| |
| |
| |
Alles over de tomaat
Net nadat ik had moeten concluderen dat ook vandaag weer niemand mij in de trein of bij een popconcert had zien zitten en mijn gang door de Volkskrantrubriek ‘Oproepen [personen]’ dus wederom tevergeefs was geweest, rinkelde mijn telefoon. ‘Ben jij het Klaas?’ krijste een neuzelaar aan de andere kant. ‘Nee, u bent verkeerd verbonden, ik ben Klaas niet,’ antwoordde ik, maar daar had de man geen boodschap aan. Een onwezenlijk verhaal volgde.
Terwijl ik naar buiten staarde, dwaalden mijn gedachten af naar de vraag wat ik moest doen om in de trein een onuitwisbare indruk te maken opdat ik ook eens gezocht zou worden door een bevallige dame. Ondertussen ging de man maar door; het leven viel niet mee, hij piekerde teveel en meer van dat soort fraais. Waar ik bleef, hij zat al een uur in café Dux op mij te wachten, ik wist toch wel hoe moeilijk de tijden waren?
‘Ik ben over een kwartier bij je,’ sprak ik om er maar van af te zijn en legde de hoorn neer. ‘Iedereen die niet alleen kan zijn moet opgeknoopt worden, weg ermee,’ dacht ik, draaide de sleutel van mijn voordeur twee maal rond en slofte met doodvermoeide pas in de richting van een plek die alleen maar onheil kon brengen. Het vooruitzicht straks café Dux te moeten binnengaan stemde mij niet vrolijk.
Bij het binnentreden walmde de geur van beduimelde kranten, halflege koffiekopjes en natte regenjassen mij tegemoet. Aan elk tafeltje klonk het angstig herschikken van valse tanden en pruiken. Onaangenaam riekende hondjes kloven een soepbeen af. Nadat ik met een glas bier aan een van de tafeltjes was gaan zitten, keek ik met een benauwd gezicht om mij heen. Ik had eigenlijk al weer spijt dat ik mij had laten verleiden deze spelonk vol dode adders binnen te treden. Vermoeid luisterde ik naar het schier onuitputtelijke gekakel in dit epicentrum van cultureel Rotterdam.
En zoals altijd wanneer ik iets te gretig op een voorstel was ingegaan dat mij in wezen niet interesseerde, kwam het verleden mij ongevraagd bezoeken. Gezichten van mensen die ik ooit gekend had, kwamen in mijn herinnering; de mierzoete melancholie van een drinker. Daar was de grote schilder Pedro met wie ik hier menige avond had zitten bomen en waarvan ik zelfs nog even had gedacht dat hij zich serieus met schrijven bezighield. Schilderen kon hij als geen ander, maar wat het schrijven betrof was hij volgens mij nooit verder gekomen dan het overzichtelijk opstellen van een boodschappenlijst. Waarom iemand niet gewoon deed waar hij goed in was, was mij nooit duidelijk geworden. De mensen maakten het zich- | |
| |
zelf graag moeilijk, iets anders kon ik er niet uit opmaken. Meer herinneringen kwamen. Ik zag de getormenteerde kunstenares Eegje voor me, die ik hier had ontmoet toen ze met de restanten van een heus zweefvliegtuig binnenkwam. Eegje had een schreeuwende behoefte aan ruzie en schopte overal waar ze kwam binnen vijf minuten een geweldige herrie. In haar onderwerpen was ze niet kieskeurig en was er helemaal geen aanleiding dan verzon ze die gewoon. Zo had ze mij ooit verketterd omdat ik niet wist op welk soort papier ik mijn gedichten schreef. Waarom nam mijn leven altijd zo'n rampzalige wending?
Een aan drank verslaafde, kettingrokende homp reuzel lichtte zijn billen enkele centimeters van zijn kruk om een fluitende wind te laten en hield vervolgens zijn lege bierglas hoog in de lucht, om aan te geven dat het tijd was het weer te vullen. Ik keek om mij heen om te zien of er meer mensen waren die zin hadden deze alcoholische zelfmoordenaar dood te schoppen, maar niemand scheen iets gemerkt te hebben. Overal werd gezellig gepraat, hier en daar klonk zelfs een schaterende lach. Het leven was blijkbaar een feest.
