Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12/g]
| |
XIITik, tak, tik, tak, tik, tak, tik... | |
XIMijn oom was klokkenmaker. Met klokken ben ik opgegroeid. Overal was tijd, waar ik ook keek. Pam en Mam waren vroegtijdig overleden en sindsdien woonde ik bij een oom van mij. Merkwaardige oom. Zijn naam heb ik nooit geweten. Hij zei ook niet veel. Alleen het hoogst nodige en dan nog bleef het meestal bij gemompel. We woonden met zijn tweeën in een huisje aan de winkelstraat. Daar had oom zijn zaak. Hij was nooit getrouwd. Daar moest hij niets van hebben. Er was ooit wel iemand. Een vrouw. Ik herinner me vaag haar gezicht. Ongewoon oud en versleten. Ze glimlachte wel naar me. En dan haar ogen. Ze zat altijd in de grote groene stoel bij het raam. Misschien was ze ziek. Oom sprak nooit meer over haar. Mijn kamertje bevond zich recht boven de zaak. Het had één smal raampje dat uitzag over de winkelstraat. Het raam zat zo hoog dat ik op de oude hutkoffer moest gaan staan om over de rand te kunnen kijken. In de koffer [een oude piratenkist] zaten mijn kleren. Twee stapels truien, een broek en een baal wollen sokken. Het enige wat ik van thuis uit meegekregen had was een papieren zak vol snuisterijen. Een ketting met houten kralen, een oude whiskeyfles, een zandlopertje, een vergeelde foto van grootpapa, en verrekijker zonder lens en een roestige spijker aan een touwtje. Later werd aan mijn buit door mijn oom het boek Schateiland toegevoegd en een lijstje voor de foto van grootpapa. ‘Die oude verdient beter,’ had hij nog gemompeld. Naar school ging ik niet. Dat vond oom maar niets. Alles wat ik in het leven diende te weten zou hij mij zelf wel bijbrengen. En dat deed hij. Op gezette tijden, als hij wat spraakzamer was, zaten we rond de grote houten tafel en dan vertelde hij mij over van alles. Of hij leerde me lezen of dingen doen met getallen. Hij had me tot twaalf leren tellen. ‘Dat was vol- | |
[pagina 13/G]
| |
doende’. De overige tijd, en die was er in ruime mate, liep ik rond in huis of op de binnenplaats of deed ik boodschappen. Maar meestal zat ik bij oom op de werkbank als hij aan de arbeid was. Ik keek altijd graag naar hem als hij aan het werk was in zijn ateljee, een summier verlicht vertrek achter de winkel. Het Philipspeertje en het lampje dat hij op zijn hoofd had gebonden waren de enige lichtbronnen aanwezig. Mooi, die dansende schaduwen op de wand als hij weer eens nee schudde of als hij zomaar wat heen en weer liep om de spieren soepel te houden. Ik kon uren stilzitten en toekijken hoe hij met de kleinste schroevendraaiers en fijnste pincetten zat te sleutelen aan de meest fraaie en kleine klokken. Sleutelen, dat was een woord dat ik maar een keer hardop gezegd heb, de eerste keer, en daarna nooit meer. Oom was ongewoon krachtig in de armen en hij had me subiet bijgebracht dat wat ik zei niet wenselijk was. Lasterpraat. Met een haast elegant gebaar had hij daarna de mouw van zijn overhemd dichtgeknoopt en gezegd: ‘Sleutelen doe je aan mopeds en stoomschepen en automobielen. Barbaars gehannes en geflans. Niet iets voor een verfijnde en steriele ambacht als deze.’ Bij het horen van zijn stem begon ik over mijn hele lichaam te tintelen. Hier sprak iemand, besefte ik. Dit waren woorden met een betekenis. Hier was wijsheid. Maar toen ik vroeg wat dan wel te mogen zeggen boog hij zich weer boven het te maken uurwerk en bromde slechts iets binnensmonds. Behalve klokken kon hij uiteraard ook gewone horloges bewerken maar die waren hem in wezen te klein, zo onwerkelijk. Alles moest in de juiste verhoudingen tot het leven staan. De juiste bouw en de juiste proporties. Vingeroefeningen, noemde hij het repareren van polsklokjes neerbuigend. Goed om de rigor mortis uit zijn vingers te breken als hij na een frisse nacht de kou weer in de knuisten had zitten. In de winkel kon hij zich daar geregeld druk om maken. Dan kwamen de mensen met hun mankementjes. Meestal was het een gebruikelijk defectje. Routinewerk. Oom zei er verder niets van zolang het dan nog maar een echt horloge was, zo een met echte wijzers en een krikkrikkrikopwindmechanisme. Waar hij niet tegen kon waren die moderne ondingen, die digitale apparaten met vloeibare quartskristallen. ‘Daar gaat u maar mee naar de radioman, of naar de opticiën!’ heb ik hem eenmaal horen roepen. Maar meestal protesteerde hij pas achteraf, als de klant zijn recuutje had gekregen en deze weer de winkel had verlaten. En dan kwam hij weer naar achteren gelopen en legde het zakje in een speciaal daarvoor neergezet rek. ‘'t Is brood,’ zei hij dan tegen mij als hij mij daar op de werkbank zag zitten. En dan keek hij mij even aan. Maar ik begreep het wel. We konden | |
