| |
| |
| |
Christenhoer [1]
Mensen vragen mij wel eens of de dingen die ik meemaak echt gebeurd zijn. Je zou zeggen ‘ja, logisch!’ maar dan ken je mij niet. Het nu volgende relaas in ieder geval is zeker authentiek. Alles ten spijt overigens, maar wie bekommert zich daar nu eigenlijk om? Niemand toch? Vermaledijd zeg!
Ik loop door de straten van Sertogenbosch en bemoei me nergens mee als ik plotseling genoeg krijg van alles. Ik laat me tegen zomaar een paaltje zakken en kom naast een grijsaard te zitten. De ouwe seniel zit wijdbeens op een ingezakte doos en staart wezenloos voor zich uit. In zijn handen ligt een verlopen gitaar. Waarschijnlijk van de rommelmarkt. Drie snaren ontbreken, één hangt er zomaar wat bij. Twee meter voor zijn linker voet [schoen met gat waardoor grote teen] prijkt een mandje met daarop een vieze zwarte hoed. In de gibus bevinden zich o.a. 3 stuivers, een knaak, een knoop en een tigtal deuken. Vertwijfeld gaan de gerimpelde kootjes omhoog. Tzooooiiing, floingngng. Een vrouw met satijnen midzomernachtblouse en diadeem klapt beleefd. Ze is een mallotige deern met meer geld dan charme. Ik vraag me af of ze dat zelf wel beseft. Ik groet de gitaarman, graai wat geld uit de ouwe hoed en zwalk verder, mijn Wereld Moeheid als een dwarsbint op mijn knokige schouders gegooid.
Zie de struinende menigte. Doelloos waart zij rond, dolend van de ene winkel naar de andere met afgeladen boodschappentassen vol velerlei bruikbare dingen en toestanden.
Bruikbaar. Het zou wat.
Van alles wat bruikbaar is kun je 83% zo weggooien.
Een plotselinge dorst drijft mij naar café De Ossepoot. Die blijkt gesloten. De dorst blijft. Dus maar naar de Mac.
Achter de balie staat de griet met de vetkuif, neusring en zalige borsten. Ik zie haar daar vaker staan. Ze heeft dromerige diarreebruine ogen. In gedachten ben ik bloot en vindt zij mij mooi. ‘Doe mij die shake van tweevijfentwintig! En een vette cheeseburger.’ ‘Welke smaak menjeer?’ vraagt ze. ‘Nou, Leerdammer als het u verder niets uitmaakt. Anders gewoon 48+.’ ‘Ik bedoel de milkshake menjeer. Welke smaak, aarbijen, vanielje of banaan?’ ‘Nee, geen banaan. Die moet ik niet. Chocolade graag.’ ‘Sorry. Die hebben we niet. We hebben alleen aarbijen, vanielje en banaan.’ ‘Geeft niets, doet u mij maar aarbijen. En vergeet u vooral mijn bur- | |
| |
ger niet.’ ‘Medium?’ ‘Neen, goed doorbakken assublief.’ ‘Ik bedoel de grootte van de shake menjeer.’ ‘Ach, doet u mij maar koffie. Medium.’
‘Met of zonder suiker?’ ‘Neen, dank u.’ Maar ik heb al geen trek meer. Ik ben misselijk geworden van alles. Wat doe ik ook hier. Zieltjes winnen in een burgertent?
Thuis een blik ananas opengetrokken en het daarna met inhoud en al de vullisbak ingekieperd. Op de sofa in slaap gevallen tot zeven uur. Daarna televé aan: mijn hoop op de verschijning van dominee Gremdaat wordt genadeloos de grond in gedrilboord door de openingstune van het journaal. Sommige mensen kijken graag naar het journaal. Die weten niet dat 88,23% van het nieuws geen nieuws is maar iets ouds op herhaling. Diverse gezichten passeren de revu [en verkondigen hun boodschap.] Harmen Siezen. [Ellende.] De weerman. [Nog meer ellende.] Binnen dus net zoveel misère als buiten maar binnen wordt alles door de tévébuis opéén geprakt en drie keer geconcentreerd weergegeven. Buiten merk je niets van alle narigheid in de wereld. Behalve dan van het weer natuurlijk.