Neuzelmans zou wel niet meer komen, misschien had hij hier al die tijd gezeten. Alleen een idioot als ik maakte afspraken met iemand die hij niet kende en nog nooit gezien had. Het werd tijd om naar huis te gaan. De beelden tuimelden zoals gewoonlijk weer over elkaar, beelden die toch alles met mij te maken hadden. Ik moest orde scheppen, waar had ik het over?
Ik was nauwelijks een kwartier thuis toen de telefoon ging. ‘Zeg wat is dat nu? Mij een beetje voor joker laten zitten in die kroeg. Je bent wel een mooie.’ ‘Hoort u eens, ik weet niet wat u wilt, maar ik geloof dat u niet helemaal goed snik bent. Ik ben Klaas niet en zou het erg prettig vinden als u iemand anders ging lastig vallen,’ sprak ik geïrriteerd waarna ik de hoorn met een resoluut gebaar neerlegde. Dat was ferm gesproken vond ik. Heel wat beter dan de keer dat ik tegen middernacht door een mij onbekende vrouw gebeld was die met strenge stem had gevraagd wat ik aan het doen was, waarop ik met een gevoel van onbestemde vrees de hoorn op de haak had gelegd. Maar ferm of niet, vreemd bleef het wel. Wat bewoog sommige mensen toch, nu weer iemand die meende met Klaas te spreken.
Daar ging de telefoon weer. Niet opnemen dacht ik nog, maar het volgende moment klonk weer diezelfde nasale stem in mijn oor. ‘Klaas, je moet vanavond naar mijn huis komen, ik moet met je praten.’ Wat had het voor zin om weer te vertellen dat ik Klaas niet was. ‘Goed, maar geef mij dan even je adres,’ sprak ik met vermoeide stem. Wat maakte het uit, ik kon toch wel even gaan kijken wie er achter deze stem verscholen ging? Ik was eigenlijk ook wel
| |
| |
nieuwsgierig geworden en had vanavond toch niets beters te doen. Overal was wat en nergens echt geluk. Ik had mij tot nu toe in mijn leven altijd gemakkelijk laten overhalen tot zaken waar ik weinig of geen belang bij had. Een keertje meer of minder maakte toch niet uit?
‘Klaas heeft het weer eens op zijn heupen en iedereen moet er onder lijden,’ hoorde ik terwijl ik de trappen van het huis opliep. Moest ik misschien iets zeggen? Maar wat? Een compliment over zijn huis zou nogal vals klinken, een grotere kolerezooi had ik in mijn leven nog niet gezien.
‘Dat is lang geleden Klaas, dat we elkaar gezien hebben. Maar ik heb altijd geweten dat we elkaar weer zouden ontmoeten. Jij wist het toch ook, ik bedoel dat we elkaar weer zouden zien?’
Een dikke, half kalende vijftiger met een natte kleine mond, keek mij verwachtingsvol aan. Toen ik niet op zijn vraag reageerde, wees hij mij op de koelkast die midden in de kamer stond en waaruit ik ‘zoveel mocht drinken als ik op kon.’ Zonder de man ook maar een blik waardig te keuren nam ik een flesje bier uit de koelkast, opende het en ging op de dichtstbijzijnde stoel zitten. ‘En wat zijn de prijzen,’ dreunde ergens ver weg een televisie die zo hard aan stond dat ik vrij duidelijk vernam dat de winnaar een driesterren-koelkast, een krultang met krullers, ‘die zeer praktische electrische tandenborstel’ en een stereoset met continu vermogen van 2 maal 60 watt tot zijn eigendom mocht rekenen. ‘Maak het volgende spreekwoord af, oost west..,’ dacht ik grimmig.
Waar ging dit allemaal naar toe en wat had het voor zin? Misschien moest ik mij maar niets afvragen. Ik ging ook elke dag naar de supermarkt en het toilet zonder er bij na te denken. Je kon er toch niets van zeggen. Ik hoorde wel eens hoopvolle geluiden in zogenaamd goede gesprekken met een vriend die dan beweerde dat alles een betekenis had en niets zomaar gebeurde. En even leek de lucht dan geklaard en had ik het gevoel dat ik aan de voltooiing van iets groots deel had. Maar al snel werd ik weer overspoeld door een ellende zo onbegrijpelijk en zinloos, dat ik uiteindelijk niet met goed fatsoen kon blijven volhouden te geloven dat het ergens goed voor was. Het leven was nu eenmaal zinloos en als we dat met zijn allen nu maar eens wilden aanvaarden, zou er minder ellende in de wereld zijn.