[pagina 14/h]
| |
niet zonder de inkomsten. Alleen kwam hij nooit zo toe aan het echte werk, de oude klokjes, het antique uit de Barok, de Renaissance, de Gotiek. Het werk waaraan hij zijn ziel blootgaf en waarvoor hij geen cent hoefde te vangen. Wist ik veel dat hij niet eens zozeer dat bedoelde als wel dat andere... | |
XTak, tik, tak, tik, tak, tik.... | |
IXSlechts eenmaal ben ik buiten de wereld van de winkelstraat geweest. Oom nam mij een ochtend mee naar een grote braderie die in de hoofdstad werd gehouden. Het hele festijn er omheen deed hem niets maar de vele kraampjes met antique en prullerijen oefenden op hem een grote aantrekkingskracht. De hele dag slenterden we rond over de pleintjes en door de straatjes en namen niet echt veel rust. Oom liep er ook niet op zijn gemak rond. Het leek wel of hij iets zocht. Iets dat hij van begin af aan al voor ogen had. Wat ik halverwege de dag al begon te vrezen geschiedde. Tegen de avond stond zijn blik nog net zo verkrampt en zoekend als toen we op weg gingen. Zijn handen hadden inmiddels tientallen zo niet honderden klokjes en horloges beroerd maar toch leek niets hem echt te interesseren ofschoon ik zelf vond dat er mooi spul bij zat. Uiteindelijk nam hij genoegen met het roestig binnenwerkje van een kleine reiswekker. Daarna liepen we nog wat rond en keerden huiswaarts met een sculpture van de St. Willibrorduskapel, een goudkleurig zakhorloge waarvan de ketting was afgebroken en een oud uitziend prentenboek met plaatjes uit de omgeving van St. Willibrordusveen. In de trein had oom het boek aandachtig zitten bekijken. Eenmaal wees hij me een prent aan waarop de toren van de St. Willibrorduskapel te zien was. Ik viel tegen het raam in slaap en droomde van de zee. Op het station aangekomen droeg oom mij in zijn armen de coupé uit en hield een taxi aan. De sculpture had hij bij aankomst thuis weggegooid. Een week later lag het aangeschafte binnenwerk van het reiswekkertje nog altijd onaan- | |
[pagina 15/H]
| |
geroerd op de hoek van de werktafel. Maar de dag daarna lag het geheel gedemonteerd over de werkbank verspreid. Alle onderdelen bij soort naast elkaar in volgorde van grootte. De radertjes, de schroefjes, de wijzertjes, het overige gruis en de wijzerplaat. Oom boog zich over de onderdeeltjes en begon ze één voor één met een loepje te bestuderen en langzaamaan ontstonden er twee hoopjes. Ik begreep dat de één alle onderdelen bevatte die nog intact waren en de ander het versleten materiaal. Enige tijd later was het eerste hoopje verdwenen. Het uitstapje naar de hoofdstad leek in het geheel geen indruk op oom te hebben gemaakt. Zijn stemming bleef onveranderd en ook de schatten die hij daar veroverd had leken hem niets te kunnen doen. Klokken waren zijn passie, zijn leven. Hij was met klokken, hij leefde met klokken. En toch leek het alsof zijn gedachten constant ergens anders waren. Alsof hij ergens op wachtte. Ik herinner me nog dat ik hem een keer de werkplaats in zag lopen met drie koekoeksklokjes in zijn armen. Enthousiast sprong ik van de werkbank af en begon in mijn handen te klappen. Dit moest hem goed doen, dacht ik. Dit is waarop hij zat te wachten. Maar op zijn gezicht was niets af te lezen. Hij liep zonder iets te zeggen naar het rek maar in plaats van de klokjes erin te zetten liet hij ze zomaar op de grond kletteren. ‘Ga weg,’ had hij gesist en gaf mij een oorvijg. Ik rende naar mijn kamertje en verborg me in de klerenkast. Daar sloeg mijn wekker stuk. Later wilde ik net zo worden als mijn oom. Klokkenmaker. | |
VIIITik, tak... tik, tak... tik, tak... | |
