Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38/s]
| |||||||
Vergeet de wereld. hier, laat mij ter illustratie een verhaal vertellen...‘In Afgelegerije woonde eens een poes, niet bijster vindingrijk Poes genaamd. Poes leed er een goed leven met een waanzinnig mooie vrouw, Nanoutchka, en drie schatjes van kinderen, La Cynthe, Chôntalle en Biskwietje. Het ging hem allemaal veel te goed af. Op een dag kwam Poes terug van het vissen en trof hij een nest aan vol bloed, repen pels en darmen. Gomorra was voorbijgetrokken, de Grote Hazewind. Poes' leven was gebroken. Hij wilde niet meer eten, niet meer drinken en niet meer slapen. Dat hield hij twee dagen vol. Toen zoop hij zichzelf het lazarus, vrat zich rond in Taveerne Whiskas en sliep eens heerlijk uit op de houten vloer in Moortjes Kiet. En toen hij ontwaakte dacht hij: Ik ga op pad. En zo gebeurde het. Poes doopte zichzelf Rancune en ging op weg, op zoek naar Gomorra, de Grote Hazewind. Hij zou hem vinden en in één monsterlijke hap verschalken. Het was een onmogelijke opgave, wist Poes. Maar hij was zich er ter degen van bewust dat hij anders niet verder wilde leven. Na dagen van doelloos struinen kwam hij bij een spoorbaan. Daar vond hij in het gras een duif. De vogel was onvoorstelbaar zwaar toegetakeld en zou niet lang meer te leven hebben. “Gomorra,” prevelde de duif. “Gomorra....” Krampachtig hief hij een vleugel op en puntte ermee over de spoorbaan. Toen zeeg hij ineen. Rancune hield één minuut een plechtige stilte in acht, deed zich vervolgens te goed aan dit onverwachte feestmaal, en besloot de spoorlijn te volgen. Na een goed uur in de berm gelopen te hebben kwam hij een bruinvis tegen in de sloot. “Halt,” sprak deze. “Eet mij niet op. Luister liever naar wat ik te zeg...” Maar dat was dan ook meteen alles wat het vinnige beest nog uit zijn kieuwen kon persen. Likkebaardend sjokte Rancune verder. Na een goed uur gelopen te hebben kwam hij weer een bruinvis tegen. “Halt, sprak deze. Eet mij niet op. Luister liever naar wat ik te zeggen heb.” “Nou vooruit. Spreek,” zei Rancune en hield halt. De bruinvis schraapte zijn keel. “Je moet niet naast het spoor lopen, in de berm, maar erop. Alleen dan zul je de weg vinden.” “Ach malle bruinvis,” schmierde Rancune. “Ik mag wel niet de slimste zijn, debiel ben ik ook weer niet. De Razende Trein zal mij doden als ik op het spoor blijf lopen.” “Nee nee,” sprak de bruinvis en schudde gelaten met zijn kop. “De | |||||||
[pagina 39/S]
| |||||||
liefde voor jouw Nanoutchka en voor La Cynthe en Chôntalle en Biskwietje is sterker dan de razendste trein of de grootste hazewind.” Nonsense, dacht Rancune. Hij wist wel beter. Met één klap maaide hij de bruinvis op de kant en verslond het beest. Hij likte vervolgens zijn snorrebaard weer af en liep voort. Nog even, dacht hij, en ik moest maar eens rust gaan houden. Inderdaad was de zon al aardig gaan dalen en Rancune's pootjes werden moe. Na doch een goed uur gelopen te hebben kwam hij weer een bruinvis tegen in het water van de sloot. “Halt,” sprak deze. “Eet mij niet op. Luis...” “Ja ja!” morde Rancune geïrriteerd. “Voor de draad ermee.” “O, wel goed mijn vrind. Je moet niet naast het spoor lopen maar erop. Anders zul je nooit de weg vinden. Jouw liefde voor Cynthe en Sjaan en Nootje en eh...” Rancune joeg een lastige vlieg weg. “Het is al goed. Het is al goed. Boodschap begrepen. Ik ben onoverwinnelijk en ik moet het ijzeren spoor betreden wil ik het Grote Doel bereiken.” Demonstratief wipte Rancune het spoor op. “Zo goed?” vroeg hij schamper. De vis knikte en stak een duim in de lucht. “Top!” “Nou,” zei Rancune. “Houdoe dan.” Hij liep verder, ditmaal de vis de vis latend. Honger had Rancune al lang niet meer. Hij had een goed uur gelopen toen een zware goederentrein over hem heen raasde. Het lawaai was oorverdovend. Grond beefde, masten trilden. Een ijzingwekkende gil reet de schemering uiteen. Rancune lag naast het spoor. Een beetje bloed sijpelde uit zijn oor langs de kin omlaag. Daar waar de rode saus op de stenen druppelde kleurden deze donkerrood. Rancune haalde moeilijk adem. Hij kneep zijn beide ogen tot spleetjes. Tegenover hem, aan de overzijde van het spoor, lag een lange grote hoop verwrongen staal. Sissend en dampend. Een kleine bruinvis zwom naderbij, mokkend om al die ravage in zijn achtertuin, en fluisterde Rancune het Grote Geheim toe. Rancune knikte en likte nog eenmaal zijn snorrebaarden af. Het was voor hem een schrale troost te weten dat het gras aan de overzijde dood was en nimmer meer zou opkomen.’
