Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
Zó was dus een zwaar auto-ongeluk. Door het plotselinge verschijnen van een auto die van rechts kwam (waar kwam die weg vandaan?), had ik geremd, raakte iets en maakte met auto en al een zwieperd door de lucht. Ik had mijn snelheid gekend. Honderdveertig. Ik telde de keren dat ik over de kop ging. Eén, twee, drie... Bij de eerste keer was ik over de vangrail heen gevlogen. ...Vier. Een dreun tegen een paal of boom. Dan verder. Haalde ik nog een vijfde keer? ...Viereneenhalf. De wagen wipte terug van de randen van de wielen en bleef op zijn zijkant staan. Het laatste wat ik zag was het autoportier bij de bestuurdersplaats dat in slowmotion dichtsloeg. Ik lag dubbelgevouwen tegen de andere deur. Ik voelde de warmte van bloed dat langs voorhoofd en handen liep. Toen was alles zwart. ‘Lig toch es stil.’ Wie zei dat? ...Ik zat aan mijn bureau. Mijn kleinzoon Bertje van zeven stond naast me. Ik bedacht dat het zo tekenend was voor deze tijd, dat de afstand tussen een kind en een grootvader zo was veranderd. Als ik vijftig jaar eerder had geleefd, dan was ik een oude man, tenminste voor de normen van toen. Hoeveel jaren verschilden we nu in leeftijd? Achtendertig jaar. Háh! Hij had nog een behoorlijk jonge opa. Hij logeerde bij ons. Hij was dolgelukkig met de postzegels die ik hem gaf. Ik zei: ‘Je krijgt er nog meer. Ik heb deze nog niet helemaal uitgezocht’, en wees met mijn hoofd naar de overige postzegels voor me. Bertje was zoals ik vroeger was; ondernemend, en voor ouderen vertederend. Hij had - verdomme nog aan toe! - toch niet bij me in de auto gezeten? Nee. Ik was alleen geweest. Even kwam ik weer bij. Ik keek naar het dashboardkastje. Daar lag de autokaart met de geweldige vondst. Gelukkig. Het deurtje was nog dicht.
...Het moest vroeg in de ochtend zijn, ergens rond drie uur. De val van de Schellingwouderbrug (ik herkende de omgeving), duurde hooguit een seconde. De klap op het water was groot. Er was geen sprake van nog kijken naar het opspattende water. Meteen werd ik naar beneden getrokken door het motorblok dat ze aan me hadden vastgemaakt. Verzetten was zinloos. Mijn polsen zaten met handboeien aan elkaar vast achter mijn rug. Handboeien! In een flits zag ik de afbeelding van de beroemde boeienkoning Houdini, van het moment dat hij geketend in de rivier de Theems was gesprongen, met honderden belangstellenden aan de kanten, op de brug en in bootjes van de meest uiteenlopende vormen en formaten. Hopeloos. Aan het begin van de val had ik me neergelegd bij mijn lot. Misschien zelfs even daarvoor tijdens de rit in het busje, toen ik ontwaakte en me bewust werd van de uitzichtloze situatie. Ik had besloten om nog één keer, een allerlaatste keer, diep adem te halen. Mijn ogen waren geopend. Het water was troebel. Donkerte. Dieper, dieper... Ik was zo kalm als de pest. Twee postzegelalbums stonden op hun kanten, bewogen over het bureau. Tekenfilms. Felix de kat lag uitgeput in overdreven lengte uitgestrekt voor me te slapen met zijn altijd pesterige tegenspeler in zijn hals, eveneens in diepe vredige slaap. Muziek of andere geluiden waren niet aanwezig. Het beeld verdween. ...Uiteindelijk was het meest ingrijpende | |
[pagina 74]
| |
