Kraai naar de woonkamer. Hij vergeet nooit iets, voor alles is al jaren een plaats en een tijd in zijn leven. Hij schenkt voor de Kraai een jonge jenever in die hij heeft staan voor het geval er eens bezoek komt. ‘Die fles heb ik jaren geleden gekocht en hij is niet eens half leeg,’ denkt Bronsteen.
‘Zeg eens eerlijk,’ begint de Kraai. ‘Heb jij nog wel zin in die literaire avondjes? Eerlijk zeggen.’ ‘Jawel, het is alleen, ik vind het zo erg dat...’ Bronsteens onderlip trilt.
‘Dat wat, dat wat, zeg het maar! Dat Braamsteeg en de Vos altijd van die verschrikkelijke boeken willen bespreken? Zeg het maar, want ik vind dat ook vreselij...’
‘Nee man, hou toch eens op! Je begrijpt het helemaal niet.’ Bronsteen is opgestaan en loopt, de handen diep in de broekzakken gestoken, onrustig heen en weer door de kamer. Moet hij het de Kraai vertellen of niet? Hij zou wel willen, maar durft het niet. Want hoe gaat het met zulke vertrouwelijke gesprekken; hij begint met iets en van het een komt het ander. Voor hij het weet heeft hij veel meer verteld dan hij aanvankelijk van plan was. En is het ook niet een beetje belachelijk voor een man van zeventig om meteen in paniek te raken als hij eens iets vergeten is? Dat hoeft heus niet te wijzen op een beginnende dementie. Het hoort gewoon bij het... Het... Zijn hart begint sneller te kloppen.
‘O ja, dat was ik bijna vergeten,’ zegt de Kraai en tast in de binnenzak van zijn colbert. Mijn God, een foto, de Kraai heeft een foto! ‘Het is ongelooflijk hoe lang zo'n rolletje nog goed blijft. Ik vond het vorige week in een doos op zolder en heb het meteen laten ontwikkelen. Weet je nog die vakantie in Italië, vijftien jaar geleden?’
‘Alles is verloren,’ denkt Bronsteen. Het is te laat, hij heeft al naar de foto gekeken. Daar staat hij op een plein in Florence. Wat is hij nog jong! Vijfenvijftig slechts.
‘Je had dit niet mogen doen,’ fluistert Bronsteen met hese stem. ‘Je maakt mij kapot.’ Kraaienbrink staat snel op en weet nog net te voorkomen dat Bronsteen tegen de grond stort.
‘Zeg wat heb jij ineens?’ Bronsteen, die op de bank is gaan zitten, staart naar zijn vlekkeloos schone tapijt. ‘Ik dacht dat ik het tegen kon houden, Kraai. Het is gek, maar ik dacht het echt.’
‘Bronsteen, wat lul je nou. Waar heb je het over?’ Bronsteen staat op en loopt naar zijn bureau waarop zijn plakboek ligt, verborgen onder een stapel belastingformulieren. De Kraai slaat de bladzijden van het boek om, bekijkt nauwkeurig de foto's. ‘Zeg eens, wat is dit?’
‘Het is een elixer,’ begint Bronsteen met doffe stem. ‘Een elixer tegen de ouderdom, tegen de overbodigheid, het niet produktieve. O, wat haat ik de jeugd, met haar vanzelfsprekende