De vrouw naast mij staart in de diepe spelonken van haar boodschappentas. Omstanders zwijgen en kijken me aan. [De mensen - ik - de vrouw. Heilige drieëenheid.] Ze schudt weemoedig nee. Ik wend me tot de massa en wijs naar haar hoofd. ‘Ze twijfelt! Mensen, ziet aan! Voel haar, betast haar. Ze is echt en stervende. Haar oude ik crepeert!’ Het wordt haar nu teveel. Snikkend zakt ze met haar gezicht voorover tot op haar schoot. Bittere naftaregens. Ik klap in mijn handen. Enkele omstanders klappen vertwijfeld mee. Ik kijk op mijn horloge. Om half negen vanavond zou de tent opengaan. Ik heb nog meer te doen. Ik verkondig het optre- | |||||||
[pagina 40/t]
| |||||||
den van vanavond en koers mijn vinger richting de Parade. Dan pak ik de stickers die ik nog over heb en deel ze uit. De tekst, zelf bedacht en door Frans-Kibbe en zijn ouwe heer laten drukken, heb ik ook op een groot pamflet staan. Coulant sla ik een arm om de oude vrouw, manoeuvreer haar weer overeind, en stop haar het plakkaat in de handen. !! Hoedt u voor de hetrodoxe heresie !! ‘Wilt u alstublieft zo blijven zitten?’ Ik geef haar een schouderklopje en weet voor haar nog een verloren riks uit mijn kontzak op te diepen. ‘Hier. Koop er maar een mooi karakter voor.’
Heb je ooit iemand recht in de ogen aangekeken om hem of haar te overtuigen van de Waarheid? En was jou blik één van beheersing en berusting ìn die waarheid of was het toch slechts een knap staaltje acteerwerk en zochten je ogen in die ander slechts een mogelijkheid om je eigen onrust weg te halen? Kijk iemand nooit recht in de ogen. Je zal maar misleid worden of erger, de waarheid moeten inzien.
Het is de hoogste tijd om de buttons op te spelden. Loof de heer. Twijfel Niet. Geef! Rustig dein ik door de Hinthamerstraat. Wil ik juist zo'n beetje richting de Parade koersen, zie ik die ouwe ruft van vanmiddag weer zitten. Of nòg zitten. Je weet het niet. Die dingen gaan volstrekt aan je voorbij. Zelfde plek, zelfde deuntje. Tzooooiiing, floingngng. De gedachtengang van zulke lieden is onmogelijk. Werving trouwens ook. Alzheimer is een demon die zelfs de Heer te slim af is. Zegt zo'n ruft ‘Ja ik wil. Loof God.’ en geheid dat hij zijn alliantie de volgende dag weer vergeten is. Gaat dan moeilijk doen met de contributie. Dat is nergens goed voor. Moet de knokploeg weer worden opgetrommeld en zo. Men heeft het maar druk.
