en weerberichten. Een scheerapparaat zingt. Ergens klinken opgewonden kinderstemmetjes. Er is een hond. Er is muziek. Sober snaargestrijk. Het kietelt de lucht en zal mijlen ver onherstelbare ravage aanrichten. Maar waar precies weet niemand. Hier is alles rustig. De dag ontwaakt. Waarom kan het niet altijd zo zijn? Het groen staat erbij alsof het gisteren nog hevig heeft gevrijd met een lekker zomerbuitje. Zo'n hitsige wolkenbreuk waarin het heerlijk is om even nat te worden. Een kortstondige verhouding met de naakte elementen der natuur, spelen met de borsten van moeder aarde, haar heupen, haar wimpers, want op zo'n moment wil je niets liever dan je handen in de aarde steken, een stuk hout omklemmen, buiten lopen zonder dat daarvoor een reden is. Je wilt de hand vasthouden van zomaar iemand, van een vreemde, maar het hoeft niet per se. Alles is goed op zo'n moment en dat wil je graag houden en je wilt vrezen voor het verlies ervan. Je koestert je angst. Het maakt je verliefd. En het groen om je heen ziet er fris uit, alsof het gisteren nog geregend heeft, en wanneer het iedere dag lijkt alsof het de dag ervoor nog geregend heeft, ja dan weet je dat alles goed is.
Scène 2: Pleintje in de stad, sidderende zomermiddag. Overal is bezigheid. Ginds staan de marktkraampjes. Er klinkt hoempapamuziek achter de winkels en huizen. Mensen lopen schaars gekleed over straat. De tassen vol. De hoofden leeg. Een ijsje ligt op de stenen. Het smelt. Een kind huilt. Valse beloftes van de moeder galmen tussen de gevels door. Ze heeft de arm van haar kindje steviger vast dan goed is. Het doet pijn. Een oude vrouw met ingevallen gelaat voert stukjes brood aan de vogeltjes om haar heen. Een meisje in een wit rokje met blauwe strepen en een rood lint in haar haren springt touwtje. De hoempapamuziek sterft weg. Bij het drinkfonteintje staat een aantrekkelijke vrouw met een donkere zonnebril en een doorschijnende blouse. Haar borsten zijn als gerezen witbroden. Zij wordt gade geslagen door een man, gekleed in een gedistingeerd donkergrijs kostuum, die gezeten op een bankje de | |
[pagina 12]
| |
voorbijbaggerende menigte bekijkt. Naast hem staat een grote bruine koffer. De man is op doorreis, nee, hij is weggeweest en is nu weer terug. Of hij is niet weggeweest en heeft hij het ouwe lor misschien wel net gekocht bij één van de kraampjes. Een weemoedig cellospel weerklinkt. Temidden van alles stort een man inéén. Hij stak het pleintje over, was niets meer dan een schim in de menigte. Figuratie. Een komma in de zin des levens. Maar nu, hartinfarct.... hersenbloeding.... botulisme.... verricht hij een daad die de wereld een seconde lang doet stilstaan. Alles is even heel erg klein geworden. Dat ene ogenblik. Maar niemand die iets merkt. Niemand die iets laat blijken. Zelfs de camera is weigerachtig en wil niet echt inzoomen. Duizeligheid.... dronkenschap.... aanstellerij.... De man kronkelt, strekt zijn arm uit, zijn lippen vormen enkele woorden die alleen voor hem een speciale betekenis hebben. Ons zeggen ze niks. We willen er ook niets mee te maken hebben. Enkele meters weet hij kruipend af te leggen. Hij zweet. Hij legt het af. Zijn hoofd rust op de tegels. Zijn ledematen trillen. Angstaanval.... levensarmoede.... epilepsie.... Het kleine meisje is gestopt en komt nieuwsgierig naderbij gelopen. Ze schijnt met een glasscherf in zijn ogen. Contractie contractie geen contractie. Met precisie bevoelt ze de man op alle vitale plaatsen. Ademwegen, pols, halsslagaders, kruis. Dan knielt ze neer bij zijn benen, knoopt het touw om zijn voeten en sleept hem het plein af. Inmiddels is de man op de zitbank opgestaan en loopt langzaam op de vrouw bij het fonteintje af. Vlak achter haar blijft hij staan. Nog eenmaal kijkt hij naar de stralende lucht boven hem. Dan grijpt hij haar beet, omhelst haar innig en kust haar, bevoelt haar borsten, vrijt met haar en laat dan zijn handen in haar blouse verdwijnen alwaar hij twee volrezen witbroden uithaalt. Dankbaar loopt hij terug naar het bankje. Cellogezang neemt af. Een oud vrouwtje strooit broodkruimels naar de vogeltjes. In de verte klinkt hoempapamuziek.
