| |
| |
| |
Een regenworm heeft geen bewustzijn
Mensen die met behulp van potlood, kwast of beitel iets kunnen uitdrukken zijn voor hem een soort tovenaars. Zij die beeldend aan het leven een mysterieuze duiding geven, kunnen op zijn nimmer aflatende bewondering rekenen. Wanneer hij het werk niet begrijpt is dit nooit aan de kunstenaar te wijten, maar wordt zijn gebrekkige voorstellingsvermogen hiervoor steevast verantwoordelijk gesteld. En dit verhoogt zijn aanzien voor de makers nog meer. Zij die dingen zien die voor hem verborgen blijven, kunnen wellicht ook de zin van het leven doortasten, weten waarom alles is zoals het is en vinden dat goed. Goden zijn ze, goden die zich omringen met meer of minder getalenteerde engelen. Deze laatsten mogen vanuit de schaduwen een stukje schrijven, een werk kopen of gewoonweg wat losjes discussiëren over zoiets als het kleurgebruik. ‘Die Armando daar kost al gauw veertigduizend gulden,’ wordt hem door een kunstenaar verteld. Spoedig hierna is de man tussen gelijkgestemden verdwenen en staat hij met zijn glas rosé alleen naar de prent te staren.
Het atelier is behoorlijk groot. Het heeft, behalve de begane grond, een eerste en tweede verdieping. Niet wetend wat te doen beklimt hij de trap. De eerste etage bevat de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog. Aan een wand hangen ingelijste foto's van joodse kinderen die in de kampen zijn omgekomen. Ze kijken met holle ogen indringend in de lens. Boven elk portret hangt een lampje waardoor de foto's een merkwaardige verdieping krijgen. Tegen de muur staan metalen kistjes gestapeld, het zijn waarschijnlijk de kistjes waarin de persoonlijke bezittingen van elk kind lagen opgeslagen. Toentertijd dan, nu zijn ze ongetwijfeld leeg. Nog een verdieping hoger en hij is op de zolder. Op de vloer liggen aan elkaar genaaide lappen in een bonte schakering van kleuren.
Als hij weer beneden komt, ziet hij dat het drukker is geworden. Drank is in overvloed aanwezig en wordt door iedereen aangewend om de uitzichtloosheid van de zondag weg te spoelen. Met de vermoeide blik van een kunstkenner gaat hij met zijn vierde of vijfde rosé in de tuin zitten, waar het gejengel van enkele verwende kinderen door een bleke namiddagzon wordt beschenen. Af en toe ziet hij een vaag bekend gezicht. In de deuropening staat Jaco Postma, een zonderling met wie hij op de middelbare school heeft gezeten. Hij is in de loop der jaren weinig veranderd, nog steeds dezelfde nerveuze slungel die voortdurend aan zijn te korte mouwen trekt. Zijn haar lijkt zelfs langer dan vroeger. Jaco staat te praten met een lelijk meisje met een beugel in haar mond en een grote vlinderbril op de scherpe neus. ‘Alles
| |
| |
is al geschilderd,’ hoort hij hem tegen het meisje zeggen. ‘Met eigen hand kan je niets nieuws meer maken. Daarom moet je niet menselijke beweging voor je laten werken. Levend materiaal zonder bewustzijn, zonder besef van tijd.’ Een collega van de krant komt naar hem toe en slaat hem iets te hard op de schouder. ‘Sinds wanneer ben jíj geïnteresseerd in beeldende kunst?’ ‘Ongeveer zo lang als jij.’ ‘Ja ja, je hebt gelijk. Het is weer niks gedaan hier. Luister, waarom pakken we niet een borrel in Sonny?’
‘Nou vooruit, maar ik blijf niet langer dan een uur.’
Café Sonny is niet veel veranderd door de jaren. Aan de ronde tafeltjes zitten nog steeds dezelfde mensen met dezelfde uitdrukkingsloze gezichten, ze zijn alleen tien jaar jonger. Iedereen probeert iets persoonlijks te laten zien, een schijn van artistieke kwetsbaarheid uit te drukken, maar tegelijkertijd gaan de ogen angstig heen en weer teneinde in anderen de spiegel te vinden die moet bewijzen dat het goed is. Dat ze de juiste houding aannemen, de juiste dingen zeggen en voldoende aandacht trekken.