Ik zat al minstens tien minuten wezenloos met een fles bier in mijn hand voor mij uit te staren en al die tijd was er geen woord gezegd. Het natte mondje zat nog altijd naast mij en staarde strak voor zich uit. ‘De barscene, eerste bedrijf,’ dacht ik terwijl ik een tweede flesje
| |
| |
uit de koelkast graaide. Ik kon mij ineens heel goed voorstellen dat ik voor altijd op een stoel in deze kamer zou blijven zitten. Misschien zou ik na een maand of wat de stoel naar de raamzijde opschuiven om te zien wat er in de wereld gebeurde. Verder was het allemaal in orde, alleen de koelkast diende met enige regelmaat bijgevuld te worden. Daar zou ik die vieze dikzak voor in kunnen zetten, die zou zich toch niet durven verzetten.
Ik schrok een beetje toen de man naast mij plotseling op luide toon begon te spreken. ‘Waar heb je in hemelsnaam al die tijd gezeten Klaas? Sjaan dacht minstens dat je dood was. Zeg eens, waar heb je uitgehangen?’
‘In het buitenland,’ hoorde ik mijzelf tot mijn eigen verbazing zeggen en keek de man nu voor het eerst recht in de ogen. ‘Het buitenland,’ herhaalde de man.
‘Wat moest jij in het buitenland en waar haalde je het geld vandaan om zo lang weg te blijven? We hebben je een jaar niet gezien.’ Even viel er een stilte. ‘Mijnheer is naar het buitenland geweest, Godallemachtig.’ Hij schonk zichzelf met bevende hand een fors glas in, daarna keek hij weer strak voor zich uit.
Ik nam een flinke slok van mijn bier en probeerde over de hele zaak na te denken. Het werd er niet eenvoudiger op. Maar verder dan deze weinig opzienbarende conclusie kwam ik niet. Ik scheen nogal wat emotie te hebben losgemaakt door zomaar een jaar te verdwijnen. Dat was ook geen doen natuurlijk, zonder iets te zeggen naar het buitenland gaan en anderen een jaar lang in onwetendheid laten. En die arme Sjaan, die dacht dat ik dood was. Nee, ik had mij bepaald niet netjes gedragen. Maar wacht even, het ging hier om Klaas die blijkbaar deze treurige uitdragerszooi ontvlucht was en niet om mij. En wat had ik met Sjaan te maken, ik kende haar niet eens. Het was zaak werkelijkheid en fictie goed uit elkaar te houden, dan kon het zeker een gezellige avond worden, zo hield ik mijzelf voor.
‘Wat heb je daar dan gedaan?’ vroeg de man terwijl hij mij wezenloos aanstaarde. ‘Och, wat gewerkt hier en daar, een goede klusjesman kunnen ze overal gebruiken,’ sprak ik en dronk mijn zesde of zevende fles in één teug leeg.
‘Maar de zaak dan, hoe staat het dan met de zaak,’ sprak de man met een wanhoop in zijn stem die mijn agressie wekte en een heimelijk verlangen deed ontstaan hem met een elektrisch, liefst beetje bot, broodmes zijn hoofd af te zagen.
‘De zaak, ja dat vergt nadere beschouwing,’ bralde ik gewichtig zonder idee waarover de man het had. ‘De zaak komt wel goed, dat is mijn stellige overtuiging, zit er maar niet over in,’ klapte mijn tong nu enigszins dubbel.
| |
| |
De grens van de dronkenschap was gepasseerd, ook voor de man, bij wie een gelige drab langs zijn kin droop. ‘Ik voel mij niet lekker,’ sprak hij en deed een poging om van zijn kruk te komen. Maar als een eend die tegen een hoge oever probeert op te klimmen, viel hij weer terug. Even zat hij roerloos, het volgende moment viel hij met wijd opengesperde mond voorover op de grond. Terwijl zijn lichaam schokkende bewegingen maakte, kwam er steeds meer van de gelige stroop tussen zijn laffe, dunne lippen uit. Wat nu te doen? In ieder geval niet meer het glas bijvullen, één braakscene op een avond was wel genoeg.
Ik liep met onvaste benen de kamer in en bleef ergens in het midden staan. Tegen een muur stond een soort reuzenpoef voor minstens vier personen met daarvoor een houten tafel waarop glazen verschaald bier en twee asbakken tot de rand gevuld met sigarettenpeukjes.