‘Hoe oud ben je eigenlijk, vraagt de vrouw aan de kleine Christen.’ ‘Oud genoeg,’ moet ik liegen. | |||||||
[pagina 41/T]
| |||||||
De ruft, doelloos staart hij voor zich uit. Mompelt wat door zijn neus. Zijn ergernis jegens deze planeet manifesteert zich in lange groengele snotbellen die uit zijn verlepte reukorgaan bungelen. Nog immer gaan met tussenpozen de kaken op en neer. Voor mijn voeten staat het mandje met de vieze gedeukte hoed. Ach ja, de hoed. Ik kijk erin. Niets. Leeg. Zelfs de knoop is verdwenen. Ik krijg medelijden. Ik krijg altijd medelijden. Reflectie heet dat. Ik ben de radja van compassie, de sjamaan van schrijnend medelijden. Ik zit zo stampvol fonkelende affectie, het komt tot aan mijn strot, het sijpelt mijn neus uit. Ik waad er tot aan mijn middel doorheen. Ik kus de man recht op zijn uitgezakte mond en sla zijn gitaar van de rommelmarkt op de straatstenen stuk. [De hoed trap ik zo wijd mogelijk weg.] Heeft die stumperd geen dilemma meer. Als ik doorloop hoor ik hem achter me toch een sloot aan oerklanken spuien, niet te turven. Schijnt wel therapeutisch te werken, dat overschreeuwen.
Lieden als de ruft kom je hier vaker tegen. Ze hebben een abonnement op de straat. Soms ook zie je ze wel eens bij de dagmarkt. Staan ze bij de kassa te morren achter hun wagentjes die afgeladen zijn met kleefmiddeldragee's, bitterkaakjes en pakken warme brintapap, en maar wauwelen omdat ze geen geld kunnen vinden omdat ze vergeten zijn waar hun broekzak zit en onderwijl maar doormalen en doormalen over alles en nog wat en maar niet in de gaten hebben dat niemand er iets van begrijpt. De lippen van de caissière vormen routineus ‘ouwe mopperaar’ als een klant haar vragend aankijkt. De caissière kent alle psychoten bij naam. Ten enemalen, ik was in gedachten bij het Paradijs en bemoeide me met geen zaken anders dan de mijne, sprak zo'n kluif plotseling tegen mij. Hij sprak. Tegen mij. Over atoombommen. Ik knikte beleefd, sprak van een algehele schande en stak motiverend een duim in de lucht. Hierop begon de bastaard te grommen, rekende af, balde zijn vuist in mijn gezicht en liep vervolgens met zijn winkelwagentje in eindeloze rondjes om zijn as totdat de kassavrouw hem | |||||||
[pagina 42/u]
| |||||||
er op attendeerde dat hij niet moest vergeten zijn boodschappen in te laden. Nog meer ballende vuisten in onze richting. En honderdduizend fragmentatiebommen en granaten.
De meeste mensen praten daar niet over, over bommen en zo. Dat ‘deprimeert’ hen. Ze praten liever over dingen die minder ergernis wekken. Over voetbal bijvoorbeeld, of over het weer. Dat zijn meestal de mensen die zeggen dat ze niet tegen bloed kunnen maar bij een ongeluk wel boven op het slachtoffer gaan staan en naar hem wijzen en dan vieze gezichten trekken omdat ze het zo verschrikkelijk vinden en omdat ze ècht niet tegen bloed kunnen. In een rondedans hossen de bloedhonden om de verongelukte heen. De kring sluit nauwer en nauwer want de mensen op de tweede rij dringen naar voren. Zo'n slachtoffer op de straatstenen sterft dan meestal wegens zuurstofgebrek. Zonde.