moment tijdens die woelige nacht van vijfentwintig op zesentwintig november negentien-NEGEN-ennegentig. Het zou de last kunnen zijn van (Ja hoor. Het einde der tijden was door verschillende groeperingen opnieuw voorspeld), vlak voor, de intreding tot een nieuw millennium. Ik verwonderde me. Op het eind van je leven denk je aan andere dingen dan dat je die ooit had kunnen voorstellen. De meest uiteenlopende gedachten volgden elkaar in razendsnel tempo op. Ze laat me op haar gaan. Vandaag is ze passief. Maar wie is zij? M'n eigen vrouw Germaine of mijn buurvrouw? 't Begon zo langzamerhand verwarrend te worden. ...Wanneer je de nacht telt van zes uur 's avonds tot zes uur 's morgens, omdat daar nogal verschillend over wordt gedacht... ...Mijn buurvrouw zweert erbij dat de nacht plaatsvindt tussen acht en acht. Ik ruik mijn eigen zweetgeur. Ik had me vanmorgen toch gewassen? Ik heb een oom Henk, van wie ik eerst dacht dat hij de ochtend niet kende. Mijn laatste gedachten gingen over niks, gingen op aan onbenulligheden! Ik wentel me van haar af. Germaine blijft precies zo liggen. Haar hand beweegt onder de dekens. ...Volgens hem begint de nacht pas om twaalf uur. Toen ik hem daar ooit over aansprak en vroeg of hij dan vond dat hij in plaats van iedere ochtend om acht uur, iedere nacht om acht uur naar zijn werk toeging, verklaarde hij met stelligheid: ‘Iedere òchtend om acht uur. De nacht loopt van twaalf tot zes!’ Er bestond dus wel een ochtend voor hem. Germaine's hand beweegt niet meer. Ze is in slaap gevallen. ‘...Maar!’ zo had hij gezegd, ‘het blijft wel vreemd omdat de avond en de zes nachturen toch ook wel bij de ochtend horen. Dus spreek ik mezelf tegen. En ik geef toe dat het eigenaardig klinkt en tot verwarring kan leiden als er onder sportvissers een afspraak wordt gemaakt voor drie uur 's ochtends terwijl het dan toch nog eigenlijk nacht is.’ Hij had zijn betoog verder gepreciseerd door te zeggen: ‘Wat is het wonderlijk dat het wel klinkt als je zegt; het café sluit 's nachts om twee uur, en niet; de eerste bussen beginnen om vijf uur 's nachts te rijden. 's Ochtends is duidelijker.’ In ieder geval was het nu ochtend... Ik zonk nog steeds. Als uit het niets tevoorschijn gekomen had ik het mooist denkbare woordenboek voor me, een prachtig exemplaar. Om mezelf duidelijkheid te verschaffen zocht ik het op. ‘Nacht is de tijd gedurende welke de zon onder de horizon is...’ Mooi! Hoe dacht ik nou? Was ik het wel zelf die aan het denken was? Het was ijzig koud met windvlagen van tweehonderd kilometer per uur. Orkaankracht. Wat nog niet stond geschreven, was de enorme koude die zou volgen en aanhouden tot ver in het nieuwe jaar. Een harde winter zonder mededogen. Mutsen en sjaals. Dikke jassen. Mensen die doodvroren. Aan die bewuste novembernacht kon afgemeten worden hoeveel erger het nog zou worden. Ik sloot mijn ogen. Ik opende ze opnieuw. Ik stond stil op de bodem. Ik voelde de stroming. Ik kon niet bepalen of het water koud was of warm. Niet op dat moment. Ik liet een beetje lucht uit mijn mond ontsnappen. Ik zou alles kunnen laten ontsnappen, dan was het maar over. Nee! Niet | |
[pagina 75]
| |
voor niets had ik op het laatst zo diep ingeademd. ...Axel Jan van Woudrigem was in feite een aardige man. (Waar haalde ik die kerel vandaan? Hij had die intrigerende Franse tekst. Je suis le chevalier sans peur et sans reproche. Ik wist dat hij die bijnaam had gejat van heren uit een middeleeuws verleden. Ah, ja! Het boek van vorige week. Was het niet zo?) Wat hoofdzakelijk tegen hem pleitte was dat hij tegenslagen, hoe onbeduidend die soms mochten zijn, niet de baas kon. Ruim een jaar geleden was hij als ‘overcompleet’ ontslagen bij Hoogovens IJmuiden, Nederland. Eerst had hij vijftien jaar bij dat bedrijf in en om de tweede grote smelterij gewerkt als gieter. Tot twee keer toe werd hij gepasseerd toen de