Aan de andere kant van de kamer bevond zich een boekenkast waarin opvallend veel boeken over alcoholhoudende dranken stonden. Verder nog wat boeken over treinen, pasta's, traumatische ervaringen en andere zaken waarvan je eigenlijk niets anders kon zeggen dan dat ze bestonden.
Toen ik een boek met de titel ‘alles over de tomaat’ opensloeg, viel er een foto uit. Ik nam de foto van de vloer en bekeek haar aandachtig. Het was een afbeelding van de man, zijn natte mond in een afschuwelijke grimas getrokken die vaag aan een soort eenvoudig geluk deed denken. Naast hem stond de meest betoverend mooie vrouw die ik ooit in mijn leven gezien had. Hoe was het mogelijk, ze had haar arm om zijn schouder geslagen! Schande, zo'n oude dikke man met een jonge, onschuldige prinses. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Mensen die zo mooi waren moesten verboden worden. Het was gewoonweg misdadig.
Duizelig van zoveel schoonheid ging ik op een stoel zitten. Ik had mij weer mooi in de nesten gewerkt en kon hier maar beter zo snel mogelijk vertrekken en nooit meer terugkomen. Even overwoog ik nog om mondje voorgoed uit zijn lijden te verlossen, maar zoals hij daar lag kwam het waarschijnlijk toch niet meer goed. Dan hoefde hij later ook niet naar zo'n bejaardentehuis waar ik altijd zo droevig van werd. ‘Het was opa's liefste wens boven de Noordzee uitgestrooid te worden.’ En zo dwarrelde opa dan op een mooie zomerdag duizendvoudig naar beneden, minuscule deeltjes vergane hoop, angst, woede, frustratie en geilheid lieten zich meevoeren op de wind om tenslotte door de golven weggespoeld te worden.
Ik moest naar huis als ik niet terstond knettergek wilde worden. Ik stak de foto in de binnenzak van mijn colbert en rende de trap af, waarbij ik steeds achterom keek om er zeker van te zijn dat ik niet door een zeskoppige, vuurspuwende draak achtervolgd werd. Dat ik ver- | |
| |
doemd was en mijn bestaan voor aitijd een lijdensweg zou zijn wist ik al lang.
Ik kwam er al snel achter dat de diefstal van de foto het alleen maar erger maakte. De drang om naar de bovennatuurlijke schone vrouw te kijken werd met de dag sterker. Wat ik ook deed, telkens moest ik mijn blik op haar richten en het kostte een enorme inspanning die weer van haar af te wenden. Die dikke had ik er natuurlijk vanaf gescheurd, daarna had ik het restant van de foto netjes bijgeknipt. Maar het werd te erg, ik kwam nergens meer aan toe. Wanhopig gooide ik de foto in de vuilnisbak en besloot direct een lange wandeling te maken. Na een half uur moest ik mij gewonnen geven en naar huis terugkeren, waar ik met bevende hand de foto uit de vuilnisbak haalde.
Toen er diezelfde dag een brief op mijn deurmat lag, wist ik zeker dat de vrouw mijn noodlot was waar op geen enkele manier aan te ontkomen viel. Nou ja, brief, het was meer een nerveuze opsomming van feiten die mij niets zeiden en waartussen geen verband was te ontdekken. Veel verontschuldigingen, daar begon het mee. Daarna volgden beschrijvingen van gebeurtenissen en personen die ik niet kende. Tot slot werd ik verzocht een bepaald telefoonnummer te draaien om een nieuwe afspraak te maken.
Ik legde de brief op tafel en dacht aan de wartaal uitslaande drinkebroer die ‘een zaak’ had. ‘Hoe moet het dan met de zaak,’ hoorde ik hem weer zeggen. Interessanter was de vermelding van een dochter die, zo begreep ik, momenteel in het buitenland verbleef voor studie. Jaap - zo heette het natte mondje, wist ik nu - kon, hoe lelijk hij was, best de vader zijn van die wereldspetter, die al dagen onophoudelijk mijn gedachten en bloed teisterde. Ik kreeg visioenen waarin ik Jaap zover kreeg mee te werken aan de verovering van zijn vlees en bloed. Zo gek was het eigenlijk niet eens, hij scheen met alle geweld te willen geloven dat ik Klaas was. Die jongen moest een speciale betekenis voor hem hebben. Als ik hem kon doen geloven dat ik Klaas was, dan...