VIIZo gingen de jaren voorbij en iedere dag bleef tijd hetzelfde. Wel werden zijn driftbuien soms buitenissig. Als hij weer gedronken had wist ik dat het tijd was om me in de kast op te houden. Het was zogezegd storm op zee. Op zulke tijden las ik Schateiland of fantaseerde ik wat voor me uit. Eenmaal was het te laat. Hij greep me bij mijn benen en sleurde me naar de badkamer. Daar zette hij me tegen de muur en drukte een scheermes tegen mijn gezicht. Hij zei | |
[pagina 16/i]
| |
niets. Hij deed niets. Hij bleef alleen zo staan, roerloos, en keek me aan. En als ik mijn ogen de andere kant op draaide of ze wilde sluiten drukte hij de snede dieper in mijn vlees. Zo stonden we daar, misschien vijf minuten, misschien een uur. Of langer. Bloed kroop langs mijn hals en schouders. Ik voelde hoe langzaam mijn trui doordrenkt werd. Uiteindelijk zakte ik van uitputting in elkaar. En zo bleef ik liggen, in de houding waarin ik terecht gekomen was, de hele avond en nacht. Bloed droogde op en het leek alsof mijn gezicht met strakke banden omwonden werd. Toen ik de volgende ochtend wakker schrok uit een sluimer voelde mijn gezicht aan als een pompoen. Overal in mijn gezicht pulseerde het bloed en beten wonden. Mijn trui was donkerpaars geworden en stijf alsof iemand het met stijfsel doordrenkt had. Ik merkte op dat ik vreemd rook. Naar mierenzuur en brood. Een week later zijn oom en ik samen een nieuwe trui gaan kopen. Pas toen ik voor het eerst de geheimzinnige bobbel ontdekte leek alles ineens veel sneller te gaan. Ik had het nooit daar zien staan, op die hoge kast die in de hoek van het vertrek stond. Niet alleen omdat het in die hoek van het vertrek altijd nagenoeg donker was maar ook simpelweg omdat ik te klein was geweest om de bovenkant te kunnen zien. Als ik alleen in de werkplaats was, ging ik op de werkbank staan. Dan was ik kapitein en het plateau was mijn schip. De ijzeren gereedschapskist was het kraaienest en als ik daarop stond kon ik land zien. En de geheimzinnige bult, maar dat was pas later toen ik eigenlijk al geen kapitein meer wilde wezen. Nu echter had mijn galjoen een nieuwe bestemming en ik dreef de slaven aan tot meer spoed. Maand na maand hield ik mijn koers en in mijn fantasie kwamen we steeds dichterbij. Oom zelf was er vrij kort maar duidelijk over geweest. Ik hoefde niet in de buurt te komen van die kast want ik zou er in verdwijnen en er voorlopig niet meer uitkomen. Ik begreep het onmiddellijk en hield woord. Maar in mijn gedachte kon ik het ding al bijna aanraken. Het ding werd voor mij iets gewichtigs. Ik had het gevoel gekregen dat het iets belangrijks moest zijn, iets net zo belangrijk als het leven zelf. En ook had ik het gevoel dat het groeide, dat het meeging met de tijd, dat het groter werd, samen met mij. Ik noemde het geheime ding de bult of bobbel omdat het schuil ging onder een klein versleten kleedje. Aan de vorm kon ik onmogelijk opmaken wat eronder verscholen ging maar het was mij niet ontgaan dat het naar verscheidene kanten nogal ongewoon uitpuilde. Menigmaal had ik oom gevraagd wat het was maar steevast kreeg ik een toonloos gemompel als antwoord. Tijdens een avondmaal, ik weet niet meer precies hoe lang dat is geleden, kon ik me niet | |
[pagina 17/I]
| |
langer meer inhouden. Oom speelde afwezig met zijn eten. Ik was de hele dag al gespannen. Ik wist wat er ging gebeuren. Ook wist ik hoe het afliep. Ik verzette me tegen mijn oerdriften maar de verzoeking was te groot. ‘Dikke bobbel!’ Direct kreeg ik en sprankelende opdoffer in mijn gezicht. Daarna de eeltige wijsvinger van mijn oom, priemend in de lucht. Hier diende gezwegen te worden! Dat had mij doen besluiten er niet meer over te beginnen. Een nee van oom had weinig kans om nog een ja te worden. Ik moest voor de klap nog netjes dank je wel zeggen. Maar nieuwsgierig bleef ik, dat wel, en dikwijls fantaseerde ik 's avonds in mijn bed wat het kon zijn en moest, het kon niet anders, ooms meesterproef zijn. Niet dat hij die één moest afleggen, oom was een volleerd vakman en een van de beste in zijn branche. Maar misschien dat hij zich had voorgenomen een laatste eclatante daad te stellen. Eénmaal de wereld tonen wat het uiterste van zijn kunnen zou zijn. Als ik in de werkplaats was om te kijken hoe oom zich weer vol energie op een te repareren klok had gestort, gluurde ik vanuit mijn ooghoeken naar de geheimzinnige bult. Hij was inmiddels zo groot geworden dat ik het bovenste puntje van het kleedje kon zien door slechts op mijn tenen te gaan staan. Eenmaal had oom mij betrapt. Ik dook ineen om een komende oorvijg zo goed mogelijk op te vangen maar in plaats daarvan keek hij me slechts onderzoekend aan en knikte een enkele maal, haast onzichtbaar. In zijn ogen lag mijn naam te lezen, die was Onesine. | |