Ik sla links af en zie in de verte bekende gezichten opdoemen. Ik vind ze vervelend, die gezichten. De meeste althans. Niet allemaal. Daar heb je Hobbe. Een knaap waar je mee kunt lachen. Ook een slet trouwens. En ik zie Frans-Kibbe bij het kraampje. Frans-Kibbe is even oud als ik. Ook hij is te pruimen. De rest niet. Die lui zijn vervelend. Zij zijn geen volbloed veulens maar zweterige werkpaarden met oogbindsels voor. Zij draaien rond in een rad omdat zij zo denken de wereld draaiende te houden. De huichelachtige ondertoon in hun door en door vastgehouden glimlachen stoort me nog het meest. Veel stoort mij, daar niet van. Maar vooral dit. Vrijt u met mij dan vrijt u met de Here, lijken de smoelen toe te lachen. Hoe houden ze het vol? Je moet wel erg overtuigd zijn van het goede in de medemens om de ganse dag zo rond te kunnen lopen op straat. Ik heb het zelf één keer geprobeerd. Nooit meer. Ik liep een blauw oog op en twee dagen kaakkramp. De lui van de Orde poetsen hun tanden zelden of nooit. Ook doen ze zich niet wassen. Dat mag niet van de Heer, schijnt. Maar ja. | |||||||
[pagina 43/U]
| |||||||
Top 3 van de sowieso zinloze aanpakken:
Incognito-stoomcursussen [onder het motto ‘Meng u onder de mensen’] hebben tot nu toe de volgende tips opgeleverd: Wasmiddelachtige slogans werken beter dan dogmatische encyclieken. Bestel nu uw Loof de heer. Twijfel niet. Geef!-buttons. Ook t-shirts met opdruk mogelijk. Kijk bij zowel de aanspraak-op-straat als de leur-aan-deur methode niet meteen vriendelijk. Mensen vertrouwen dat niet. [Geef ze hierbij geen ongelijk.] Begin een serieus praatje over het wel wee van de wereld alsof je een vertegenwoordiger bent in deurnaambordjes of wafelijzers. Wees attent en straal vertrouwen uit. [Trek zonodig een Vernieuwde Dash 3-gezicht.] Laat het plaveisel tenslotte je loper zijn en de regen je zegen. Stel de mensen gerust. Zij mogen de ezels zijn waarop je binnenrijdt.
Kolja staat op de uitkijk. Men [= de Orde = de Gemeenschap = de Wereld] duldt liever geen zwarten. Jezus moet immers een hart hebben om in te huizen. Ik heb daarover zo mijn twijfels. Ik denk dat alle mensen een hart hebben. Dat zeg ik dan soms en dan bellen ze naar de man die ik de huis-aan-huis kapelaan noem en die komt dan langs met een builtje kruiden waar hij thee van trekt en vertelt mij dan dat twijfelen gezond is. ‘Het houdt de geest soepel. Het is een beproeving en als je die doorstaat,’ zegt hij, ‘neemt de Heer alle twijfels weg. Snap je?’
De opkomst: 3 mensen en een hond. Zelf blijk ik niet te hoeven spreken. We houden het kort vandaag. Het begint nu ook al te regenen. ‘Uiteraard,’ hoor ik Jan-Dielem zeggen tegen de mensen. ‘Hij test u, lieve mensen! Hij bewatert u en reinigt iedere porie in uw gore lijf! Houdt u vol!’ De microfoon kraakt. Niemand verstaat hem. Jan-Dielem is een afzichtelijk misbaksel. Niet om aan te zien. De aderen in zijn gezicht staan op springen. Alles in zijn lichaam kraakt als hij zich beweegt. Zijn hoofd is een endorfine fabriek. Hij zweet het spul. Hij ruikt ernaar. Dikke Jillem en hij passen goed bij elkaar. De Heer zal daar in de hemel wel een lekker knuffelhoekje voor ze vrijhouden. Dat weet ik zeker. | |||||||
[pagina 44/v]
| |||||||
Nog een half uur gaat het zo door. Genesis dit, Exodat. Dan zingen. Mevrouw Koldenbas op de viool en haar dochtertje Lomke op de bekkens. Het kind wordt zeiknat van de regen. Ze huilt een beetje. De mensen roepen ‘Wat zielig!’ en ‘Beulen!’. Dan gaan ze naar huis. Ik groet de lui, neem afscheid van de kleine Lomke. Kus, als niemand mij ziet, haar tranen weg en fluister in haar oor: ‘Bekeer je, nu kan het nog!’ Ze kijkt me aan en lacht. Ze begrijpt me niet.