functie van hoofdgieter vrijkwam. De eerste keer door een man die ‘de gier’ werd genoemd. Nadat dat personage een bedrijf voor zichzelf begonnen was, omdat ‘meneer’ een erfenis had ontvangen. Deze keer door iemand met een pokdalig gezicht. Die persoon heette gewoon Jansen. Hij had nog niet half zolang als Axel Jan dat werk gedaan. Hij had een titel gehad, ingenieur, ook al was het maar ing. en geen ir. Brrr... Het is koud. Onmiddellijk na dat besef weer warm. Ach... Alles is goed. Hee! Daar is mijn mooie buurvrouw, Elise. Ze windt me al maanden op met haar blik, de lollyachtige zuigende lippen, en hoe ze beweegt. Ik weet zeker dat het anders is (dat bewegen), dan wanneer ze me niet in zicht heeft. Toch ziet ze me wel zitten. Ze ziet me geweldig zitten! Eergisteren en de week daarvoor, en nog een week daarvoor, bedreven we de liefde. Ik zeg bewust, liefde. Dat is juist het akelige. Thans zijn er twee vrouwen in mijn leven. Ik houd van Germaine. Ik houd van Elise. Wat nu? Elise is naakt. Ze buigt zich over me heen. Ze prevelt lieve woordjes. Ze duwt haar smeltende tong in mijn mond! - Weg. ...Na die vijftien jaar waren er nog vijf gevolgd bij het eindproduct. Een beroepsnaam had hij niet gehad. Al wat hij te doen had, was de godganse dag een twintigtal meters meelopen en zo af en toe het met de hand bijsturen van grote I-balken. Die metalen stangen hingen aan kettingen die langs rails aan de zoldering een weg volgden naar een oven, waar het materiaal een verhardingsproces onderging. Het was in die periode dat hij op zoek was gegaan naar een hobby, als contra-gewicht voor de frustraties die hij opliep tijdens zijn werk. Er waren toen twee mannen, een ploegbaas en een plaatsnijder, die de hitte en de herrie schenen te compenseren met en door het verzamelen van postzegels. Vanaf het moment dat hij daarvan wist, was Axel Jan in de magische ban geraakt van de gekleurde stukjes papier. Het begin van een verzameling was er al, nog van zijn vader. Twee sigarenkistjes vol. Hij had ze tevoorschijn gehaald. In de personeelskantine was hij verder alleen nog te vinden met de twee postzegelverzamelaars. Zij waren twee ruig aandoende mannen, die te pas en te onpas vloekten. Ruwe bolsters, blanke pitten die genoegen vonden in een ogenschijnlijk simpele hobby. Axel Jan van Woudrigem ging grondig te werk. Hij bestudeerde stapels catalogussen over postzegels. Spoedig wist hij meer van speciale tandingen, op- en foutdrukken, dan de twee collega's samen. | |
[pagina 76]
| |
Daar was het ontslag. Zijn hobby droeg er toe bij dat hij niet verbitterd raakte. Hij had nu alle tijd zich over te geven aan de wereld vol kleine plaatjes. Tevens zat hij vaker in de kroeg. En op diè avond, die vreselijke koude avond rond een uur of tien, had hij telefonisch de bons gekregen van zijn Germaine. Zes min of meer gelukkige maanden had het geduurd (Nee! Dat waren de maanden dat ik Elise kende! Aan wie dacht ik in hemelsnaam het meest?), en als het aan hem had gelegen, dan waren er zestig jaren aan toegevoegd. Germaine had nog wel kunnen leven met zijn veelvuldige gang naar het café. Ze ging af en toe met hem mee. Haar vriend was te egoïstisch. Maar ik ben niet egoïstisch! Oppassen. Een slok water dringt in mijn mond. Ze mocht dan een doodgewoon meisje zijn, maar die afgelopen middag scheen ze, ondanks dat ze veel om hem gaf, een definitieve streep te hebben getrokken. Doodgewone meisjes doen dat precies zo, als ongewone meisjes. Er was 's middags iets gebeurd, waardoor het voor haar genoeg was. Aan de telefoon was ze kort geweest, nadat ze uren lang had zitten kniezen en zich opgeladen had. Rond tien uur 's avonds belde ze hem in zijn stamkroeg op. ‘Ja, Germaine?’ Om haar samengebalde woede extra reliëf te geven, begon ze niet met het noemen van zijn voornaam wat anders haar gewoonte was. Ze ging meteen van start. ‘Als je straks thuiskomt dan ben ik er niet meer. Ik ben er nu al niet meer! Je hoeft me niet proberen te vinden want het is uit! Het blijft uit. Uit uit uit. Duidelijk genoeg? Uit!’ Telefoon op de haak. --- Opnieuw laat ik wat lucht ontsnappen. Veel is er niet meer over. Daar is mijn buurvrouw weer. Wat heeft ze een sappig lijf. Hoe beweeglijk is haar tong. Haar speeksel doet me verlangen. Elise, Elise! Ze zit bovenop me. Haar gezicht is één blijde lach. Zonder er maar dan ook iets tegen te kunnen doen hoor ik hoe in de diepten van mijn wezen wordt gesproken: ‘Wat is ze bijzonder. Wat is ze zeldzaam! Ik zou haar en nogeens haar willen verzamelen.’ Ze gaat uit mijn mond en dribbelt op haar knieën iets verder omhoog. Nu hangen haar borsten boven mijn mond. Plots loop ik met haar in Griekenland. Het moet Athene zijn. Het is warm. We lopen gearmd. We dragen allebei een korte broek. We passeren twee terrasjes. Ze vraagt me iets. We keren om en lopen terug naar het vorige terras. Er zit een klein moedervlekje pal onder haar linker tepeltje. Haah! Een nieuwe ontdekking! Ik ruik uien, maar vervelend ruikt 't niet. Integendeel. Nooit roken uien zo lekker. Het is eigenlijk een uiengeur met iets gebakkens. Haar borsten! Schijfjes gebakken borst. Verdomde nog an toe. Geen schijfjes champignons. Ben ik ziek? Ben ik gevaarlijk? Het knettert in de koekenpan. Houd ik wel van vrouwen? Ze neemt een van haar eigen borsten vast. Ze doet dat ruw. Ze duwt de tepel langs mijn neus, die plezierig heen en weer springt, vervolgens tegen mijn lippen. Ze wil dat ik de tepel in mijn mond neem. Ik open mijn mond. Wat had ik gelezen dat goed was voor mensen met rugklachten? Uien! Bepaalde zuren en andere stoffen die je vond in knoflook, augurken en uien! --- | |
[pagina 77]
| |
...Axel Jan had het wel voelen aankomen. Hij was teruggelopen naar zijn plaats aan de toog en ging verder met stilzitten en drinken. Hij hoorde de verhalen niet die links en rechts van hem werden verteld. Hij voelde zich alleen maar één met het glas voor zich, met het gele bier. De barkeeper begreep hem. Barkeepers begrijpen iedereen. Eén wenk was genoeg en een nieuw glas werd gebracht. Hoe was het zover gekomen? Het kwam door de postzegels. Vooral de laatste tijd was hij te ijverig geweest. Al langer dan een maand hadden ze geruzied. Hij vatte zijn vrijetijdsbesteding niet alleen te fanatiek op, maar overschreed iedere geldende regel voor het normale. De ruimte in hun woning werd merendeels in beslag genomen door postzegels en attributen die ermee hadden te maken. Overal lagen uitgevouwen vellen kranten met daarop afgeweekte zegels om ze te laten drogen. In de keuken stonden emmers met postzegels in de week en op de meest onwaarschijnlijke plaatsen, zoals op het toilet en in de bezemkast lagen stapels oude telefoonboeken, eveneens vol met de gekartelde papiertjes om ze mooi plat te krijgen. Sinds een week had de idioterie een hoogtepunt bereikt. Op een veiling had hij op een welbezonnen moment de hand weten te leggen op twintig zogeheten zendingspakketten. Het waren oude pakketten die nooit een werkelijke bestemming hadden gevonden. Elk pakket bevatte vijfduizend onafgeweekte postzegels afkomstig uit de hele wereld. Thuis was hij aan de slag gegaan. Hij was een zeldzaam