Scène 3: Verlaten schoolplein, smorende zomernamiddag. Het verlaten schoolgebouw met de planken voor de ramen en het agressieve onkruid dat alles overwoekert tart iedere beschrijving. Het zal ook niet beschreven worden. Iedere poging daartoe is zinloos, al even zinloos als de pogingen er binnen te geraken. Er zijn daar vreselijke dingen gebeurd. Dingen waarvan men niets meer wil weten. Dingen die daar hun sporen hebben achtergelaten, die tijd nodig hebben om tot rust te komen, om te vervluchtigen, daar in de duistere hallen van het gebouw. Het was op de kop af drie jaar geleden. Die dag. Er klonken honderden onderdrukte stemmen. Het regende. Het cement werd week. De stenen in de muren, zij - ach, de gedistingeerde man in het nette grijze kostuum loopt met de nogal zware koffer langs het schoolplein. Hij zweet als een otter. Een ogenblik lang staat hij stil. Fel witte flitsen zijn te zien vanaf een struik nabij het plein. Het zijn de blonde haren van het springtouwende meisje. Zie haar rode haarlint door de lucht klieven. Zie het wapperen van haar rokje, blauw met witte streepjes. Met iedere sprong komt zij een stukje naar voren zodat ze uiteindelijk geheel achter de struik vandaan is gekomen. De man zet zijn koffer op de grond en | |
[pagina 13]
| |
kijkt om zich heen. De camera draait en draait. Helemaal om zijn as. Ook hij is nieuwsgierig. De idyllische omgeving, de rust die heerst, een wat vreemd ogenblik waarop de seizoenen in elkaar over lijken te gaan. De omgeving wordt afgetast. De weg met de donkerrode bakstenen, het sportveldje tegenover het schoolgebouw, aan de overkant van de straat, de grote haag die er rondom loopt, de flatgebouwen, de snelweg in de verte, het schoolgebouw weer. De man. Het meisje. De slagen van het touw. De stenen. Cellomuziek weerklinkt. Nogmaals draait de camera. Weer trekt alles voorbij. Nu staat er aan de overkant op de stoep die langs de grote haag loopt een celliste. De klanken die zij produceert hebben iets sobers. Het is het soort weemoed dat je doorgaans alleen in flessen kunt vinden, 0,7 liter, 40% vol. De camera zwenkt verder en de man komt weer in beeld. Hij staat gebogen over het roerloze lichaam van het meisje. Het springtouw kruipt door zijn vingers. Hij weifelt. Dan laat hij het touw vallen en opent hij zijn koffer. Met bruuske gebaren lepelt hij de inhoud naar buiten. Bezinning bezinning bezinning. Al het overige volgt na het eerste. Deze man is zo iemand die zijn eigen bezittingen verafschuwt. Een koffer vol noodzakelijk kwaad. Enkele overhemden, sommige nog in verpakking, twee stropdassen, een pantalon, twee oude met modder besmeurde bergschoenen, een stapel boekenGa naar eind{1}, een Mariabeeldje van keramiek, een pot augurken, een pluche beer waarvan het buikje is opengereten, zilveren sterren, een frituurpan vol knikkers, een houten kistje met gouden gruizels, prullaria, een pot nachtschade, bezetenheid, voorvoegsels, aanhangsels, gedachtenkronkels, ergernis, weelde, een flinke hagelbui, Samhain, een plastic kindergitaartje. De man pakt het instrument stevig bij de hals beet en loopt ermee naar het meisje. Enkele valse melodieën. Dan haalt hij vol uit en uit en uit totdat alle bewegingen zijn weggeslagen. De zon schijnt. Hij sluit zijn ogen en een ogenblik lang luistert hij naar zijn eigen ademen en de nagalm van de slagen. (Totdat ze zijn weggevlogen als vogels....) Dan loopt hij terug en lepelt verder. Een opgezette bever, een Japanse mobiel, een schaakbord, een typemachine, een thermoskan met kwik, een fietsketting, een voorvork, een zadel, een