Omgeschakeld: een man ligt op de straatstenen. Het lijkt hem niet te deren. Een stem klinkt: ‘Hé buddy... are you alright?’ ‘Yeah,’ zegt de man [hij artikuleert goed] ‘just let me rest my head in the gutter for a little while. I'll be alright.’ Deze act de présence maakt voor mij alles weer goed. Buiten ligt de dag. Dus de straat maar weer op gegaan en opnieuw richting café De Ossepoot gekoerst. Het is koopavond. Genoeg te zien onderweg. Uit een open raam ergens boven mij dwarrelt lichte muziek naar buiten.
Sertogenbosch is net als alle andere gehuchten een krot op fictieve palen. Zaag ze door en alles stort inéén. Er ligt hier misschien een baal Bosche wietblowers op apegapen en er heerst een hoogconjunctuur van gootkruipers maar verder verschillen we niet wezenlijk van de buitenwereld. Ook hier lijdt menig hoer aan tepelerosie en zielevuur. Ook hier worden er genetisch gemuteerde embryo's met aangeboren gasmaskers ter wereld gebracht en plegen de moeders zelfmoord op aanraden van hun artsen. Ook hier heerst in het zakenleven en de politiek de klan van de CCC, de Corruptelingen, de Chanteurs en de miezerige bastaards met de Connecties.
En laat noorderlingen het niet te hoog in hun bol krijgen. De enige reden waarom er meer lichaamsdelen in de grachten van Amsterdam worden gevonden dan in die van Sertogenbosch is omdat Amsterdam meer grachten heeft. Meer niet. Heeft verder ook niks te
| |
| |
maken met miljeu, etnische afkomst, sfeer-in-de-wijk of anderzins.
Ben je sero-positief in de ghetto's van Mokum sterf je echt niet sneller dan wanneer je huist in de slums rondom Den Bosch. Pijn is overal hetzelfde al roepen ze ginds in doodsangst ‘kanker!’ en hier ‘tyfus!’ En veel er tegen doen kun je toch allemaal niet.
Behalve dan flink door de grond zakken.
Dus zie maar.
Het is propvol in De Ossepoot. Met American Football bewegingen bestelt men bier. Hier huist het hossende volk. Vurige deernen worden in de flanken gespoord door wiplustige boys want dat willen ze. Daarvoor komen ze. Er hangt hier een odeur van rook en zweet. Dat windt de mensen op. Het lekkere ding a/d bar zegt: ‘Zegt u het maar.’ Dus ik mijn tekst oplepelen: ‘Heeft U Jezus reeds in uw hart? Alleen zo kunt u verzekerd zijn van een weldadige dood en een goede voortzetting! U kunt een gratis infofolder krijgen of, indien u geen twijfels meer heeft, kunt u zich terstond tot ons voegen. Om negen punt dertig uur is er buiten op de Parade nabij de St. Jan cathedraal een straatoptreden met al onze broeders en gezusters. Eénvijftig voor niet-leden. Kom nu en ontvang een gratis verrassingspakket van de Here Jezus.’
Ik sta gauw weer buiten.
Even nadenken. Ik heb nog anderhalf uur voor het optreden. Deze wordt zonder mij opgezet omdat ik altijd alles stuk maak. Men zegt ga jij maar rondlopen en praat met mensen en deel ze in de liefde de je hebt met de Heer.
Vandaar.
Zelfde opzet als voorheen: twee bakstenen door de ruiten en dan rennen, de hele Karrenstraat uit,
dan via de achterkant van de V&D langsaf en het plein over. Werkt altijd. Slechts even maar knaagt het geweten.
Dat is de stem van God, zegt Jan-Dielem.
Jan-Dielem is niet lekker.
Het is nu redelijk stil. De echte kroegbeesten moeten nog komen. Alleen de vroege watjes en de happy hour parasieten zijn aanwezig. Ze mosjen in goedkope kleding op de maat van muziek die zij niet mooi vinden en drinken drankjes die te duur zijn. En maar zeggen dat de wegen van de heer stoffig en onberekenbaar zijn. Men zegt wel meer.
| |
| |
Mensen zeuren ook altijd. Ik ben stevig gebouwd, kan een aardig sprintje trekken en heb een energieke walnoot in mijn kersepit die ik degelijk weet te gebruiken. Ik vind dat mensen vrij moeten zijn op een vierkante meter. Eénieder die dit gebied ongeoorloofd betreedt en slechts uit is op kwade bedoelingen moet maar weg. Mensen hebben ook allemaal recht op een vierkante meter. Dat is de zaak. Dat is mijn boodschap. Verklein je wereld, vergroot jezelf. Dit idee heeft zich als een plaat spanbeton mijn hoofd ingeboord en is er blijven liggen. Een degelijke basis waarop ik verder bouw. Toch heb ik altijd gezeur aan mijn hoofd. Want de mensen weten het namelijk altijd beter: ‘Ga iets fatsoenlijks doen!’ zeggen ze, of: ‘Denk na.’ Of ze verachten gewoon mijn scheerwollen Garfieldsokken.