Zijn gedachten gaan naar alle avonden die hij hier ooit heeft doorgebracht. Het moeten er wel bijna duizend zijn geweest. Ook hij heeft heel wat tijd aan die tafeltjes doorgebracht, zichzelf wijsmakend dat hij voor grote dingen voorbestemd was. Een mens kan zich heel lang van alles wijs maken. Maar de tijd rekent genadeloos af met alle overspannen fantasieën. Een mens kon wel van alles willen, vliegenier worden of directeur van een grote fabriek, maar het leven had meestal iets anders met je voor. Je wilde bijvoorbeeld sterrenkundige worden, maar werd banketbakker. Of je zag jezelf al als acteur op het podium staan, maar mocht alleen de kaartjes scheuren. Of je wilde een boek schrijven, maar schreef voor de krant.
‘Daar ben je dan eindelijk, het werd wel tijd,’ hoort hij de nasale stem van Jaco Postma zeggen terwijl hij de trappen van het oude huis beklimt. De deur op de eerste verdieping zit dicht en hij begint aan de volgende trap. Op de overloop van de tweede verdieping is het nogal donker. Het beetje licht dat er binnenvalt komt door het raam in de deur die naar de woonkamer leidt. Moet hij daar nu naar binnen gaan? Is het verbeelding, of ruikt hij de weeë pislucht van de armoede en de angst die over alle zwoegers en tobbers van de aardkloot hangt?
Een paar seconden later staat hij in de woonkamer. Jaco zit aan een soort huisbar. Het voornamelijk uit houten schroten en spaanplaat opgetrokken, volstrekt uit het lood staande gedrocht ontneemt hem iedere lust om de kunstenaar te interviewen. Hier en daar hangt een stuk hout los, er zijn stickers op de bar geplakt die al jaren verkleurd moeten zijn. Ook hangt
| |
| |
er een houten bergbeklimmer aan de wand met daar onder ‘groeten uit Tirol.’
‘Neem eerst wat te drinken, dan praten we straks,’ zegt Jaco. Hij neemt een blocnote, een pen en een kleine recorder uit zijn tas, gaat aan de bar zitten en schenkt zich vervolgens een glas whisky in. Zijn afkeurende blikken zijn Jaco niet ontgaan.
‘Jij denkt natuurlijk, wat moet die kunstenaar met al die walgelijke meubels. Een kunstenaar heeft modern design of zelfontworpen hebbedingetjes in zijn huis staan, geen burgerlijke kitsch. Nou mijnheer de journalist, ik hou toevallig van kitsch. Voorwerpen kunnen mij niet lelijk genoeg zijn. Dat mag je gerust opschrijven.’ Werktuiglijk brengt hij het glas naar zijn mond, slobbert het in een keer leeg en bestudeert de platgetrapte stukken chips en nootjes op de vloer achter de bar. Het begint weer goed. Waarom krijgt hij altijd dit soort klussen, heeft hij zoveel vijanden op de redactie?
In het persbericht dat hij vluchtig heeft doorgenomen, staat iets over een nieuw en uniek project van een kunstenaar die ‘niet menselijke beweging voor zich laat werken.’ ‘Misschien is het goed als je eerst nog eens uitlegt wat je nu eigenlijk precies van plan bent.’ Jaco schenkt de glazen nog eens vol, slaakt een diepe zucht en begint met vermoeidheid in zijn stem zijn verhaal.
‘Stel je hebt een doek van zes bij acht meter. Je koopt een berg wormen, die wormen verdeel je in drie groepen. Vervolgens doop je die in rode, gele en blauwe verf. Je stort ze uit op het doek en laat ze net zo lang hun gang gaan tot ze dood zijn. Kun je je voorstellen wat een enorm effect dat geeft als je die wormen daarna van het doek haalt? Een groot, levend kunstwerk, met honderden penseeltjes geschilderd.’
Het klonk rijkelijk vaag. Eigenlijk moest hij direct opgehangen worden boven zijn wanstaltige bar of, net als de bergbeklimmer aan de wand, naar Tirol gestuurd en van een bergwand gegooid. Er kwam een heimelijk verlangen in hem op deze malloot in zijn gezicht te slaan. Tegelijkertijd had hij medelijden met de kunstenaar. Jaco had niet altijd slechte ideeën, hij was alleen zo verdomd slecht in het verkopen van zijn creatieve arbeid.