VITik, tak... tik, tak... tik, tak... | |
VIn de daarop volgende winter werd oom gevat door een zware griep die hem jaren ouder maakte. Het werk lag nagenoeg stil en we moesten het doen met een paar sneetjes brood per dag. Op de zondagavond was er koolsoep en met Kerst had hij mij geleerd hoe ik een suikerbrood moest bakken. | |
[pagina 18/j]
| |
Het was rond die tijd dat hij dat rare mannetje over de vloer kreeg. Veel wist ik er niet van want altijd als hij kwam werd ik naar mijn kamer gestuurd. Het was een tenger figuurtje met een bleek gezicht en bloeddoorlopen ogen. Hij ging gekleed in een donkergrijs pak met een zwarte bolhoed en had altijd een slanke paraplu bij zich. Hij had zich voorgesteld met een visitekaartje dat ik later had teruggevonden in een bureaula. Er stond slechts één woord op: LOMMERD Door mijn hoofd in het trappegat te laten zakken kon ik zo nu en dan een glimp van hem opvangen. Vaak, als hij er was, kon ik mijn vader vanuit zijn ziekbed horen vloeken en tieren. Eenmaal zelfs meende ik hem te horen huilen maar kletterende regen op het dak verdoezelde alle geluiden in het huis. Er viel toen een naam: Lucil, Luzien, Louis...Ik durfde echter, als het mannetje weer weg was, niets te vragen. Ik sloop dan naar beneden, bracht oom zonder iets te zeggen zijn soep en verliet geruisloos de kamer. Hem aankijken deed ik niet. Op een dag vroeg oom mij te blijven. Ik ging zitten op de rand van het bed en keek in zijn ingevallen gezicht. Voor het eerste werd ik bang. Ik opende mijn mond om iets te zeggen maar hij gebaarde me stil te zijn. Van onder zijn kussen haalde hij het prentenboek dat hij op de braderie had gevonden tevoorschijn en drukte die in mijn handen. Als de Lommerd kwam moest ik hem dit overhandigen en zonder iets te vragen aannemen wat hij me ervoor zou geven. Weer opende ik mijn mond. Nu kreeg ik een paar muntstukken toegereikt en oom duwde mij vervolgens zachtjes maar zeker van het bed af. Ik gaf hem een kus en verliet de kamer. Het beviel me niets. Er was iets. Ik werd me iets gewaar maar wat wist ik niet. Het was voor het eerst dat mijn ooglid begon te trillen. Heel irritant en langdurig. Het enige wat ik er tegen kon doen was mijn wijsvinger erop leggen. Maar om zo nu de hele dag door te brengen. Om de tijd te doden ging ik naar buiten. Dat deed ik, behalve wanneer er boodschappen gedaan moesten worden, maar zelden. Doch nu moest ik eruit. Weg. Bovendien had ik de centen van oom en dat voelde toch wonderwel machtig aan. Ik kón nu dingen. Met die wetenschap slenterde ik de straat door. Bij elke etalage bleef ik een ogenblik staan en drukte mijn snoet tegen het vensterglas. Binnenin was het veelal duister maar vlak voor mijn neus lagen genoeg dingen geëtaleerd om me aan te vergapen. Het ware winkeltjes waar ik vroeger eenvoudigweg niet naar had omgekeken. Maar nu, nu leek het alsof ik mócht kijken. Alsof ik al | |
[pagina 19/J]
| |
dat moois in de schappen mocht aanraken. Voor twee stuivers kocht ik een grote zak snoep en bij SNUISJES VAN NUISJES draalde ik wel een vol uur rond tussen alle rekken en uitstaltafels. Uiteindelijk liep ik naar de toonbank met een boekje, De kleine carillon, en een houten muziekdoos die, als je hem opendeed, een wijsje liet horen. Je kon er dan nog allemaal spullen in doen. Dat was mooi. De opwindsleutel bungelde aan een klein rood touwtje dat met een zegeltje aan de deksel was bevestigd. Nu pas zag ik dat hij licht beschadigd was. Teleurgesteld wilde ik hem terugzetten toen vanachter de toonbank een stem klonk: ‘Hij doet het wel. Probeert hem maar jongeman. Het is een kwestie van hard zwenken.’ Achter de toonbank zat de oude mijnheer Nuis. Achter in de negentig moest hij wezen. Met een doordringende uilenblik keek hij mee aan vanachter zijn dikke brilleglazen. De haren op zijn hoofd waren ragfijn en wit als as. Hij zag mijn ogen die verward alle kanten opschoten en knikte me geruststellend toe. Toen schoof hij naar voren en bekeek wat ik had meegebracht. Hierdoor werd een prent zichtbaar die achter hem op een schapje stond. Daarop stond een vrouw afgebeeld met, het leek wel haast, een onbeschrijflijk gezicht. Ze lachte, een beetje verbaasd misschien, en keek langs me heen naar buiten. Ik begon met mijn ogen te knipperen, steeds sneller, waarbij ik mijn hoofd zachtjes heen en weer bewoog. Langzaam kwam de vrouw tot leven. Ze bewoog. Ze bewoog. Eerst slechts een fractie. Maar ze bewoog, dat zag ik. Ze wendde lichtjes haar hoofd en hield het een beetje schuin, waarbij ze met haar ogen begon te draaien, totdat ze die op mij liet rusten, op mij, en ze haar mond opendeed en fluisterde - een hand schoot in beeld. Ik schrok op en deinsde terug. Mijnheer Nuis had het portret van de muur gehaald en hield het in zijn oude knokige hand. Hij bromde iets, waarbij zijn bovenlip hevig omkrulde. Ik dacht onwillekeurig aan mijn oog maar die hield zich wonderbaarlijk rustig. Mijnheer Nuis liet zich weer op het krukje zakken en staarde naar de foto. ‘Wat is ze mooi hè? Een schoonheid. Jaar na jaar en nooit wordt ze oud.’ Ik knikte. ‘Weet je wie dat is?’ vervolgde hij. ‘Nee, natuurlijk niet.’ Ik schudde van nee. ‘Maar dan mis je toch iets in je leven,’ vervolgde mijnheer Nuis. Hij keek naar de prent en legde hem voor me neer. ‘Asta Nielsen. Een naam zo mooi als zij zelf. Eigenlijk moet je haar in het groot zien. In het echt. Daar is het nu te laat voor. Maar vroeger, vroeger was ze daar, daar aan de overkant.’ Ik keek door het raam naar buiten. Tegenover Nuis stond een klein gebouwtje, Transvalia. Grote vergeelde prenten hingen aan de binnenkant van het raam. Ik wist dat men daar nu alleen nog maar kwam voor koffie. En mooie mevrouwen. Vaak genoeg stond ik voor het raam daar en keek ik naar de mensen op de grote posters en vroeg ik me af waarom zij daarop stonden. ‘Je krijgt | |
[pagina 20/k]
| |
haar van mij,’ zei mijnheer Nuis. Zijn stem was iets gedaald. ‘Bewaar hem maar goed. Je zult haar niet meer zien. Ze is nog net zo jong als toen. Ga nu.’ Ik twijfelde. Nog nooit had iemand, behalve mijn oom, mij iets gegeven. Mijnheer Nuis zag mij aarzelen. ‘Geneer je niet. Ik heb haar hier,’ zei hij en wees naar zijn voorhoofd. Ik knikte, legde het geld op de toonbank en pakte de foto voorzichtig op. Buitengekomen liet ik de deur dichtvallen en zette het op een lopen. Ik bleef rennen tot ik thuis was. Terug in mijn slaapkamer ging ik op bed liggen en bladerde door De kleine carillon. Daarna wond ik het mechanisme van de muziekdoos op en sloot mijn ogen. Zo lag ik daar, omgeven door hoge sprankelende tonen, als van een jonge vrouw die zong, de foto stevig tegen mij aangedrukt. En het regende in mijn kamer. Het was al tegen etenstijd toen ik ontwaakte. Vlug had ik iets klaargemaakt voor oom en hem verteld van mijnheer Nuis. Ik liet hem mijn boek zien en mijn speeldoos. Bij het zien van de doos strekte hij zijn broodmagere hand uit. Ik wilde hem het kistje geven maar hij weerde het af. Ik begreep het niet. Weer zijn hand. Hij greep nu naar de opwindsleutel en trok eraan, ik toonde hem dat je moest draaien. Zo! Oom knikte. Hij mompelde wat en liet zich weer in het kussen vallen. Ik sloot de gordijnen, ruimde af en was terug naar mijn slaapkamer gegaan waar ik had zitten wachten. Tegen middernacht verscheen de Lommerd. Mijn ooglid trilde zo hard dat hij het haast wel moest merken. De Lommerd grijnsde toen hij me in pyjama in de deuropening zag staan. Zijn hand gleed omlaag, tussen mijn benen door. Een gevoel van onbehagen bekroop mij en ik deed een stap achteruit. Het mannetje wilde binnenstappen. Ik stak het boek nu zo ver mogelijk voor me uit en kneep mijn ogen dicht. Ik voelde hoe de Lommerd langzaam dichterbij kwam. Zijn hand omklemde de mijne. Hij snoof. Ik hoorde hem snuiven. Toen griste hij hem uit mijn handen. Ik opende mijn ogen en zag nu hoe hij zich omdraaide. ‘Hé!’ riep ik half angstig, half verontwaardigd. De Lommerd bleef roerloos staan. Toen begon hij luidkeels te lachen. Het was de schaterlach van een heks. Hij spuwde naast zich op de grond en kraste, zonder om te kijken: ‘Onesine, is het niet?’ Toen verdween hij. Een ogenblik aarzelde ik maar rende toen de straat op en keek alle kanten uit. Ergens jankte een hond. Ik hoorde voetstappen tussen de huizeblokken. Het was de laatste keer dat ik die man met de zwartomrande ogen en de zwarte hoed zou zien. Voor een moment dacht ik dat ik die lach van hem nimmer zou kunnen vergeten maar toen ik langzaam terugliep dacht ik er al niet meer aan. Ik zou er later ook niet meer aan denken. Voor de deur bleef ik staan en keek omhoog, naar de inkt- | |
[pagina 21/K]
| |
zwarte lucht boven mij. Fijn sneeuw dwarrelde omlaag en in de verte sloeg de kerkklok twaalf maal. Het was 1 januari in het nieuwe jaar en ik werd groot. | |
IVTik...tak...tik...tak...tik... | |
IIIOp de plek waar de Lommerd de grond had ontheiligd lag een stukje metaal dat iets weg had van een wijzertje. Ik had me al voorbereid op een flinke uitbrander maar oom bleek erg content te zijn met het ding. Hij legde mijn handen in de zijne en kneep zachtjes. Daarna bracht ik hem een kom soep en wenste hem een goede nachtrust toe. Hij knikte en keek langs me heen het raam uit. Buiten spatte een rode ster uiteen. De volgende nacht hoorde ik hem beneden in de werkplaats rondscharrelen. Hij hoestte zwaar en ik kon hem zelfs horen hijgen. Ik sloop naar beneden en gluurde voorzichtig om het hoekje van de deur. Ik zag de eikehoutenkast die glansde in het dansende licht van ooms hoofdlampje. Hemzelf kon ik niet zien al viel er zo nu en dan een schaduw op de muur. De geheime bobbel was verdwenen. De volgende dag bracht ik hem zijn ontbijt. Meestal bleef ik nog was rondhangen in zijn kamer. Hij had een enorme boekenkast met ontelbaar vele boeken. Ze roken allemaal oud en muf en sommige waren duidelijk in geen jaren opengeslagen. De meeste begreep ik ook niet maar sommige bevatten mooie plaatjes of zagen er gewoon gewichtig uit. Maar die dag zij hij mij dat ik weer weg moest gaan. Hij wilde rust. Dat kwam vaker voor, dan zat hij in zijn werkplaats en wilde hij een moment alleen zijn met zijn maaksels. Terug in mijn kamertje gleed ik onder mijn bed en klapte de speeldoos open. Er kwam geen geluid uit. Ik zocht overal maar ik kon het sleuteltje nergens meer vinden. De hele kamer haalde ik overhoop. Mijn klerenkast, de piratenkist. Alles. Mijn ooglid begon te trillen. Het deed haast pijn. Tranen kwamen. Maar verder niets. Tegen het einde van de lente, vlak voordat de grote hittegolf toesloeg, stond oom weer | |
[pagina 22/l]
| |
geregeld in zijn ateljee. Hij praatte ongekend veel tegen mij en vroeg me zelfs menigmaal om dichterbij te komen zodat ik precies kon zien wat hij deed. Eenmaal drukte hij mij een schroevendraaiertje in de hand en schoof een oud klokje naar me toe, een prul vond hij zelf. Niets bijzonders maar leuk om mee te dollen. Het zou toen nog maar twee maanden duren. | |
IITak... tik...tak....tik...tak. | |
IHet was op een benauwde avond, eind september. Oom had de laatste hand gelegd aan het zakhorloge van de wethouder en was gaan doesjen. Ik bleef na afloop van het schouwspel [ik beschouwde iedere sessie in de werkplaats als de opvoering van een groot magiër of wonderman] achter en besloot mijn oom te helpen door alle rotzooi op te ruimen. Normaalgesproken deed hij dat zelf meteen als hij zijn werk had voltooid maar het was er deze keer niet van gekomen. Eerst haalde ik een vegertje door al het stof en stukjes metaalgruis die nog op de werkbank lagen en vervolgens begon ik met de grote bezem de vloer aan te vegen, net zo lang totdat ik hier en ginder enkele mooie hoopjes grut had verzameld. Het was op dat ogenblik dat oom binnenkwam met slechts een handdoek om zijn middel. Trots keek ik hem aan, de bezem rechtop naast mij neerzettend, en ik salueerde zowaar. Oom vertrok geen spier. In plaats daarvan bleef hij mij aanstaren, een tel of drie, en trof mij toen recht op de neus. Bloed sijpelde rijkelijk omlaag. Toen zakte hij door de knieën en begon zwijgend alle stofhoopjes uit te pluizen waarbij hij op zijn knieën door de werkplaats kroop. Ik liet de bezem vallen en rende naar mijn kamer, waar ik me op bed liet vallen en mijn hoofd in het kussen smoorde. Die nacht werd ik plotseling wakker. Oom was mijn kamertje binnengekomen en stond roerloos naast mijn bed. Hij ademde zwaar en keek roerloos op mij neer. Zijn handen trilden. Angst sloeg mij om het hart en ik drukte me zo diep mogeljk in het kussen. Een ogenblik lang | |