Bij gebrek aan beter denk ik.
Afvallige zwijnen.
Stenen heb ik altijd op zak. Voor het geval dat. Laat mijn wapen de grond zijn waarop ik loop.
Dat zeg ik maar. Hier, de eerste worp is me-rinkeldekinkel-teen raak! Gegil. Muziek zwijgt. De
Ossebaas beent naar buiten, de pleister nog op de neus van de vorige keer. Ditmaal heeft de
gnuiperd twee potige kerels in zijn kielzog. Ontblote borsten met ruig zwartkrullend jungelhaar.
Afzichtelijke tronies. Tongen druipend uit hun bek. Ik verwacht ieder moment dat ze zullen gaan
blaffen. Ik werp andermaal en geniet van een vol-baf!-treffer op zijn linker oog. De dikzak gaat door de knieën en kronkelt op de tegels. Als de twee bierbuiken eenmaal op snelheid zijn gekomen ben ik al lang de V&D langsaf.
Kom ik om de hoek Dikke Jillem tegen het lijf gelopen! Ik krabbel versuft overeind en moet me inhouden om niet te gaan schreeuwen.
[Wie vloekt ontspoort.]
‘Azazel!’ brult hij. ‘Jij ook hier? Dat treft. Ik zie je vanavond toch wel bij de mis? We hopen erop dat jij ook nog het woord tot je zult nemen. Alles gaat goed maar veel moet nog worden gedaan.’ Ik knik tegen de bulk met de twee harige pukkels op zijn voorhoofd en wil me loswringen maar zijn klauwen zijn als hermetisch vastgeroeste bankschroeven. Dikke Jillem is nog niet klaar met zijn desjiepel. Hij drukt zijn gezicht tegen het mijne en lacht hard met krachtige ademstoten die naar bagger ruiken. Slaat me vervolgens één twee drie vier keer joviaal op de schouders. Jillem is het laagste van het laagste. Het absolute nulpunt. De bodem van de beerput.
Zo denken er meer van ons over, maar hij heeft de centen.
| |
| |
Veel centen. En dus zwijgt men.
‘Je houdt wel een toespraak Azazel’, zegt hij weer. ‘En wat staat daar op je trui?’ ‘CCCP.’ ‘Doe uit dat ding. Je loopt erbij als een secreet! Hoe wil je ooit in Zijn ogen volgroeid zijn als je zelf niet je best doet?’ Ik ruk me los. Ik zeg hem dat ooit een utopie is. Dat de zon al lang is opgebrand wanneer ooit zal verschijnen. ‘Mits we ons zelf tegen die tijd niet hebben opgeblazen of van de kaart geveegd met één of ander enge synthetische epidemie.
Iedereen wordt wel eens geslagen, getuchtigd en gekrawatst. Is het niet lichamelijk dan is het wel geestelijk. Het smoort het kind in je. Meestal. Of je blijft erin. Ik werd gauw groot. Anderen weer blijven voor eeuwig klein en nietig. Zoals Dikke Jillem. Een patserig infantje. Ieder woord dat hij de wereld in spuit is een traan die niet gelaten is. Hij kan niet huilen. Dat heeft hij nooit geleerd. En dat laat hij blijken. Maar ik kan er tegen. In de storm vind ik het vuur en houd hem laaiend. Nog geen dag geleden lag ik in een vreemd bed. Werd ik gemasseerd, gestreeld en getuttebold. Wie zou ooit willen tongzoenen met de duivel?
De smalle straatjes in Den Bosch zijn beter dan die in Utrecht. Nauwer en sinister en toch nog net iets minder bezaaid met shitslikkers en crackzuigers. In Utrech' weet je ook waar de straatjes op uitkomen waardoor je nooit zult verdwalen. Altijd kom je wel op een parallelstraat uit. Of op een gracht. In Den Bosch weet je nooit waar je eindigt. Je kunt hier een eeuwigheid ronddolen zonder gezien te worden en zelfs, als je maar lang genoeg loopt, jezelf kwijt raken.