achterwiel, de twee witbroden, een kat (die blazend een hoge rug opzet), een wit klapstoeltje en een bisschop. De man sleurt de bisschop enkele meters over de stenen, geeft hem een trap onder de kont en husht hem weg. Dan tilt hij het gehavende lichaam van het meisje op en laat het in de koffer glijden. Pakt koffer op, klemt de twee witbroden onder zijn andere arm en loopt verder. Duizelig geworden wankelt de camera in het rond, langzaam, de celliste verschijnt in beeld, even, verdwijnt dan, de haag, de flatgebouwen, de autoweg in de verte.... de cellomuziek wordt abrupt gesmoord door het gekraak van hout en het springen van snaren. De celliste slaakt een kreet die onmiddellijk gestremd wordt. Er weerklinkt afschuwelijk gehijg. Ze hapt naar adem, rochelt, struikelt, spartelt, hout breekt, takken kraken, er klinken harde slagen, geluid ebt weg, de camera draait, de straat, de haag aan de overkant. Geheel intact staat de cello geleund tegen een meterkast. Het sportveldje, de haag, de flatgebouwen, snelweg, auto's, het schoolgebouw, het pleintje, de rommel. | |
[pagina 14]
| |
De celliste. Zij heeft het witte klapstoeltje gevonden en steekt de straat weer over. Eenmaal zittend vergrijpt zij zich weer aan haar instrument. Ze moet zich nu comfortabeler voelen. Het spel klinkt strakker. De noten voller. Alles heerst. De ademtocht van het schoolgebouw, de rust. De bedrukking. De mate van.
Scène 4: Slaapkamer, klamme zomeravond. Kort fragment. Reiswekkertje tikt. Tweepersoonsbed. Netjes opgemaakt. Gordijnen toe. Muur met naaktfoto van vrouw (ebbehouten haarlokken verhullen een gezicht, de tepels zijn klein en spits, ze glanzen. De foto is donker. De huid heeft een vuilnisbakkenblauwe weerschijn.) Boudoir. Er is iemand in de kamer. We herkennen de vrouw bij het fonteintje. De donkere zonnebril. Op de tast loopt ze naar de kaptafel. Een meisje verschijnt. Bekend gezicht. Rood haarlint. Witte, blauwgestreepte rok. Met scherpe naalden heeft ze een lipstick doorboord. Scharlakenrood. Voorzichtig manoeuvreert ze hem richting haar moeders tastende handen.
Scène 5: Marktplein, klamme zomeravond. Man, vrouw en meisje lopen langs de kraampjes. Het meisje draagt een grote schop. De man en vrouw zijn in sobere donkere kleding gehuld. De blindenstok van de vrouw schittert fel witrood-witrood als een zuurstok, evenals haar bleke gezicht met de knalrode lippen en de bloedende schrammen rondom haar mond. Het is avond. De hemel kleurt donker roze in het westen. Veel volk is nog op de been. De vrouw houdt halt bij een kraampje en koopt een grote kaars die zij laat aansteken. Als ze verder lopen zien we dat zij het hoofd zijn van een lange processie met vlak achter hen vier in het zwart geklede mannen die een doodkist dragen. Het is een klein uitgevallen kist, van een kind wellicht. De stoet blijft opnieuw staan als één van de marktkoopmannen hen staande houdt. Hij is een grossier in exotisch visgerei. Naast hem staan aquaria vol nog levende krabben, kreeften, oesters en kwallen. Het meisje zwaait. De man knikt. Hij laat zijn hand in het reservoir zakken, neemt er behendig een degenkrab uit en laat hem voor haar voeten over de straatstenen kruipen. Voorzichtig wijken de omstanders uiteen en kijken toe hoe het meisje de spade als slaghout gebruikt. De omstanders klappen. Lachend neemt de koopman zijn pet af. Over zijn hoofd kruipen maden. Enkele zijn kapot en produceren een roze pasta. Het meisje aarzelt geen ogenblik en laat de spade nogmaals neerkomen. Dan zet de stoet zich weer in beweging en vervolgen de rouwenden hun weg.