[pagina 23/L]
| |
was het beeld dat wij vormden onbeweeglijk. ‘Kom,’ zei oom toen en draaide zich om. Hij nam mij mee naar het ateljee waar hij het peertje boven de werktafel al had branden. Meteen wist ik wat er ging gebeuren en ik voelde een tinteling door mijn hele lijf gaan want toen ik het vertrek binnentrad zag ik hem al op de vensterbank staan: het geheime ding. Oom tikte me fel op de vingers toen hij zag dat ik uit puur ongeduld aan de sluier begon te plukken. Beteuterd keek ik naar de grond. Hierop draaide oom zich twee maal om zijn as, voerde een paar geforceerde danspasjes uit en lichtte toen met een gebaar van élégance het kleedje op. Voor mij stond, in al zijn glorie, fonkelend in het zwakke licht, het meest warrige, wanstaltige, mismaakte, miskleunde, gedrochtige, uitééngerukte, gekluwde, gerukte, geplukte, geknakte, gebroken en gebogen stuk klokwerk dat ik ooit had mogen aanschouwen. Van de grote wijzer ontbrak ieder spoor. Slechts een veel te klein wijzertje, dat ik ogenblikkelijk herkende, priemde naar de elf. Her en der staken schroeven uit die schijnbaar langer waren dan de schachten waarin ze gestoken zaten. Te grote moeren zaten als puisten aan de zijkant geplakt. Flarden kleeftape moesten de wijzerplaat op zijn plek houden. Van symmetrie was nergens sprake en ook enige logica in de opbouw van het raderwerk [voor zover ik die kende] was ver te zoeken. Ik wilde iets vragen. Ik wilde iets weten. Alles wilde ik weten, toen oom plotseling het woord nam: ‘Ziet aan, de klok. Geheel en al uit grut opgebouwd. Gruttels en pruttels die ik in de loop van vele jaren vergaard heb. Niets is opzettelijk in de vernieling gedreven. Alles wat je hier ziet is authentiek en echt stuk. Tandeloze radertjes, kromme asjes, roestige dingetjes en allerhande misschepte pieltjes en piefjes. Men neme, als zijnde een klokkenmaker, het tandeloze radertje uit het ding waarmee de mensen komen en vervangt dat door een nieuwe waarmee de mensen dan weer gaan. Dit na het betalen van een rekening uiteraard. Het betreffende uurwerk van de mensen loopt weer en tijd vliegt voor hen als vanouds. Zie ze eens rennen naar hun muffe kantoortjes, naar hun povere arbeid, hun brood. Ze kunnen weer want de tijd is er weer. Maar dat ene achtergebleven tandwieltje, dat gebogen schroefje, die vele gebroken rouletjes en potige pinkedingetjes, wat gebeurt daar nu mee? Jij, jij veegt ze op, zij keren tot stof. Jij wilde ze wegwerpen. Dat kan ik niet hebben, zie je? Jij bent zo van “het is niet goed dus plet krak krak breek gooi foetsie weg”. Als dat trekje in de familie zat had ik jou destijds op de schroot gezet. Zat je nu in zo'n betonnen tuchtkast voor den onordentelijke jeugd, vastgeketend aan de muur of met een ketting aan zo'n zware ijzeren bal. Was je daar nodeloos weggerot. En ik, ik die jou iedere maand zou zijn komen uithonen. En je zou het verdiend hebben. Weet je hoeveel geknakte asjes er per jaar worden | |
[pagina 24/m]
| |
weggegooid, vernield, veracht, gerecycled, geprothetiseerd? Als je maar genoeg van de kleinpielige mierigheden hebt verzameld, kun je als klokkenmaker, als echte klokkenmaker, en integerheid is een woord dat ik hieraan wil toekennen, eem compleet nieuwe klok maken. Hij zal dan waarschijnlijk achteruit lopen, om het half uur stilstaan, luiden wanneer het niet hoeft of koekoeken wanneer het niet kan en geheid dan nog een halve toonladder te hoog of te laag. Hij zal waarschijnlijk om de minuut een seconde aangeven of om de seconde een uur. Hij zal te snel lopen of te langzaam gaan. Hij zal zichzelf ieder kwartier inhalen. Hij zou wellicht iedere zomer een nieuwe maanstand aanduiden. Hij zou eb en vloed verwarren en consequent de schrikkeljaren ontkennen alsof ze niet