De nauwe straatjes noem ik steegjes.
Dat klinkt filmnoirachtiger.
Tussen twee daken door zie ik de spits van de St. Jan. Het is acht uur geweest. Maar de St. Jan slaat geen negen maal. De St. Jan doet het niet.
De Dom in Utrecht doet het nog wel maar de klank is slecht en de toren te hoog zodat de verhevenheid van al dat gebeier slechts ten delen de grond bereikt.
Voor de rest kan gezegd worden dat de klepelaar die ze daar hebben zitten geen moer kan spelen.
‘Wat zijn jouw dromen Christenjoch?’ vraagt de rijke vrouw als ze zich weer heeft aangekleed. Ze rookt een sigaret al wil ze dat zelf niet toegeven. Ze spreekt ook van ‘Zigarette’. Ik
| |
| |
lig nog naakt aan de zijde van haar overleden echtgenoot als zij zachtjes mijn been streelt. Ik draai me wat ongemakkelijk op mijn zij en zie me aangestaard door wijlen 's mans hoofd dat nog ingelijst op het nachtkastje staat. De rijke vrouw heeft me zelfs gevraagd één van zijn overhemden te passen. Het was uiteraard veel te groot. ‘Ik heb geen dromen mevrouw. Alleen nachtmerries. Het zijn demonen die bezit hebben genomen van gemutileerde knaagbeesten, ratten meestal, groter in omvang dan in de werkelijkheid, vol gapende wonden met bloedkorsten en meestal mank vanwege gescheurde pootjes maar toch snel, die mij dan nazitten en opjagen tot in het bos. Ik houd wel van loofbomen. Meestal eindig ik in één of ander sompig moeras waarin ik dan blijf steken en wegzink. Of ik zak gewoon weg in shit. In een trog bijvoorbeeld. Ben ik voer voor dol geworden varkens. En dan word ik wakker, meestal gillend. En dan maak ik de lui wakker bij wie ik ondergebracht ben en dan krijg ik slaag.’ ‘O,’ zegt zij, ‘ik bedoelde eigenlijk meer jouw dromen over de toekomst.’ Ze reikt me mijn broek aan en lijkt echt geïnteresseerd te zijn. ‘Geen hoop is geen illusie,’ zeg ik dan. Maar zoiets werkt niet goed. Het klinkt te gewichtig. Dus zeg ik er meteen achteraan: ‘Koester je niets, verlies je weinig.’ Dat of andersom. Ik bedoel, je maakt ervan van je ervan maken kunt.
Hank zei vroeger altijd ‘Je moet slaan met de knuppels die je hebt!’
Hank was mijn buurjongen.
Hank is alcoholist geworden. Hij zit nu in de gefangnis.
Dikke Jillem zouden ze openbaar moeten terechtstellen vind ik. Radbraken of zo. Met botte bijlen
inhakken op die dikke pens van hem. Dat kan best op het marktplein. Het college van B&W zal niet moeilijk doen. Dat is al lang blij met surrectie van een nieuwe toeristenattractie. Moet er wel voor gezorgd worden dat annonces voor dit feest ruim van te voren worden verspreid in de regio.
Weet je wat, we erecteren een kiejotiene.
Op kosten van het Rijk.
We organiseren een braderie, laten een show aanrukken met Russische ezels en blinde danseresjes. Leuk voor de kinderen. En voor savonds leasen we het padvinders goochelclubje. Daarna is er een gezamenlijk gezang en klokslag twaalf de bijl.
Eerst Jillems voeten, zijn vieze voeten die hij nooit wast.
Dan tot net onder de knieën.
Dan tot de romp.
| |
| |
De oksels.
En tenlotte het mismaakte hoofd van hem. Tsjop! Na afloop is er dan nog een borrel en zijn er schalen met prikkertjes kaas en olijven.
God zal wel inzien dat het goed is.
Absoluut.