Hij herinnert zich het boekje met lucifers die zo bevestigd waren dat wanneer je een bladzijde omsloeg de kop een strijkvlak raakte, zodat het boekje zich als het ware vanzelf in brand stak. Iemand met zo veel fantasie zou toch niet meer in een kraakpand moeten wonen waarvan de eerste verdieping, door alle uitvindingen die er uitgestald zijn, onbewoonbaar is geworden, denkt hij terwijl hij naar de merkwaardige inrichting van het huis kijkt.
In een hoek van de woonkamer staat een ouderwetse tandartsstoel, compleet met spoel- | |
| |
bak, boren en verchroomde tangen. De muur tegenover de huisbar is voorzien van tientallen haken waaraan bossen ijzerdraad, gereedschap, halve radio's en God weet wat nog meer hangen. Verder staat er een kast met minstens honderd laden waarin zich spijkers, bouten, ringen en moeren in alle denkbare maten bevinden. In de achterkamer staat een grote werkbank voorzien van een bankschroef en boorinstallatie. En tussen dit alles staan gebruiksvoorwerpen als tafels en stoelen, een oude stereo en televisie.
‘Waar blijft dan de hand van de kunstenaar? Als je zelf niet meer schildert, heb je in feite niets gedaan.’ Postma schudt het hoofd, er komt een cynisch trekje rond zijn mond. ‘Alles is al geschilderd. Met eigen hand kan de mens niets nieuws meer schilderen. Het gaat om levend materiaal zonder bewustzijn, zonder besef van tijd.’ Waar heeft hij dit eerder gehoord?
‘Ik zou het ook wel met varkens en kippen en een boel andere dieren willen doen,’ vervolgt Jaco. ‘Op een doek zo groot als een voetbalveld, maar daarvoor mis ik het geld.’
Na zijn derde glas whisky begint hij er steeds meer aan te twijfelen of dat stukje voor de kunstbijlage er komt. Hij kan het aanbod van een vierde glas niet weerstaan.
Plotseling begint Jaco te lachen. ‘Ik zal nooit de emmer dunne stront vergeten die ik eens in een museum voor moderne kunst op een voetstuk zag staan. Het onderschrift luidde: diarree en een verstopt toilet. Om je te bescheuren. Luister, ik ben te dronken voor zo'n kloterig interview. Kom morgenavond naar mijn feest in de grote hal, dan leg ik het je nog wel uit. Hier heb je het adres.’
De grote hal ligt pal aan het water. Als de enorme schuifdeuren aan de kant van het water opengaan, steekt een oude, roestige scheepshelling uit de rivier omhoog. Jaco beklimt een trap, gaat op het verhoogde gedeelte staan vanwaar vroeger nieuwe schepen werden gelanceerd en heft als een messias zijn armen ten hemel. ‘Hier komt mijn levenswerk tot stand. Het tijdperk van de grote Postma is nog maar net begonnen,’ galmt het door de hal.
‘Hoe ga je dit betalen?’ ‘De eigenaar van de hal werd helemaal wild toen ik hem vertelde over mijn wormen op doek. Hij krijgt er een paar unieke schilderijen voor. En anders staat het gebouw toch maar leeg.’ Voor een genie met een bijstandsuitkering had Postma het niet slecht voor elkaar. Er stonden zowaar al een tapinstallatie en enkele biervaten, ongetwijfeld betaald door de kunstminnende eigenaar van de hal.
‘Zou jij mij kunnen helpen met het opzetten van de doeken?’ ‘Dat wil ik best doen, maar ik weet weinig van beeldende kunst.’
| |
| |
‘Dat hoeft ook niet. Ik heb alleen wat hulp nodig bij het timmeren van het geraamte en het opspannen van het doek.’
‘Wie komen er eigenlijk vanavond?’ ‘O, de gebruikelijke club.’
Jaco loopt naar de andere kant van de hal waar zijn aandacht gevangen wordt door twee mannen die in de deuropening van de ingang staan. De gebruikelijke club dus. Dat zou in ieder geval de kunstenares Elizabeth - ‘ik wil niet met je naar bed’ - betreffen en ongetwijfeld ook de tekenaar Manolito en zijn drankzuchtige gevolg. Verder Cornelis Kraan, Han Mango en nog enkele arrivés.