bestonden. Maar wat is er tegen een beetje variatie? Het enige wat je dan nodig hebt is een wereld die erbij past, en voila! Zie daar! Tijd, Onesine, is niet ontdekt, hij is bedacht. Naar alle waarschijnlijkheid door de eerste Homo Erectus die zich afvroeg hoe lang hij nog door het leven moest gaan en hoe hij zijn bestaan op aarde kon relativeren en afbakenen met een niets ontziende omheining. Tijd is een uitvinding. De tijd die wij op dit moment kennen is slechts een prototype. Een experiment waarmee nog lang niet is uitgerommeld. Een concept waar mensen zoals ik zich over buigen en moeten buigen. Als mijn hypothese juist is, en dat is hij, hij is belachelijk juist, en tijd is in zijn wezen door mensenhanden gecreëerd zoals dat is gedaan door het oppennen of neerbeitelen van de eerste kalenders, dan kan men terecht spreken van een gulden ambacht. Op langzaam sterven na morsdood weliswaar, en tamelijk ondergewaardeerd door de massa, maar dat is toe te kennen aan het digitale denken. Mij treft geen blaam. Een gulden ambacht. En tijd is geld. Tijd moet dus geboetseerd kunnen worden, gekneed, gevormd en in de juiste, nog juistere, banen worden geleid. Tijd moet veranderd kunnen worden en verbeterd naar goeddunken. De zon kwam op en wij konden de dagen van de nachten onderscheiden, waarmee de duur van het licht werd bepaald en afgebakend. Iets in die geest. De strijd tegen de eeuwige stilstand leek gestreden en de strijdbijl werd neergelegd. De man uit het stenen tijdperk liet het wapen het wapen en zag toe hoe de zon bewoog en een schaduw naliet die meebewoog. Het wapen werd een zonnewijzer, zie je? Tijd werd een bewegend en levend wezen, een beest dat kwam en ging met de dag. En haphaphap! Jaren werden eeuwen en eeuwen werden millennia. De tanden des tijds vreten gretig en steen werd zand. Het is dat zand waarmee de eerste zandlopers werden gevuld.’ Oom begon onrustig heen en weer te lopen en gebaarde tot vijf maal toe naar de geheime klok [ik bleef hem maar even geheim noemen want ondanks dat ik hem nu van alle kanten kon bekijken, kon ik er maar nauwelijks wijs uit]. | |
[pagina 25/M]
| |
Voelen deed ik het wel, dat er iets bijzonders en machtigs aan de gang was. Iets was in werking gezet met het onthullen van de klok. Een geheim dat verwerd tot tijd. Ik keek toe hoe oom kwam aanzetten met een sleutel dat was mijn opwindsleutel zeg! die hij ergens in het raderwerk stak. Hij draaide, tegen de klok in natuurlijk, en aantal malen de sleutel om en liet hem los. ‘Luister maar eens,’ zei hij en liep naar het raam toe. ‘Luister maar eens wanneer hij slaat, àls hij slaat. Luister naar het klokkenspel. Twee roestige belletjes waarvan de één zijn klank heeft verloren.’ Ik vroeg of we de klok niet gewoon naar een heel uur moesten brengen zodat we niet hoefden te wachten maar daarvan wilde oom niets weten. ‘Kom liever bij het raam staan en kijk naar buiten. Het is nacht. De zon is reeds helemaal onder. De hemel is zwart. Er zijn geen sterren.’ Ik deed wat hij me vroeg en in mijn opwinding om bij het raam te komen struikelde ik over de te lange pijpen van mijn pyjamabroek. Ik sloeg met mijn gezicht tegen een kastje dat bij de muur stond en brak mijn neus. Bloed sproeide royaal over de vloer. ‘Kijk,’ zei oom weer, ‘straks wordt het weer licht. Misschien zo dadelijk al. Dan trekt God zijn muil open en gaapt hij. Hij gaapt uit verveling en dan is het maar afwachten of hij ons aan het einde van de dag weer zal slikken zodat we in de nacht weer kunnen slapen onder zijn gehemelte of dat hij ons nu toch maar uitspuugt, het Algrote Licht in. Het is koud en donker's nachts maar wel veilig.’ Ik knikte en probeerde te doen alsof ik het allemaal snapte. Een ding begreep ik toch wel. Als alles werkte zoals het volgens oom werken moest zou het spoedig morgen zijn of langzaamaan weer gisteren. Het was op dat moment dat de klok begon te luiden. Geen prachtige volklanken maar half afgebroken hoestrochels. We liepen terug en zagen dat het wijzertje nu iets voor de tien stond. Alles ging gebeuren. De tijd liep en door het raam viel het eerste sprankje licht.
y. dalman | |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
ineke dalman
|
|