Ik loop heenwaarts, de handen in de zakken. Er is muziek. Op de maat loop ik en denk ik en laat ik alles gaan. Ik ben moe. Ik ben een secreet. Ik ben verdomme jullie Christenhoer. Ik knoop mijn broek open en laat mijn afschuw de vrije loop gaan in een ouwe gedeukte hoed die zomaar voor mij de weg verspert.
Drink dit, het is net wijn.
De rijke vrouw bewondert haar naaktheid in de wandspiegel. Het glas vertoont een barst in de bovenhoek. Iedere dag wordt de barst een beetje groter. Net zo lang totdat haar hele lichaam dwarsover een litteken bezit dat haar lelijk maakt. De rijke vrouw troost zich met het idee dat het slechts om haar evenbeeld gaat en dat zij in de werkelijkheid niet geschonden is. Zij beziet zichzelf, soms uren achtereen. Gaat dan liggen op het bed. Een waterbed. Een tweepersoonsbed. Ze klauwt met haar nagels in haar hoofdhuid want de pijn maakt haar groter dan ze zelf is. Dan loopt ze wat rond, naakt, tast ze alles af maar altijd eindigt ze weer op dezelfde plaats, voor de spiegel. Zij beziet zichzelf, soms uren achtereen. Een adertje kruipt over haar borst als een kleine tatoeage. Een haartje kronkelt uit haar schouder als een misplaatste voelspriet. Haar schouderbladen schuiven als continenten over haar rug heen en weer. Haar borsten spannen zich, trekken samen, als zij met haar hand tussen haar dijen verdwijnt. Schilfertjes dwarrelen van haar knieën als zij zich weer opricht. Haar handen trillen als zij met een doekje het natgelikte plekje op de spiegel droogwrijft. Haar ogen slaan een ogen- | |||||||
[pagina 45/V]
| |||||||
blik neer als zij in de reflectie het raam achter haar ziet. De vitrage die door de wind even oplicht en haar een blik gunt op de wereld buiten, die haar klein laat zijn, zo klein dat ze met gemak kan rondkruipen in de moleculaire ruimte tussen het laagje verf en het kale metaal van de lantaarnpaal die voor haar venster staat. Ze hangt als een witte vlag uit het raam, als een vaandel, een vod. Beneden in de straat loopt een man. Zij klimt, naakt, langs de regenpijp naar beneden, rent de straat over, klautert langs de man omhoog, zijn heupen, zijn schouders, zijn nek, zijn hoofd, en kruipt onder zijn hoed. Vanaf daar ziet zij ineens alles wat zij voorheen niet had opgemerkt. De dingen om haar heen. Het mos tussen de voegen van de stenen in het Rozemarijnstraatje. De schaduw op het water in de grachten. De nooduitgang achter de tolbrug. Twee kinderen op straat, een frisbee, krampachtig uitgestrekte armpjes, dichtgeknepen ogen. De wind om de schoorsteen. Het weerkaatste onweerslucht in de windwijzer. De eerste regendruppels op de afgebladderde verf van een brievenbus. De klamme warmte. De stollende hitte. De kleur van nat geregend gras. De geur van weemoed. De weemoedige oude man. Het vilt van zijn hoed. Zijn hoed. De fabricage. De produktiekosten. Het ontwerp. De inkt. Het zweet van de arbeiders. De handen. De opgedroogde plassen koelwater nabij de machines. Fabriekshallen. Kisten. Rubberen banden. Uitlaatgassen. Asfalt. Horizon. Een denkbeeldige lijn. Het raakvlak van de wereld voor haar en de waanzin.
In mijn linkerzak tref ik nog een kei. Disco Gelleksie is niet ver lopen vanaf hier. Grote ramen, vele mensen. Ik heb nog even. Zo moe ben ik ook weer niet. Zieltjes, ik kom eraan! En dan naar de Mac, als die nog open is. Een blij gezicht opent alle deuren, zeggen ze. Zou de Mac misschien toch ontvankelijk zijn voor Zijn Liefde? Zou menjeer Mac de Here Jezus in zijn hart willen hebben? Misschien als Hij van tijd tot tijd wat bestelt. Een vette cheeseburger of zo. Of een lekkere shake. Medium. Gloria in excelsis deo.
Welterusten.
yorgos dalman |
|