exemplaar tegengekomen. Jammer genoeg beschadigd. Het ging om een oude Engelse two crown-zegel in oudrose, met de afbeelding van koningin Victoria. De kleur was oudrose, maar had geel moeten zijn. Een poosje terug had hij op een postzegelveiling gezien, hoe zo'n zelfde exemplaar was afgeslagen voor de niet mis te verstane som van tachtigduizend gulden. Natuurlijk, hij was niet ontevreden. Zijn voor de helft gescheurde vondst had zeker een waarde van dertig gulden. Het zette hem ertoe aan nog fanatieker voort te gaan met zijn hobby. Postzegels waren zijn enige hoop op welstand. Voor hem was er geen erfenisje. Er moesten genoeg zeldzame exemplaren bestaan. Eens zou hij een foutdruk tegenkomen die de moeite waard was, of gewoon een uiterst zeldzame zegel, en dan zou Germaine waardering krijgen voor zijn hobby. Hij zou dan met haar naar Hawaii kunnen gaan. Dat was haar liefste wens. Hoe vaak had ze het daar niet over gehad? Regelmatig droomde Axel Jan, dat hij met zijn hoogblonde Germaine aan de railing van een cruiseschip stond. Hij zag zichzelf staan met zijn arm rond haar schouders, turend over de oceaan, zich ondertussen verzekerd voelend van een hutsuite eerste klas! Hij zou... Die middag was Germaine thuisgekomen en vond geen plekje meer onbezet zonder de filatelistische gekte van Axel Jan. Haar laatste stukje privé-bolwerk; haar make-uptafel, lag bezaaid met zegels die lagen te drogen. Ze had uitgeroepen: ‘Ik pik het niet langer!’ Had ze tot op dat moment in de keuken nog enigszins een gevoel van privacy en een plek waar ze haar kont kon keren, dan was dat nu niet meer zo. Ook haar kant van het bed lag vol. Ze had iets willen | |
[pagina 78]
| |
strijken, maar dat kon niet. De strijkplank stond uitgeklapt met er bovenop alweer..., postzegels! Ettelijke malen had ze zich suf moeten zoeken naar haar vergrootglas dat ze gebruikte voor haar borduurwerk waar overigens nog maar weinig van kwam. Logisch wie daar schuld aan had. Nu had ze een irritant haartje in haar nek willen verwijderen. Vergeet het. Haar pincet was weg. Uiteindelijk had ze dertig centimeter aanrecht weten te veroveren en een simpele maaltijd klaargemaakt. Van een gezellig gedekte tafel was geen sprake. Overal lagen de afschuwelijke papiertjes en ze vond dat het in huis stonk naar lijm. Axel Jan had zich er over verwonderd dat ze tijdens het eten zo zwijgzaam was en vertrok naar het café. Daar was het drie uur in de ochtend geworden en de cafébaas werkte de verzamelaar als laatste, met zachte maar nadrukkelijke hand de deur uit. Dat was na pilsje acht- of negenentwintig en ook nog enkele borrels die hem waren toegeschoven door bekenden. Hij was apezat. ...Heerlijk! Die nu warm aanvoelende stroom water door mijn kleren en langs mijn huid... Waar bleef verdorie de buurvrouw, mijn lieve Elise? Ze is niet langer op me. Ah. Daar! Door het raam zie ik haar in de tuin. Ze draagt een lange jas. De jas is het enige dat ze draagt over haar naakte lichaam wat eronder prachtig beweegt. Onhandig lijkend (wat is dat een lief gezicht), klimt ze over de heg waarbij een van haar kilometerslange benen geheel naakt komt te liggen. Ik ruik haar parfum: So pretty van Cartier. ...Buiten. Koud en donker. Een opkomende zware mist. En die wind! De temperatuur lag nog rond het vriespunt. Het leek alsof het zwaar vroor. Axel Jan tuimelde langs de gevels, terwijl zijn geest waandenkbeelden noteerde. Zo zag hij in de winkelruit van de drogist Luitjens de zeldzame Blauwe Mauritiuszegel, waarvan er maar vier bekend zijn. Hij zag dat kostbare kleinood, waarvan hij