Voor me staat een oude vrouw. Pruik met visnetje. Neplederen handtas. Tweederangs gratie. Haar geest weerspiegelt een danig fluctuerende intelligentiekoers. Ze zoekt de toekomst op straat maar vindt slechts uitwerpselen van het verleden in de goot. Het ouwe vrouwebrein ratelt, getergd door herinneringen. [Ideeën, wanen.] Haar hoofd excrementeert niets dan hersen-drek. Doublure van een verlopen jeugd. Alleen thuis droomt zij fijn. Wat kan zij anders? Dan ligt ze in bed, of op de bank, de knieën hoog opgetrokken, en koestert ze wat ze ziet: een lonkend beeld van kristal. Loepzuiver, doorzichtig, maar o zo fragiel. Flinterdunne materie die breekt bij de kleinste aanraking. Zo dichtbij en toch zo on-me-te-lijk ver weg. ‘Houdt u van olijven?’ vraag ik dan. De vrouw schrikt op uit haar roes. ‘Wablief jongmens?’ ‘Olijven. Voor na de onthoofding.’ Ze kijkt me glazig aan. ‘Wie bent u?’ vraagt ze verward. Ik poog de juiste woorden te vinden. ‘Ik spreek mensen aan. Maar dacht u dat ik dat voor mijn plezier deed? Tot heiligdom kun je uitsluitend verdoemd worden. Here Jezus, Hij was het meest veredelde werktuig van sereniteit. Of Hij daar zo blij mee was? Hij ging zelf liever ook vissen. Maar iemand moest het doen.’ Op dat moment draait de vrouw zich om en dribbelt weg. Ik roep haar na: ‘En tot het volk zei Hij: “Wanneer gij een wolk ziet opkomen uit het westen, zegt ge terstond: er komt regen.” En zo gebeurde het!’
Maar de vrouw dendert verder. Haar vuist gebald. Een rauwe strijdkreet ontsnapt aan haar muil. Ik zie toe hoe de infanterie op een drafje de HEMA verovert.
Je wilt vooruit in het leven. Laat geen seconde onbenut. Je hebt ook nog maar zo weinig. Met een noodgang banjer je door de straten op zoek naar morgen. Dan bedenk je je. Zomaar. Wil je ineens links afslaan.
Mag dat?
Of ik me dus ook even achter de microfoon wil scharen vanavond. Juffrouw Jonne [103], die die taak normaal is toebedeeld, is ziek. Dat klopt. Ik ben welbespraakt. Men vraagt mij vaak
| |
| |
om de mensen toe te spreken. Dat betekent de tekst uit je hoofd kennen en oplepelen met een intonatie die strelend is voor het oor en warmend voor het hart. Dat moet vanavond wel want het weer slaat om.
Mensen zien de lijnen in mijn gezicht en lezen er een groot en afzichtelijk lijden van af.
Dat maakt hen week en vatbaar voor onze pretenties.
Het groot en afzichtelijk lijden is overigens gespeeld. Denk ik.
Dikke Jillem en consorten van het Genootschap voor de Wakkere Mens houden van mij en exploiteren mij. Vies van kapitalisme zijn ze niet. De Heer schiep het immers eigenhandig als wapen tegen het rooie gevaar, zeggen ze.
Dat bevalt mij niet maar ik vang er een mooie duit voor.
Doch niet alleen mijn gevat spraakvermogen wordt lukratief door de Orde ingezet. Alles voor de werving. Het doel heiligt de middelen, zegt men. Ik verhuur mijn lichaam dan ook niet, ik leen hem slechts uit aan de rijke en alleenstaanden. Door mij tot de Heer. Die vrouwtjes vang je werkelijk voor een vis en een brood.
En een half uur.
Hiervoor vang ik overigens niet behalve dan de geneugten die God voor dit doel maar even door zijn Algrote Vingers ziet.