Er wordt geluidsapparatuur naar binnen gereden. Niet veel later dreunt de eerste house door de hal, die door de enorme afmetingen nogal blikkerig klinkt. Rondom de plaats die als dansvloer moet dienen zijn oude banken neergezet.
De eerste gasten arriveren, de tekenaar Manolito en zijn gevolg. Na een vertoning die een hartelijke begroeting moet voorstellen, doen allen een greep in de koelkast die tot de nok gevuld is met drank. Hij heeft een bank gevonden vanwaar hij een goed overzicht heeft op de ingang. Contemplatie is het zoetste tijdverdrijf dat hij kent.
Het begint nu snel drukker te worden. Jaco neemt als een geboren gastheer felicitaties en bloemen in ontvangst, converseert, schudt of knikt met zijn hoofd, net zoals het uitkomt. Een jongen in een duur kostuum neemt plaats achter de tapinstallatie en begint met een serieus gezicht de glazen vol te schenken. Dit is beslist geen besloten borrel, het wordt een echt feest.
Hij beseft dat hij nog te weinig materiaal heeft om een verhaal te maken. Misschien moet een en ander gelardeerd worden met smeuïge human interest. Een vrouw maakt zich los uit een groepje en gaat naast hem zitten. Ze staart hem enige tijd doordringend aan en begint vervolgens op zeurderige toon te spreken.
‘Ik kan aan de schoenen van iemand zien of hij okay is of niet.’ Hij heeft eigenlijk geen zin om er op in te gaan. ‘En, wat is de conclusie als je naar mijn schoenen kijkt?’ ‘Jij bent geloof ik wel in orde.’ Nu wil ze een trekje van zijn sigaar. Een hoestbui is het gevolg, uit wraak krijgt hij de inhoud van een half glas bier in zijn kruis.
Hij kijkt om zich heen. Een scenarioschrijver, een acteur, een tekenlerares, een beeldend kunstenaar en een journalist. De tekenlerares ligt als een panter op de grond. Ze is, net als de rest, een eind weg.
De acteur zet zijn act van ongenaakbare superster voort. Niemand heeft hem ooit iets
| |
| |
zien doen, behoudens enkele rolletjes in derderangs films en tv - series waarin hij drie zinnen mag zeggen, maar zelf vindt hij zich de interessantste uitvinding sinds de stoommachine. Hij heeft die en die acteur gezien in die en die film en daarin is die acteur ‘zo fantaaaaastisch.’ En niemand heeft door dat hij eigenlijk geheel iemand anders speelt. ‘Zo fantaaaaastisch!’
De panter kan haar ogen nauwelijks meer open houden. De rest zuigt aan bierflessen en knikt en mompelt ‘ja, ja, ja.’ Iedereen wil weg, maar iedereen blijft zitten. De panter begint te spreken. ‘De werkelijkheid, wat is dat eigenlijk? Is het hele leven eigenlijk geen bedrog? Is er wel verschil tussen dromen en waken? Lees de krant, kijk 's middags eens naar een soap en vraag je af of dit allemaal werkelijk gebeurt. Ga eens voor de spiegel staan en kijk jezelf diep in de ogen en besef dat je naar jezelf staat te kijken. Dat ben jij, wie is dat dan? Weet je wel wie dat is daar aan de andere kant? Spreek je naam hardop uit en huiver.’ Mooi gesproken.
‘Ik zie dat je je nogal vermaakt.’ Het is jaco die naast hem is gaan zitten. ‘Wie zijn al die mensen?’ ‘Een aantal van hen komt uit Amsterdam. En er zitten veel kennissen bij van Molenmaker.’ ‘Molenmaker?’ ‘De eigenaar van de hal. Ik zal hem straks wel aan je voorstellen.’ Weg is Jaco alweer.
Een jongen en een meisje rollen als slangen over de grond op de maat van de machinaal stampende muziek. Nu liggen ze op elkaar en bewegen ritmisch het onderlijf. Copulatie in vierkwartsmaat. De tekenaar Manolito vertelt dat hem zojuist een rol in een film is aangeboden.