wist dat de waarde tussen de drie en vier miljoen gulden lag. Hij zag dat beeld eerst klein in het beveiligingsvignet ter grootte van een hand, dan aanzwellend tot de complete etalage. Een stukje verder op de brug over de gracht moest hij kotsen. Hij hing daarbij over de leuning. Zijn braaksel dampte en kletterde met vrolijke plofjes op het water neer en liet daar nog maar één ding zien. De evenzo kostbare Engelse half-penny, black. Ondanks zijn dronkenschap merkte hij de steken in zijn borst. Zwalkend haalde hij nog de laatste hoek tot bij zijn woning. Hier bevond hij zich in het oude Londen van honderd jaar geleden. Precies daar begon een loodzware en schijnbaar ondoordringbare mist. Een nevel als een kolossaal gordijn, als was het een volmaakte stoomwolk uit zijn fluitketel waarboven hij speciale postzegels afstoomde. Het stemde hem blij. Hij deed nog twee onzekere stappen en viel neer. Pal voordat hij zijn hartaanval kreeg, waren de ogen voor hem in de mist er geweest. Hij zou niet meer weten dat het zijn Germaine was, zijn lieve blonde Germaine, die spijt had gekregen en hem was gaan zoeken. ...Weer adem weg... Veel tijd was er niet meer. Voor Axel Jan van Woudrigem waren het de | |
[pagina 79]
| |
ogen geweest van koningin Victoria, een jongere uitgave dan op de gescheurde oudrose two-crown postzegel van thuis. - Aan slapen had Germaine niet gedacht. - Wie had ze allemaal gezien? Politiemensen? Ziekenbroeders? Het was een heel gedoe geweest. Het was gepasseerd als in een droom. Germaine was terug in hun huis en vulde de ene vuilniszak na de andere met alle postzegels en kranten die waar dan ook waren te vinden. Weg, al die ellende! Als laatste wierp ze een nog niet uitgepakt zendingspakket in een plastic vuilniszak. Postzegels vielen ernaast op de grond. Bij wijze van afscheid van datgene dat haar leven had geterroriseerd, bukte ze zich en nam een stukje grauw papier in haar hand. Daarop zaten vier rose postzegels aan elkaar vast in blokvorm. Germaine bekeek de plaatjes voor een tel en las: Two Crown. Ze wierp het weer in de zak en dacht: Vies kleurtje dat smoezelige rose. Ze bond de vuilniszak dicht en sjouwde ermee de trap af naar de straat... --- Ik had de spullen op het bureau naar de kanten geveegd. Het merendeel bestond uit onafgeweekte postzegels. Pal voor me lag een gedeelte van een vergeelde envelop. De envelop was afgescheurd onder de bovenste regel van het met de hand geschreven adres. Met zwarte inkt en krullerige letters stond geschreven: Mr. and Mrs. Johnson. Daarboven zat de postzegel. De Blauwe Mauritius. Geheel gaaf. Moest in dié staat vier miljoen gulden waard zijn. Het vijfde exemplaar ter wereld! Er was aangebeld. Ik had opengedaan. Ze smeten me naar binnen! Ik werd neergeslagen met een knuppel en verloor het bewustzijn. Ik kwam enigszins bij. Er werd gezegd: ‘Daar is de Mauritius!’ Verdomme! Hoe wisten ze ervan? Ik zit tussen de benen van Germaine met mijn hoofd in haar kruis. Boven me knort ze genoegzaam. Ik voelde hoe ik door de gang en over straat werd gesleept. Ik werd in een busje gehesen. Ik moest hebben geknipperd met mijn ogen. Ik zag nog de zwaai van het eind hout. Opnieuw duisternis. Ik zat met gekruiste armen voor het bureau. Ik moest zijn ingedut. Voor me was het bureau leeg. Geen Blauwe Mauritius. Rechts lagen de zegels die ik eerder had uitgezocht. Dat waren de Duitse zegels met de afbeeldingen van werkzaamheden in een staalfabriek van zestig jaren geleden. Aardig, maar van weinig waarde. Ik voelde met mijn vlakke hand over het schrijfblad van het