Vlakbij het Plein staat [of ligt] een dinges, een kunstwerk. Een stenen zitbank met pretenties. Ik zeeg neer naast een oude taart. Haar gezicht is één grote etalering van verdrongen jeugdtrauma's en obsessieve frustraties. Haar ogen schreeuwen in de leegte. Larmoyante kreten van een peigerende ziel. Deze dame is een wandelende budgetmarkt met in de aanbieding deze week: ressentimenten in alle kleuren. One size, fits all. Normaal gesproken negeer ik dergelijke extremiteiten. Te radicaal. Niet in voor het mooie. Met dat soort full-time doemdenkers valt geen zee te bezeilen. Maar ergens ben ik toch te sociaal bewogen om haar niet te delen in mijn grenzeloze flamboyance. Het is alsof er ergens een hersenparasiet zit die de boel saboteert, die enkele goed functionerende neuronen ineens andere dingen laat doen. Die kortsluiting veroorzaken waardoor verkeerde wisselstromen ontstaan. Prikkels die stemmen laten spreken, die zeggen: Azazel, zeeg neer! ‘Mevrouw, mag ik u een serieuze vraag stellen?’ ‘Absoluut niet.’ Smeuïge wrok. Onstrembare haat jegens de mensheid. Stront op poten. Ik knik begrijpend en zwijg. Tijd verstrijkt. ‘Wat zijn dat allemaal voor vragen? kermt ze. Donder op. Het is toch allemaal een ellendige drab hier.’ ‘Nou,’ wil ik de zaak nuanceren, ‘misschien
| |
| |
bevindt het leven zich hier en daar in een milde staat van ordeloosheid maar...’ ‘Het is hier één grote bagger!’ ‘Ook goed mevrouw.’ ‘Ookgoedmevrouw mij niet jongmens! Ik weet wat jij bent. Ze lopen hier vaker. Dat valt maar mensen lastig met mooie praatjes. Het eeuwige leven. Over het einde dat spoedig komt. Je weet het wel.’ ‘Mensen,’ begin ik voorzichtig, ‘zien ons vaker aan als de personificatie van tot in het onpasselijk doorgetrokken aanhankelijkheid. Wees gerust. Ik spuug net zo graag op u als u op mij. Ik ben geen pro-deo filantroop, mevrouw. Ik ben een gequalificeerde evangelist. Ik schenk het woord Gods, wat dat voor u ook moge betekenen. Daarin zit slechts een vleugje menslievendheid. Voor de rest zijn het regels en wijsheid. En enkele geboden, daar heeft u vast wel eens van gehoord. Nuttige zaken. Maar géén haardvuursentiment. Neen. Geloof is slavernij maar wie een Meester heeft wordt beschermd. Zo moet u het zien. En in het u laten dienen zit Zijn liefde voor u verscholen. Hij is wat verlegen. Een directe loyaliteitsverklaring zit er niet in denk ik. Ieder heeft zo zijn eigen manieren. Hem dienen is geen plicht maar een voorrecht. Misschien is God wel het Ego van de mensheid en is het heelal één grote arrogantie. Ik kan het u niet zeggen.’ De diva tuurt nog altijd beteuterd haar tas, zoekt haar identiteit daar tussen de asperines en broccoli. ‘En hoe zit dat dan met al dat lijden in de wereld?’ ‘Praat u niet te hard. De BVD zit overal. Wat denkt u? Dat ik dergelijke wijsheid in pacht heb om wereldproblemen op te lossen? Wij hebben wetten die het oplossen van Grote Problemen verbieden. Het hele Binnenhof zou van de ene dag op de andere op straat staan. Dat laten ze nooit toe. Begin daaraan en u begeeft zich in een doodlopende weg. Nee, de boodschap die ik verkondig is: vergeet de wereld en red uzelf. Voeg je tot ons en voeg je tot Hem. Hij zal je dan van deze hele obligate diaboliek verlossen. U stelt te grote vragen. Daar mag u niets mee doen. Het is voor uw eigen veiligheid. Ik kan u wel vertellen waarom Hij zogezegd alles “toelaat”, voor zover Hij dan de dingen hier toelaat, want wees daar nog maar niet zo zeker van. Maar u zou er niet op voorbereid zijn. U kunt het niet aan met uw simplistische boodschappenbreintje. Uw hersenen zijn getraind op het sturen van de juiste impulsen. Het ene been voor het andere, opdat u kunt lopen. Opdat u uw boodschapjes kunt doen. De kwabben in uw voorhoofd vertellen u hoeveel centjes u moet afrekenen voor de asperines die u ongetwijfeld hard nodig hebt. Daarmee houdt u zichzelf in leven. Heel goed. Maar gaat u nu alstublieft niet zitten nadenken. Levensgevaarlijk.’ ‘Maar wie moet dan hier de boel op orde stellen? Daar moet over gedacht worden!’ ‘Mevrouw,’ zeg ik terwijl ik krampachtig probeer mijn geduld te bewaren, ‘wie vandaag de dag pretendeert een oplossing gevonden te hebben voor de grote vraag- | |
