In den beginne
Zodra ik mijn ogen opende besefte ik dat het een zware dag zou worden. Bij tijd en wijle dienen ze zich aan, de dagen waarop van alles dreigt mis te gaan. Het beste is dan om gewoon in bed te blijven en je verder niet te verroeren. Laat mij maar een dagje overslaan, dacht ik, en sloeg het dekbed weer over mij heen.
Na een minuut of tien vermande ik mezelf en klauterde behoedzaam alsnog uit bed. Wat een onzin was het om mijn gedrag zo door een weliswaar existentiële, maar toch ook zeer ordinaire angst te laten leiden. Wanneer ik de goden niet verzocht, zou mij niets gebeuren. Zolang je geen straat overstak, kon je niet onder lijn 4 komen.
Een knappend geluid van brekend glas deed mij als verstijfd stilstaan. Beteuterd keek ik naar het vernielde montuur. Er zat niets anders op dan mijn zonnebril met sterke glazen op te zetten. Bij aanschaf van die bril had ik echter in een overmoedige bui een zeer donkere tint uitgezocht; de grootheidswaanzin van het moment gaf mij in dat onder bepaalde omstandigheden het handig kon zijn mij anoniem over straat te begeven.
Gelukkig slaagde ik erin zonder de ene de andere bril te vinden en opgelucht zette ik het Ray Charles-montuur op. Het werd meteen nacht in de kamer, zodat ik genoodzaakt was alle lichten in huis te ontsteken. Aangezien ik vreesde onder een vrachtwagen te komen, besloot ik hem ook op te houden toen ik voor een boodschap de stad in moest. Er helemaal gerust op was ik niet, want buiten was het zwaar bewolkt en niet veel warmer dan een graad of zes. Mijn voorgevoel was juist, want nauwelijks had ik de Zwaerdecroon verlaten of kinderen riepen mij na. ‘Hé blinde, is je hond weggelopen?’ schreeuwde een van de snotapen gevat. Dat had ik toch niet helemaal met mijn anonimiteit bedoeld. In plaats van mij aan de wereld te onttrekken zorgde de bril ervoor dat ik er tot toetrad.
Dat idee hield mij zodanig bezig dat ik na alarmerend gerinkel ternauwernood een tram ontweek. Ik keek het gevaarte na en tot mijn stomme verbazing bleek het een rood-witte kleur te hebben en op weg te zijn naar de Zürichsee. Ik besloot het spoor van de dalende tramwagens te volgen en verkoeling te zoeken langs de Limmat, want door de föhn was de temperatuur flink opgelopen. Routineus hield ik mijn blindenstok loodrecht voor me en stak zonder te kijken en zonder enige angst de Bürkliplatz over. Het slapende meer waaraan Joyce ooit over het weerspiegelende licht van de oeverlampen dichtte bood mij een uitzicht op de bergen aan de overzijde. Verveeld hing ik over een reling, keek naar beneden en grijnsde. ‘Mijn naam is Theo Gantenbein en ik bedonder mijn vrouw Lila,’ sprak ik tot mezelf. Maar dat had u wellicht reeds begrepen.