Scène 6: Begraafplaats, klamme zomeravond. De camera, die nogal wat achterop is geraakt, ijlt langs het grote stalen hek de begraafplaats op en heeft nauwelijks oog voor de witte klapstoel die bij de ingang staat. Langs ligusterhagen.... een lijkenhuisje.... een groepje populieren.... tot bij de stoet rouwenden. Men staat bij een vers gedolven graf. De kleine kist zakt erin. Cellospel klinkt. Het meisje met de schop wendt zich verveeld van het ritueel af en loopt wat rond. Nerveus kijkt de camera de omgeving af. Het avondrood legt een merkwaardige glans over de zerken. Aan de andere kant van het grindpad staat een gammel kruis, gemaakt van spaanders cellohout. De snaren hangen er provisorisch bij. | |
[pagina 15]
| |
Tussen twee open graven in, op een grote hoop zand, zit de celliste. Haar handen zijn zwart van het graven. Ze buigt zich over de rand van het ene graf en trekt met veel moeite een oude verweerde kist naar boven. Het openen valt niet mee. Het meisje loopt op haar toe en geeft haar de schop. Samenwerking. Getweeën wrikken ze de klep open. De opwellende stank dwingt hen een paar passen achteruit. Ook de camera druipt af, voor een ogenblik, maar strompelt dan nieuwsgierig dichterbij. Er is geen wind. Er is geen regen. Nog steeds is alles goed en zuiver. Door een plotselinge morbide wellust overmand stuift de camera naar voren en zit er in één flinke close-up bovenop. De bodem van de kist ligt vol knikkers en kwik. Ze wendt zich af van het gruwelijke beeld en haalt de tweede kist naar boven. Schop. Wrikken. Open. In de kist licht het half vergane lichaam van het oude vrouwtje op het marktplein. Haar ingevallen gezicht is als een bedorven avondhemel, kleurend van lichtgroen naar asgrijs. Overal rondom haar en op haar liggen vogelkadavers. Moedeloos zakt de celliste onderuit en leunt tegen de open casket. Afwezig staart zij naar de de rij waaibomen in de verte die donker afsteken tegen de avondhemel. Het meisje slentert verveeld verder en keert tenslotte terug naar haar moeder. Voorzichtig gluurt ze over de rand. Ze ziet. Het eerste laagje zand is al over de kindsgrote koffer uitgestrooid. Enkele ogenblikken een plechtige stilte. Dan wordt er vanuit het gat een flinke kluit aarde teruggesmeten.
Scène 7: Hal, zwoele zomernacht. Parmantig hangen hun jassen gedrieën aan de kapstok. De man ruikt aan zijn handen. Hij ruikt de dood en trekt een vies gezicht. Het meisje springt tegen hem op en dringt aan. Tenslotte mag ook zij even ruiken. Afwezig staart de man naar de foto's aan de muur. Er is een groot portret met daarop de vrouw, met stralende ogen. Zij is niet altijd blind geweest. Zeker niet. Maar exact drie jaar terug. Wat zij zag, welke wreedheid zij moest aanschouwen voordat.... de duistere hal. Ver weg het gegalm van kinderstemmetjes. Daarna niets meer. Haar hand rust op de schouder van één van de twee kleutertjes voor haar. Wat een schatjes. Als twee druppels water. Hun kleren wit, blauw, rood. Alleen het rechter meisje houdt iets krampachtig vast in haar handen. Het valt net buiten het kader. De fotograaf is onzorgvuldig geweest met uitsnijden. (Of juist niet. Was het boze opzet geweest. Niets ontziende rade. Een zwak rood schijnsel op een verwrongen grijns. De duivelse glimlach van een vermetel man. In een vlaag van bezinning. Nogmaals het Stanleymesje. Het meisje, haar handjes, het object. Dat verraderlijke ding. Voorzichtig kerven. En dan zou niemand ooit nog weten ....Alles is goed nu.) En dan is er de man. De vader wellicht. Maar hij is niet hij die hem zo wezenloos aanstaart. Niet de man in de gang. Zij zijn getweeën. Ander vlees. Ander bloed. De man in de gang hangt er los bij, links van het groepsportret in een aparte ovale lijst. Want de man op de familiefoto, dat is een ander. Krachtig gebouwd, magere ogen. Hij loenst een beetje. Het donkergrijze pak zit hem als gegoten.