| |
stukken of zelfs voor de Grote Chaos loopt kans een flinke boete te krijgen, of zelfs voorlopige in hechtenis neming. Dat zeg ik net. Het Apparaat pikt zoiets niet. U komt aanzetten met een Algeheel Goed Functionerend Plan en u zult de Nobelprijs winnen en tegelijkertijd de gehele ambtenarij en zijn duizenden jaren van heersende soevereiniteit in één klap omver halen. De denkende elites van alle naties zullen u naar het leven staan. De huidige orde is gedoemd te sterven. Daarop teert de samenleving. Graan dat zichzelf maalt zet alle molenaars op straat. U wilt terug naar het tijdperk van Grote Orde dan wilt u terug naar de Drunen en naar de Hunen en Barbaren: de knots is de wet. En de rode loper waarop de heersers schrijden is niets anders dan het vergoten volksbloed. Mevrouw dat is orde. Het Nazidom is orde. Het fascisme staat of valt met het behoud van orde. Maar heb geen vrees. Communisme komt terug. Gods Rijk komt terug. Iedereen die in Hem gelooft krijgt bij de Poort een hamer en een sikkel en een eigen kaveltje op het Algrote Groen. Dan is het werken. Voor jezelf, begrepen? Voor het gezinnetje dat je daar hebt. Want God zal je niets wat menselijk is verbieden. Maar begaat u een misstap, dan vallen we er allemaal voor. Geen straf voor het individu. En voer je geen reet uit daarboven, dan sterf je want alleen zij die helpen zullen geholpen worden.’ Een ouwe lor tikt op mijn schouders. Ik heb ongemerkt publiek gekregen. ‘Waarom zeggen zoveel mensen dan dat God niet bestaat?’ ‘Subtiele vorm van massahysterie.’ ‘En waarom is er zoveel ellende op aarde?’ ‘Is al gevraagd! U moet wel opletten.’ Er wordt nu over en weer geroepen. Niet iedereen is me vijandig gezind. Er zijn er die hun vuisten ballen maar er zijn er ook die de opstandelingen vastklampen, die naar me wijzen, die gretig ja knikken en zeggen dat ik wijs gesproken heb. Er zijn er die langzaam wegslenteren. Ik zal ze niet weerhouden. Er zijn er die aarzelend dichterbij komen. Ik zal ze niet aanhalen. Mensen zijn nergens zo broos als wanneer zij twijfelen. Ik maak daar geen misbruik van. Ik haal ze niet over. Nee, ik stook het vuur in ze op, laat de twijfels groeien. Ik teer op de pijn van anderen, op de vertrokken gezichten, de gedrongen postuurs, het wegkwijnen. Deze strijd moeten ze zelf beslechtigen. Laat ik slechts de brancard zijn die ze afvoert. ‘Maar kunnen we dan niet net zo goed het Paradijs hier op onze aardkloot neerpoten?’ ‘Meneer, hallo! Waar denkt u dat we al duizend jaar mee bezig zijn? Neen, ons bestaan is een knap staaltje wanspoed. Spectaculaire pech. Het tijdperk van het denken is voorbij. Dat wordt nu voor ons gedaan. Geloven is wat de klok slaat. Daar is geen Haagse wig tussen te krijgen. Ons rationeel, bij het volle verstand dus, voorbereiden op een Nieuwe Wereld. Niet één waarin we vrij zijn, want dat zijn we nu, en kijk maar eens in wat voor een beerput we spartelen, maar een Nieuwe Wereld waarin
| |
| |
iedereen zijn plaats heeft, even groot, ongeacht de status die men nu geniet, en waarin men omgaat met zichzelf en van daaruit leeft voor elkaar. Haaks dus op wat jullie reetkevers nu massaal aan het bekokstoven zijn.’ ‘Neem mij niet kwalijk,’ mompelt de gast achter zijn kraag.
Ik wend me weer tot mijn eerste toehoorder, de vrouw met de boodschappentas. Het is me niet ontgaan dat haar enigszins verbogen en verbolgen houding heeft plaats gemaakt voor een gerechte rug en geopende ogen. ‘Kijk, het zijn ook allemaal maar definities. Leuzes. Heeft niets om het lijf. Maar luister. Ik ben geen religieuze snob. Geen met zijn zieke ziel koketterende penitent. Neen mevrouw. Ik ben een realist. Vroeger dacht ik ook: eeuwig geloof is een mooi verpakt recividisme van sociale slavernij. En ik had gelijk. Maar je moet het positief zien. Indoctrinatie, manipulatie: Neen! U dient zelf te oordelen. En óver uzelf te oordelen. Vergeet de wereld. Hier, laat mij ter illustratie een verhaal vertellen...’
yorgos dalman
In het volgende nummer het tweede deel van Christenhoer.
|
|