Niet alles tegelijk, eerst moest ik Jaap maar eens bellen. ‘U spreekt met Klaas, ik heb uw brief ontvangen. Zullen we een afspraak maken?’
‘Klaas jongen, wat ben ik blij dat je belt,’ klonk het opgelucht van de andere kant. ‘Kom vanavond naar mijn huis, een uur of acht is prima.’
's Avonds schoor ik mij, trok een fatsoenlijke broek aan en nam een goede fles wijn mee. Bij binnenkomst zag ik dat Jaap de boel had opgeruimd. Hij ging mij vast aan die mooie dochter van hem voorstellen, fantaseerde ik, blij dat ik zo verstandig was geweest mij een beetje
| |
| |
behoorlijk te kleden.
‘Het spijt me dat ik vorige keer zo dronken was, de spanning van de eerste ontmoeting, begrijp je?’ Ik begreep er geen moer van, maar knikte gretig en keek steels om mij heen. Behalve Jaap en ik leek er niemand thuis te zijn.
‘Verwacht je nog meer bezoek?’ probeerde ik zo luchtig mogelijk. ‘Nee, we hebben de avond voor onszelf,’ was zijn teleurstellende antwoord. Het kostte mij enige moeite kalm te blijven. Mijn haat jegens Jaap was sinds onze laatste ontmoeting alleen maar toegenomen. Het was van het grootste belang om dit niet te laten merken. Eerst moest hij mij naar de schoonste aller schonen brengen. Hem vermoorden kon altijd nog.
‘Ik zou graag willen dat je weer in de zaak komt werken, dat alles weer net als vroeger wordt. Je zou er niet alleen mij, maar ook Sjaan veel plezier mee doen.’ ‘Ja, kijk,’ stamelde ik. ‘Tenzij je al andere plannen hebt,’ liet Jaap er snel op volgen.
‘Het zou mij verdriet doen, maar je hebt natuurlijk je eigen leven.’ Wie was Sjaan toch, zijn adembenemende dochter? En wat was dat voor een zaak waar hij het almaar over had? ‘Ik wil best weer in de zaak komen,’ zei ik en probeerde zo spontaan mogelijk naar Jaap te lachen. De natte mond viel open van geluk en wilde mij nu kussen, iets dat ik nog net kon voorkomen door mij snel met het ontkurken van de meegebrachte fles wijn bezig te houden. We klonken op de zaak en dronken onze glazen in een teug leeg.
‘Wanneer kun je beginnen?’ ‘Morgen al als het moet.’ Ik wist dat het niet kon wat ik deed en twijfelde niet alleen aan de geestelijke vermogens van Jaap, maar nog meer aan die van mijzelf. Om te beginnen gaf ik mij uit voor iemand die ik niet was, vervolgens moest ik in ‘de zaak’ gaan werken, en dat allemaal om de dochter te krijgen die mij wellicht helemaal niet moest.
‘Ik had het kunnen weten,’ dacht ik toen Jaap de volgende morgen op de afgesproken plaats de rolluiken omhoog deed. Flessen wijn, jenever, bier, wodka en gin stonden quasi- nonchalant in de etalage opgesteld. Dit was dus de zaak, stelde ik opgelucht vast. Ik was even bang geweest dat er achter het luik computers en andere moeilijke apparaten tevoorschijn zouden komen, maar drank verkopen, ja, dat zou wel lukken.
Na een week had ik het helemaal door en smeerde zelfs de grootste vrek de duurste merken aan. Jaap liet niet na zijn tevredenheid te tonen als ik een klant weer eens flink had afgezet en zei dan dat mijn moeder dit nog had moeten meemaken. Ik had geen idee over
| |
| |
wie hij het had, maar dat kon mij ook steeds minder schelen. In ieder geval niet over míjn moeder, want die leefde gezond en wel in een slaapstadje ver van hier.
Ik vroeg mij wel af wanneer de steeds feller door mij begeerde dochter nu eens terugkwam van die studiereis. Ik droeg haar foto altijd bij me in de linker binnenzak van mijn colbert. Alleen 's avonds, wanneer ik thuis was, haalde ik de foto tevoorschijn en keek dan langdurig naar haar prachtige golvende lange haar, die lange elegante jurk en die grote glimmende groene steen die ze aan een leren koord om haar goddelijke nek droeg. Ik moest alleen niet te lang naar haar grote borsten kijken, daar werd ik vreselijk onrustig van en kon dan de eerste uren van de nacht niet in slaap komen.