Scène 8: Slaapkamer meisjes, zwoele zomernacht. De camera zweeft de kamer door, | |
[pagina 16]
| |
glijdt langs kieren en kasten en open laden. Speelgoed. Tekeningen. Versjes in een rudimentair handschrift. De eerste vormingen. Twee bedden. Eén opgemaakt. Om één van de punten van het hoofdkussen is een zwart lint geknoopt. Stem van het meisje:
Hij had de Schepping geschept
en op de zevende dag is Hij geëxplodeerd.
Zijn vel, Zijn huid:
de sterren aan de avondhemel.
Het noorderlicht schittert. Het overspel begint.
Als een nachtmerrie blijf ik kleven
aan Zijn verbijstering. Zijn stomgeslagenheid.
O, borsten! O, ijdelheid!
Goudkust en deernenvacht.
Een mistroostige cello begeleidt haar stem. Een tweespan. Een samenspel. Het meisje neuriet zachtjes mee. Maar ze is er niet. Ze is niet waar haar stem is. De camera blijft wanhopig de kamer aftasten. Een teddybeer wendt zich van hem af. De cello speelt. Het meisje neuriet, maar wacht, een tweede stem mengt zich ermee in. Een haast identieke stem, maar iets zwaarder, iets rauwer, er is verschil al is het klein. Een bevend kinderstemmetje, in tranen gemarineerd. De camera zoeft naar buiten, weg van de stemmen, de gang op naar de trap, nee zwenken!, geluid in de badkamer. Daar staat ze, op haar tenen bij de wasbak. In haar handen pappa's scheermes. Oud ding. Klap in, klap uit. Ze legt het op de richel op de plaats van de rode tandenborstel. De tandenborstel zelf laat ze heimelijk in haar borstzakje glijden. Dan geluid bij de deur. Moeder schrijdt naar binnen. Op haar tenen sluipt het meisje achter haar langs de gang op en kijkt ze toe hoe moeders tastende handen het scheermes omvatten, hoe moeder het dopje van de tube draait, hoe zij de tandpasta over de snede uitdrukt, hoe de handelingen zo routineus verlopen. Mond open, alles zeker. Goed poetsen. Het meisje draait zich om en loopt haar kamertje in. Op bed naast de teddybeer. De man verschijnt dan in de deuropening en blokkeert gedeeltelijk het ganglicht. Zijn bleke gezicht lijkt op de maan buiten. Een flauwe schijnsel. Vol gaten. Hij knikt afwezig naar het meisje dat hij graag als zijn dochtertje ziet maar die het hem niet toelaat. Dan gaat de deur dicht en is zij alleen. Alleen met haar teddybeer, de schaduwen in de kamer, de man onder het bed, (camera omlaag) de man die op het pleintje bezweken is, zijn lichaam dat nu, mooi opgebaard onder het lege bed ligt, de handen netjes gevouwen op de borst, het springtouw nog om zijn enkels. Geluiden: het meisje duwt een gordijn opzij en opent het raam. Ze ademt de nacht in. De stem van de cello sterft weg. Stilte zwelt aan. Crescendo. Een hond blaft. Er klinkt gefladder nabij het raam.
Camera valt in zwijm. Fade to black. Aftiteling. (Ik stel voor op Michael Nymans ‘The kiss’ of anders op een geïmproviseerd stukje jazz.)
Yorgos Dalman | |
[pagina 17]
| |
[advertentie] |
|