[nummer 3]
[De rechter: wat is je beroep?]
DE RECHTER: WAT IS JE BEROEP?
BRODSKY: IK BEN DICHTER, VERONDERSTEL IK.
DE RECHTER: GEEN ‘VERONDERSTEL IK’ HIER [...]. HEB JE EEN VAST BEROEP?
B.: IK DACHT DAT DICHTER EEN VAST BEROEP WAS.
DE RECHTER: GEEF NAUWKEURIG ANTWOORD.
B.: IK SCHREEF GEDICHTEN. IK GELOOFDE DAT MEN ZE ZOU UITGEVEN. IK VERONDERSTEL...
DE RECHTER: WAT JE VERONDERSTELT, INTERESSEERT ONS NIET. VERTEL ONS WAAROM JE NIET WERKTE.
B.: IK WERKTE. IK SCHREEF GEDICHTEN.
DE RECHTER: EN WIE HEEFT JE ALS DICHTER ERKEND? WIE HEEFT JE IN HET GELID VAN DICHTER DOEN TOETREDEN?
B.: NIEMAND [...]. EN WIE HEEFT MIJ IN HET GELID VAN HET MENSELIJK RAS DOEN TOETREDEN?
DE RECHTER: HEB JE GESTUDEERD OM DICHTER TE WORDEN?
B.: WAT?
DE RECHTER: OM DICHTER TE WORDEN. HEB JE DAN NIET JE STUDIE OP HET LYCEUM VOORTGEZET?
B.: IK HEB NIET AANGENOMEN DAT DIT VAK OP SCHOOL WERD ONDERWEZEN.
DE RECHTER: MAAR WAT DAN?
B.: IK GELOOF DAT DAT... VAN GOD KWAM.