Aan het einde van de tweede week hield ik het niet langer uit. Het was een kwartier na sluitingstijd toen ik tijdens het neerlaten van de rolluiken besloot de kardinale vraag te stellen. ‘Wanneer komt je dochter terug Jaap?’
Jaap, die tot dan toe met veel concentratie zijn muntgeld had zitten tellen, waar hij mooie torentjes van bouwde, liet het geld voor wat het was en stond langzaam op. Zijn gezicht was krijtwit. Een stapeltje munten viel om, daarna was het minuten lang doodstil.
Ineens kwam hij in beweging. Een oude zware kassalade, waaruit de weekopbrengt als confetti alle kanten op dwarrelde, zeilde rakelings over mijn hoofd. Een oorverdovend kabaal volgde toen de la midden in de etalage tot stilstand kwam.
‘Je blijft van mijn dochter af,’ schreeuwde Jaap, die nu stond te zwaaien met de honkbalknuppel die altijd achter de toonbank lag ‘voor het geval dat’.
Ik stond doodstil en keek hem strak aan. Zijn ogen waren die van een waanzinnige; hij leek dwars door mij heen te kijken. Zijn mond was niet langer nat en al helemaal niet laf. Wat die grimas uitdrukte viel moeilijk onder woorden te brengen, maar het zat helemaal niet goed.
Jaap haalde diep adem en begon op de meters lange rekken met flessen sterke drank in te hakken. Als een vibrafonist met slechts één stok maaide hij langs de honderden flessen, die onder zijn ritme van haat en agressie de meest prachtige tonen voortbrachten. ‘Daar gaat de weekaanbieding,’ dacht ik toen ik al bijna een halve kilometer van de zaak verwijderd was.
‘Winkelier ruïneert eigen zaak’ las ik de volgende dag in het regionale dagblad. ‘De man, die een verwarde indruk maakte, is na verhoor naar huis gestuurd’. Ja allicht, hij had slechts zijn bezit aan puin geslagen. Mensen die hun eigen videorecorder stalen werden ook niet vervolgd.
| |
| |
Ik wierp de krant op tafel en begon over de hele zaak na te denken. Er zat geen enkele logica in Jaaps handelswijze. Het was al merkwaardig genoeg dat hij contact met mij gezocht had en er van overtuigd leek dat ik Klaas was. Helemaal vreemd vond ik de blinde woede waarmee hij zijn nering aan gruzelementen geslagen had. Ik kon mij niet voorstellen dat zijn verzekeringsmaatschappij dergelijk destructief gedrag zou dekken. En dat allemaal omdat ik op zeker moment gevraagd had wanneer zijn dochter terug zou komen.
Van mijn plan om Jaap, de zaak en zelfs de dochter te laten voor wat ze waren kwam weinig terecht. Twee dagen na Jaaps woedeuitbarsting liep ik 's avonds naar zijn woning. In het trapportaal brandde licht, in de woning zelf was het donker. Ik betrapte mijzelf op het onbegrijpelijke verlangen aan te bellen, maar zag gelukkig op tijd in dat dit een idioot plan was en besloot naar huis te gaan. Daar bleven dezelfde vragen door mijn hoofd spoken. Ik besloot Jaap te bellen, als hij opnam kon ik altijd nog ophangen.
Nadat ik de telefoon zo'n twintig keer had laten overgaan, legde ik de hoorn neer, trok mijn jas aan en verliet mijn woning. Toen ik kort na middernacht bij het huis van Jaap aankwam was de situatie onveranderd; behalve in het trapportaal brandde er geen licht in het huis.
Ik stak de straat over en bleef voor de voordeur van de woning staan. Moest ik aanbellen? Er was niemand in de straat te zien. Aan de overkant waren alle lichten gedoofd. Ik stak mijn hand zover mogelijk in de brievenbus en schrok toen mijn vingers een koord te pakken hadden. Ik kon niet meer terug, mijn ziekelijke nieuwsgierigheid had het reeds gewonnen van elk denkbaar verstandig besluit.