Waar komt dat zoemen vandaan? Hij draait zich op zijn rechterzij en luistert aandachtig. Een hels koor, alsof een zwerm bijen een nest heeft gebouwd onder het bed. Hoe lang heeft hij geslapen? Een locomotief puft door zijn hoofd en laat zo nu en dan een scherpe fluittoon horen. Steeds meer kolen worden op het vuur gegooid, de stoker weet van geen ophouden. Gespierde armen dirigeren de schop in steeds hoger tempo naar de vlammende muil van de ketel. De snelheid loopt op. De machinist kijkt star voor zich uit. Er zit speeksel op zijn kin.
Hij voelt zijn ogen branden en weet zeker dat hij in zijn slaap heeft gehuild. Het opgedroogde zout voelt ruw aan. In de slaapkamer hangt de geur van de dood. God, laat dat vreselijke zoemen ophouden.
Langzaam komen flarden van herinnering aan gisteren in hem terug. Alsof de stoker hulp heeft gekregen van een leger jonge mannen die steeds meer kolen op het vuur werpen. De
| |
| |
trein verandert in een lang zwart lint dat onherkenbaar door het landschap suist. Aan het einde van de lijn wacht het onverzettelijke stootblok. Met open ogen wacht hij op de duizelingwekkende klap die een lange stilte in zal luiden. Daarna lange tijd geen beweging meer. Uit een wolk van stoom rijst een berg gloeiend staal op. Verwrongen stangen trillen na als overspannen zenuwen. Wielen die het contact met de aarde verloren hebben, draaien als bange ogen naar de zon.
Als hij nu maar wist wat de afstand tot het stootblok en de snelheid van de trein waren, dan kon hij uitrekenen hoe lang hij nog te gaan had. Dan zal er rust zijn. Ah, rust! Maar hij beseft dat het einde van de lijn nog niet bereikt is. Het enige dat hij kan doen is zich voorbereiden, zich alvast schrap zetten.
De waterstralen die over zijn lichaam kruipe4oem in zijn hoofd te versterken. Zwarte vlekken op de betegelde wand als hij met zijn ogen knippert. In de spiegel ziet hij zwarte randen onder donkere ogen in een wit gezicht. Drieëndertig en al helemaal oud. Verbittering trekt voren aan weerszijden van zijn mond. Opkruipend tandvlees bedreigt zijn gave gebit. Het vet rond zijn heupen maakt hem misselijk.
Hij laadt met Jaco de bestelbus uit waarin zich voor enkele honderden guldens hout en verfdoek bevinden. De jongen die de bus bestuurt heeft zijn jas uitgetrokken en helpt mee uitladen. Als het voertuig leeg is drinken ze bier in de voorjaarszon. Nadat de bestelbus is verdwenen, lopen ze naar de lading en gaan er vervolgens enige minuten doelloos naar staan staren.
‘Zes bij acht meter lijkt mij wel wat erg groot.’ Jaco legt een aantal latten tegen elkaar. ‘Je kan niet groot genoeg werken jongen, geloof mij nou maar. Lui als Molenmaker denken dat iets pas goed is als het groot is, daar krijgen ze een stijve van.’ Ze besluiten direct te beginnen met het raamwerk. Twee uur later ligt er een rechthoek van zes bij acht meter, doorsneden door twee diagonaal lopende latten. Het doek opspannen is moeilijker dan het lijkt. Te strak leidt al gauw tot scheuren, te slap is ook niet goed. Daarbij moet rekening gehouden worden met het gewicht van de wormen die er overheen komen.
Na vijf dagen liggen er vier enorme doeken in de hal. Op de hoeveelheid wormen heeft Jaco zich verkeken. Tien kilo is bij lange na niet genoeg, vijftig kilo komt meer in de richting. De eigenaar van een kwekerij kan deze hoeveelheid moeiteloos leveren. Ronald de Bok van de regionale televisie-omroep wil de creatie van het eerste schilderij live in de uitzending.
| |
| |
Morgenmiddag begint Jaco, op die manier kunnen camera's en lichtinstallatie op tijd geïnstalleerd worden.