bureau. Niets. Leeg... O. Natuurlijk! De auto. Waar kwamen die momenten van geheugenverlies vandaan? Ik liep naar buiten en opende het portier van de auto. Alles was zoals het was achter gelaten. In het dashboardkastje lag de autokaart. Ik nam die er uit. Ik vouwde de kaart open en zag de Blauwe Mauritius op het stuk oude envelop. Alles oké. ...Ik kon 't niet langer ophouden. Alle zuurstof was verbruikt. Ik wist wat er nu kwam. Ik blies het restant van de verbruikte lucht uit mijn longen en deed alsof ik nieuwe lucht inademde. Ik weigerde aan mezelf toe te geven dat het water was. Meteen zou ik nog een teug nemen en oplossen in het niets. Vaarwel wereld. De teug water voelde luchtig. Ik had voorzichtig ingeademd. Nu ademde ik dieper. Ik moest toch eindelijk naar bed. Wat was ik moe. | |
[pagina 80]
| |
- Het was stil. Enkel een zacht gonzend geluid.
Twee meter naast me zag ik een beeldscherm waarop de hartslag viel af te zien. Afdeling intensive-care. Enkele meters voor het bed was een glazen wand. Daarachter lag een gang. Iets verder waren ramen. De onderste delen van de ramen bestonden uit gematteerd glas. Het bovenste gedeelte was gewoon glas met daarachter de wereld. Het sneeuwde. Ontelbare sneeuwvlokken. Germaine opende de glazen deur. Ik lag niet lekker en trachtte me te keren. Ik kon maar een beetje bewegen. Ik merkte dat mijn rechterbeen tot over m'n billen in het gips zat. Germaine kuste me. Ze lag half over me heen met haar hoofd op dat van mij en haar tranen druppelden langs de slang die in mijn neus zat. ‘Lieve Axel, je bent er weer. Je lag zo lang in coma! Van de week had ik bijna geen hoop meer... Ik bleef twee dagen achtereen bij je. Uiteindelijk had de verpleging me er van overtuigd dat het beter was om naar huis te gaan. Ze zouden me bellen zodra er iets veranderde. Dat hebben ze gedaan.’ ‘De auto!’ kreunde ik. ‘Hoe is het met de auto?’ Waarom vroeg ik dat, wat kon mij die auto schelen? Ik zakte weg. ...Ik voelde het harde metaal van de railing van de Schellingwouderbrug. Schreeuwen kon ik niet. Mijn mond was dicht getaped. Ik zag hoe een grote meeuw kwam aanvliegen. De meeuw scheerde omlaag en verdween uit zicht. Het was guur, maar ik merkte het niet. Ik voelde de hand van Germaine op mijn voorhoofd. Ik hoorde haar zeggen: ‘Lieve Ax. Je hebt ontzettend veel geluk gehad. Ze hadden je maar juist op tijd uit de auto.’ Ik mompelde: ‘Wat toen?’ ‘De auto vloog in brand.’ ‘O.’ Dag rijkdom. ‘Kijk eens wat Bertje voor je heeft gemaakt. Hij heeft het wel vier keer gelakt.’ Ik draaide mijn hoofd naar rechts. Germaine hield een schoteltje in de lucht dat geheel was beplakt met postzegels. Over de bonte verzameling heen, waren in het midden, mijn initialen A v W aangebracht. De letters waren samengesteld uit dunne reepjes blauw gekleurde postzegel, De Mauritius. Het deed zeer in mijn borst toen ik het kreetje slaakte. ...Bertje mikte de volgende wilde kastanje nog verder weg over de brugleuning. Hij had een broekzak vol. Zelf had ik er twee. We waren het midden van de Schellingwouderbrug gepasseerd. Het knulletje leek vandaag ouder te zijn. Ik was ouder! Ik keek uit over het water. Ik nam ook een kastanje en wierp die zo ver mogelijk weg. Ik volgde het kogeltje met mijn ogen bij zijn vlucht en zag uiteindelijk met voldoening het wit opspattende fonteintje als het landde op het water. In mijn hoofd zong een bekend liedje met eigen verzonnen tekst. - Opa wie is toch die jongen, vooraan op die vissersboot? Dat is nou je opa Axel, en die wil nog lang niet dood. - ‘Kom Bert. We gaan weer eens verder.’