Ik liep zo voorzichtig mogelijk de trap op naar de eerste verdieping. Op de overloop bleef ik vijf minuten staan luisteren om mij ervan te overtuigen dat er niemand in het huis aanwezig was. Daarna opende ik de deur die toegang gaf tot de woonkamer. Ik streek een lucifer aan en constateerde dat de kamer er opgeruimder uitzag dan ik haar ooit had gezien. Om niet telkens een nieuwe lucifer te hoeven gebruiken, stak ik de dikke kaars aan die in de vensterbank stond. Even had ik het angstige gevoel dat de kaars zoveel licht gaf dat Jaap, waar hij zich ook bevond, het wel moest zien en het alleen maar een kwestie van tijd was voordat hij de trap op zou stormen om mij in repen te snijden.
Maar het bleef stil. Ik liep naar de boekenkast waar ik de foto had gevonden van de vrouw die ik nog steeds niet in levende lijve had gezien. Het boek ‘alles over de tomaat’ bleek, behalve veel kleurenfoto's van tomaten, geen inzichten te verschaffen die mij dichter bij het
| |
| |
geheim van de onbekende schoonheid zouden brengen. Ook de boeken over treinen, pasta's en traumatische ervaringen bevatten niets anders dan de kaften beloofden. Maar wat verwachtte ik dan eigenlijk te vinden? Een map, een kaart waarop precies stond uitgetekend waar de vrouw zich bevond, zoals een schat die ergens begraven lag?
Juist toen ik besloot dat het afgelopen moest zijn met deze waanvoorstellingen en ik mij nooit meer met onbekenden in zou laten, viel mijn oog op een mapje dat tussen twee oude woordenboeken was weggestopt. Om het mapje zat een lint waarin nogal wat knopen zaten die zich niet makkelijk lieten lospeuteren. Eindelijk had ik de laatste knoop los en opende de map.
Er zaten zo'n vijftig foto's in, vakantiekiekjes zo te zien. Jaap met een mij onbekende vrouw bij een beekje, op een terras, in het bos, alles in een omgeving die mij aan Zuid-Europa deed denken. De vrouw op de foto was ongeveer van Jaaps leeftijd en moest vroeger zeer knap geweest zijn. Ze deed mij aan iemand denken, maar aan wie? Ik ging nu sneller door de stapel foto's heen.
Ineens was ze daar. Mijn hart sloeg over van schrik. Dit kon niet waar zijn, zoiets bestond niet. Ik hield de kaars dichter bij de foto om mij ervan te vergewissen dat ik het goed gezien had. Mijn aanbeden vrouw zat op een bankje bij een meer en ik..., ik..., ik zat naast haar! ‘Ik word gek, ik raak het kwijt,’ dacht ik en begon hevig te zweten.
Ik liet de foto's uit mijn hand vallen en liep met trillende benen naar de overloop. Ik moest rustig de trap afdalen, de deur achter mij dicht trekken en gewoon naar huis lopen. Alles zou goed komen.
Maar ik deed geen van deze dingen. Ik liep naar de trap die naar de zolder leidde en keek naar boven. Ik zette mijn voet op de eerste trede en keek, de kaars voor mij uit houdend, weer naar boven. Waar ik de moed vandaan haalde begreep ik niet, maar ik besloot door te lopen.
Jaap draaide langzaam rond, alsof hij in een draaimolen zat die bijna tot stilstand kwam. Zijn armen hingen slap langs zijn lichaam, het leek net of hij zijn schouders ophaalde. Op zijn lichaam zat een grote enveloppe met plakband vastgemaakt. ‘Voor Klaas’.
Het kostte veel moeite om het papier van zijn heen en weer slingerende lichaam te krijgen. ‘Natuurlijk heet je niet Klaas. Dat weet ik wel. Je moet het mij niet kwalijk nemen, ik heb het geprobeerd. Maar wat geweest is komt niet meer terug. Ik wilde het niet, lieve jongen. Het gebeurde gewoon, ik hield van mijn dochter. Maar op een fatale manier. Neem het mij niet kwalijk.’
| |
| |
Een paar meter verderop zaten de resten van wat ooit twee mensen geweest waren, ieder op een eigen stoel. Ik kwam dichterbij en keek vooral naar het geraamte met het lange haar. Haar grote borsten, waar ik vaak hoofdpijn van had gekregen, waren verdwenen. De groene steen hing tussen haar ribben. Ik boog mij voorover en keek in haar holle ogen. Maar daar was, behalve de zenuwachtige tred van een insekt tegen de binnenkant van haar schedel, niets te zien.
paul van der schoor
| |
| |
|
|