‘We schakelen live over naar een loods, waar de kunstenaar Jaco Postma op het punt staat te beginnen aan een uniek project.’ Een bestelwagen met een enorme bak wormen verschijnt voor de loods. De camera neemt een close - up van de dikke, glibberige beesten. De presentator vraagt Jaco of hij er klaar voor is. De eerste klanken van de derde symfonie van Beethoven zingen door de ruimte. Getooid in een oude stofjas en rubber handschoenen schept Jaco het eerste doek vol wormen, egaliseert de berg en gooit er vervolgens enkele liters verf op. De Marcia funebre schalt op volle sterkte.
Jaco vergeet alles en iedereen, voor hem bestaan alleen nog het doek, de wormen en de verf. Als een bezetene draait hij op handen en voeten door de brij heen. Nu rolt hij zelfs door de smurrie van rood, geel en blauw. Een paar voorbijgangers wier aandacht is getrokken door de auto met daarop T.V., staan wezenloos naar het schouwspel te kijken en lopen vervolgens hoofdschuddend weg.
Na een uur is het eerste doek gevuld en is het een kwestie van wachten geworden. Morgen komt de cameraploeg terug om, nadat alle wormen zijn verwijderd, het resultaat vast te leggen. Aansluitend zal de kunstenaar geïnterviewd worden.
De volgende dag begint Jaco met een plastic schep voorzichtig de dode wormen te verwijderen. Het is een secuur werkje, omdat de verf nog niet helemaal hard is geworden en je al scheppend voortdurend het risico loopt de oorspronkelijke lijnen van het doek te vegen. Anderzijds moet het nu wel gebeuren, daar langer wachten het gevaar in zich bergt dat de troep er niet meer van afgaat.
EEN REGENWORM HEEFT GEEN BEWUSTZIJN
Door onze kunstredactie
Rotterdam, 2 mei. Een aartspessimist mag je hem gerust noemen. Laat de elementen het werk doen. Menselijke activiteit gaat ten gronde aan het bewustzijn. Alles is al geschilderd. Levend materiaal zonder bewustzijn, zonder besef van tijd, daar gaat het volgens de kunstenaar Jaco Postma om.
In de immense hal aan de Maas tref ik hem aan, lopend tussen vier enorme doeken die tegen de wanden staan. ‘Hier ben ik lang naar op zoek geweest. Ik wist dat ik het eens zou maken.
| |
| |
Maar het ontbrak mij aan ruimte. Hier is het dan, dit ben ik. Pas nu heb ik het gevoel los te zijn gekomen van alle bullshit die je tijdens je opvoeding en op school meekrijgt. Je moet die kennis natuurlijk wel eerst verwerven, maar daarna is het zaak alles zo snel mogelijk van je af te zetten.
Met schilderen ben ik jong begonnen. Op mijn twaalfde was ik al met olieverf in de weer. Als ik nu naar die eerste werkjes kijk, zie ik al een beetje Pollock, Gorky, de Kooning en Tobey. Niet dat ik mijzelf met hen wil vergelijken, maar zekere invloeden zijn reeds in mijn vroege werk aanwezig. Het is net als bij de abstract expressionisten een reactie op kleinburgerlijke en nationalistische elementen. De structuur van de doeken die je hier ziet heeft veel weg van “Autumn Rhythm” van Jackson Pollock. Niet dat ik er naar gestreefd heb om iets dergelijks te doen. De enige bewuste overeenkomst in onze manier van werken is dat het doek tijdens het schilderen op de grond lag. Maar Pollock deed dat om deel van het schilderij te worden. Dan krijg je dat gezever over “contact met het schilderij” en “dat het schilderij een eigen leven heeft.” Ik kan niet tegen dat soort praatjes. Wat nou eigen leven! Een kunstenaar is zich altijd bewust van wat hij doet. Zelfs als je nergens aan wilt denken, denk je nog ergens aan, namelijk dat je nergens aan wilt denken.
Ik heb het wel geprobeerd. Een tornado van energie oproepen, een gevoel van individualiteit, zo sterk dat de buitenwereld er geen invloed meer op zou hebben. Dat gevoel van beslotenheid, totaal los van de omringende wereld. Het lukt je nooit. Als je een brood bij de bakker haalt, ben je dat gevoel al weer kwijt. Daarom moesten deze doeken buiten mijzelf tot stand komen. Een regenworm heeft geen bewustzijn, die schildert alleen maar. Daarom druipt de fysieke expansie van de doeken af. Het is alsof je met een microscopische blik de grauwheid van het menselijk bestaan aanschouwt. Teleurstelling verbeeld in liters verf. Laat alle hoop maar varen, want er is geen hoop.’