‘Wat lig jij nou te mompelen?’ Ik opende mijn ogen. Ik proefde de haren van Germaine in mijn mond en verschoof mijn hoofd zo..., dat ik langs haar hoofd heen, de spleet ochtendlicht kon zien tussen de gordijnen door, waar een grote ruimte tussen was. Met mijn hand | |
[pagina 81]
| |
streelde ik haar arm vanaf haar pols tot over haar elleboog. We lagen naakt, lepeltje in lepeltje. Wat voelde ze lekker warm. Ik schoof mijn hand over haar arm heen, omvatte haar linker broeiende borstje. Een moment hield ik dat borstje stevig vast en liet de greep van mijn vingers verslappen. Voorzichtig tastte ik met mijn hand omlaag en voelde aan mijn been. Geen gips. Een gewoon been. Ik wendde mijn hoofd om, en keek omhoog naar het plafond. ‘Ik lag te dromen. Het was een roerige nacht. Zullen we nog wat slapen?’ ‘Mhmmm... Goed hoor. Vergeet je straks het postkantoor niet?’ ‘Wat, postkantoor?’ ‘Twee velletjes kerstzegels. We hebben nog maar anderhalve week, weet je wel?’ Gatverdarrie. Postzegels! ‘Mmmm... Axel...?’ ‘Ja?’ ‘Straks komt Bertje.’ ‘Ja, leuk.’ Ik kneep nog even zacht in haar borst en sloot mijn ogen. Niet voor lange tijd. ...Ik stapte uit bed, gleed in mijn pantoffels en liep de kamer uit naar de trap. In mijn werkkamer liep ik naar het bureau en nam plaats. Op het blad van het bureau lagen twee pennen en een half opengeschoven lucifersdoosje. Voor de rest was het blad leeg. De twijfel was zó groot dat ik de bureauladen openschoof. Niets opvallends. De drie laden aan mijn linkerkant bevatten administratieve beslommeringen. In de rechter middelste lade lagen de postzegelalbums. In de la daaronder zag ik de losse postzegels en mijn laatste nog gesloten postzegelpakket met daar bovenop een catalogus met een afbeelding van de kostbare Blauwe Mauritius-zegel. Ook die lade schoof ik dicht. Ik had koffie gemaakt en boven gevraagd of ze ook wilde. Ze had gemompeld: ‘Nee, nog niet. Ga maar even naar het postkantoor, dan drink ik koffie als je terug bent.’ Ik parkeerde enkele meters voor het blauwe bordje met Postbank erop en woog de autosleuteltjes in mijn hand. Ik keek naar het dashboardkastje. Ik legde de sleutels neer boven het stuur, opende het kastje. De autokaart was onaangeroerd. Ik pakte de kaart op en liet die tussen mijn handen openvallen, daar, waar ze moest openvallen door het tussengeschoven papier. Ik nam de foto van een lachende Elise, met haar Káás-zeggende mond en flonkerende tanden, in mijn hand en bekeek Geilise voor minstens één minuut aandachtig. Mijn Blauwe Mauritius... Ik scheurde de foto in zestien stukjes. Ik deed dat met de uiterste zorg. Morgen zou ik het haar zeggen. Ik wist dat ik woord zou houden. Ik opende het portier van de lege plaats naast me, en liet de snippertjes neerdwarrelen in de goot. Ik stapte uit de auto, sloot de wagen en bewoog me naar de deur van het postkantoor. Het jaar tweeduizend. Kom maar op! Je suis le chevalier sans peur et sans reproche!
Peter S. Valkhoff |
|