‘Heb je het bericht niet gezien?’ schalt de vrouwenstem in zijn oor. Hij pakt het dagblad en leest. ‘Bedroefd geven wij kennis van het overlijden op tweeëndertigjarige leeftijd van onze enige zoon Jacobus Johannes Postma.’ Daar onder de namen van de ouders. De begrafenis zal over vier dagen plaats vinden.
Hij noteert haar adres en zegt dat hij er meteen aankomt. In de tram, op weg naar haar huis, vraagt hij zich af wat er gebeurd kan zijn. Heeft hij een hartaanval gekregen of was Jaco in het geheim aan heroïne verslaafd geweest en was het een overdosis? Van de vriendin weet
| |
| |
hij niets, niet eens haar naam.
Als ze hem open doet, ziet hij dat ze minstens vierentwintig uur niet geslapen heeft. De grote kunstenaar was er twee dagen geleden uitgestapt door een combinatie van pillen en drank. Toen zij hem had gevonden was hij al helemaal koud geweest. Geen brief, niets had hij achtergelaten. Alsof hij de nutteloosheid van alles had willen accentueren, had hij nog wel het huis opgeruimd en schone kleren aangetrokken.
Ze blijkt Veronica te heten en huilt met tussenpozen. Waarom hij het gedaan heeft en waarom zij er niets van heeft gemerkt zijn de vragen die ze zichzelf steeds stelt. Nutteloze vragen waarop nooit een antwoord zal komen. Omdat hij een van de laatsten is die een lang gesprek met Jaco heeft gehad, hoopt ze via hem meer duidelijk te krijgen.
‘Ik kende hem niet echt goed. Na het interview heb ik hem geholpen met die doeken. Ik weet alleen dat hij veel dronk en op zoek was naar nieuwe wegen in de schilderkunst.’ ‘Teleurstelling verbeeld in liters verf. Laat alle hoop maar varen, want er is geen hoop,’ hoort hij de schilder met een drankstem zeggen.
‘Denk je dat hij van mij hield?’ Wat moet een mens met zulke vragen? Hoe kan hij dat weten?
‘Vast wel, hij hield vast van je.’ ‘Waarom heeft hij dan zelfmoord gepleegd, waarom?’
Hij moet hier weg zien te komen en wel zo snel mogelijk. Maar hij blijft zitten en zoekt wanhopig naar woorden.
‘Ga maar met mij mee. Het is beter voor je om nu niet alleen te zijn.’
‘I know of these romantic friendships of the English and the Germans,’ zegt Stephane Audran tegen Jeremy Irons. ‘They are not Latin. I think they are very good if they do not go on too long.’ Irons, lang, knap, smaakvol gekleed, staart over het water van Venetië. Peter heeft de scene al zo vaak gezien. Cara waarschuwt Charles dat Sebastian ten onder dreigt te gaan aan de drank.
Hij schenkt zichzelf een glas cognac in en drukt Veronica tegen zich aan. Ze maakt zijn gulp open en werkt haar rechterhand naar binnen. Hij spoelt de videoband met Brideshead Revisited door naar de beroemde scene waarin Anthony Andrews volslagen bezopen de kamer binnen komt om zijn excuses te maken aan Charles.
‘Come to apologize to Charles. He's my guest and my only friend and I was bloody to him.’
| |
| |
De warme mond van Veronica doet hem duizelen. Zijn ademhaling wordt onregelmatig.
‘Contra mundum?’ vraagt Sebastian. ‘Contra mundum,’ zegt Charles.
‘Doe ik het niet goed?’ vraagt Veronica. Haar stem klinkt schuldig. Hij bergt zijn slap geworden geslacht op en staart zonder iets te zeggen naar het televisiescherm. ‘Modern art is all bosh, isn't it?’ ‘Great bosh.’
Hij moest denken aan een stelling van Spinoza, volgens welke haat die door liefde wordt overwonnen, in liefde overgaat en groter is dan wanneer er geen haat aan vooraf ging. Betekende dit dat je meer van een vrouw ging houden als je haar eerst gehaat had? En wat als je in de periode voor die haat van haar gehouden had? Had de wijsgeer daar wel eens aan gedacht?
‘Hoe moet dat nu met die atelierruimte en die doeken?’ ‘Henk Molenmaker is een lul,’ sprak zij grimmig. ‘Vorige week kwam hij met de mededeling dat Jaco een maand de tijd had om naar een andere ruimte te zoeken.’
‘Maar hij had die ruimte net twee maanden.’ ‘Ja, maar die doeken van Jaco verkochten niet, niemand wilde ze hebben. Je denkt toch niet dat ie die hal zomaar aan Jaco ter beschikking stelde?’
Jaco was geen mooie dode en lag er zeker niet vredig bij. Met zijn lange haar dat langs zijn gekwelde gezicht was gedrapeerd en die slungelige lange armen, leek hij nog het meest op een vogel met geknakte vleugels.
In het rouwcentrum trof hij behalve Jaco's ouders enkele kunstbroeders, waaronder de tekenaar Manolito en de schilder Cornelis Kraan. De moeder, een kleine boerse vrouw, verborg haar hoofd in de schoot van haar man. Met tussenpozen kwam zij overeind en begon door de ruimte te lopen, waarbij ze steeds dezelfde zin herhaalde: ‘O, wat vreselijk, wat vrese-lijk.’ Manolito, die duidelijk gedronken had, staarde onophoudelijk naar de kist. Plotseling draaide hij zich om en liep op onvaste benen jankend de kamer uit. Kraan, die blij was nu ook weg te kunnen, volgde hem direct.
De dag van de begrafenis was het drukkend warm. Daar waren ze; de scenarioschrijver, de interessante acteur, de tekenlerares, de beeldend kunstenaar en de panter die zich afvroeg of er wel verschil was tussen dromen en waken. En daar was natuurlijk ook de tekenaar Manolito, die ooit een lijst had opgesteld met onvoorziene problemen die zich mogelijk konden voordoen bij het kopen van een eiland. Een zwarte hoed scheef op zijn immer lachende
| |
| |
hoofd. Altijd van de partij als er iets te doen was.
Waren zij tovenaars? Zagen zij dingen die voor hem verborgen bleven? Konden zij de zin van het leven doortasten? Wisten zij waarom alles was zoals het was? Waren zij Goden? Hij wist het niet.
Hij zag alleen maar mensen op weg, altijd op weg van het een naar het ander. Iedereen was altijd met de toekomst bezig, op weg naar een doel dat dagen, maanden of jaren verder lag. En als zo'n doel bereikt was waren er al weer andere plannen gemaakt die vervuld moesten worden. Niemand stond ooit stil bij het heden, dat gaf maar onrust en ontevredenheid. Allen keken uit naar die onbestemde periode waarin het echte leven een aanvang zou nemen. Sommigen verwachtten het geluk op aarde van een betere baan, anderen zagen de hogere levensvervulling in een kind waarvoor de juiste partner zich te zijner tijd wel zou aandienen. Een verhuizing, andere vrienden, een grote liefde, niets was te dol om de mensen het gevoel te geven dat hun tijd nog moest komen. Alleen die broze beloften deden de mensen gehoorzamen aan de geboden van de wekker en de chef op het werk.
Daarom kwamen ze met hun van zelfkwelling scheefgegroeide gezichten uit hun bedden om zich vervolgens door de ochtendspits maar hun kantoren te begeven en wanhopig te pogen inhoud te geven aan een zinledig bestaan. Misschien waren zij juist het uitverkoren volk, dat, lijdend in stilte, het kruis droeg, tot de uitreiking van het gouden, met diamanten ingelegde speldje en de goede pensioenregeling toe.
Om dan de laatste tien jaar van hun leven te kunnen genieten van de reductiekaart in het openbaar vervoer. Want zij die beseften dat nog geen duizend verhuizingen, vrienden en grote liefdes de leegte konden vullen, waren pas goed de klos. Gelukkig werden er geen diepzinnige toespraken gehouden over het leven en de dood. Leven was leven, dood was dood en verder geen gelul.
Nadat Jaco in de grond was gestopt, was er koffie met gebak voor iedereen in een gebouw dat aan de rand van de begraafplaats lag. Zo tussen alle bloemen had de omgeving bijna iets vrolijks.
paul van der schoor
Engelse tekst afkomstig uit ‘Brideshead Revisited’ van Evelyn Waugh.
|
|