| |
| |
| |
Het eind van de dag
Lang niet gezien, luidde de titel. Daaronder had hij geschreven: ‘Een terloopse blik zou al volstaan/ ter rechtvaardiging van wat ik doe.’ Mart liet de pen uit zijn hand glijden. Geen goed begin van een gedicht, en ook nog voor de helft gejat uit een nummer van New Order. Hij zuchtte en staarde naar de dikke rij woordenboeken op de plank schuin boven zijn bureau. Waar was hij mee bezig? Wie zat er nou te wachten op die rancuneuze verzen van hem? En waarom bleef hij maar die wrok voelen tegen mensen die al lang niet meer in hem geïnteresseerd waren? Hij zat vandaag volkomen vast, realiseerde hij zich - er zou voorlopig niets zinnigs meer uit zijn pen komen. Het beste was naar buiten te gaan, al wist hij niet goed waarheen.
Mart daalde snel de trap af naar zijn woonkamer, waar het langzamerhand donker was geworden. In het voorbijgaan zette hij het antwoordapparaat aan dat onderaan de trap stond. Niet dat er iemand zou bellen op een vrijdagavond, maar toch. Hij pakte de rookwaar van tafel en frommelde het haastig achter in zijn broekzak. Tegelijkertijd stapte hij met een wringende beweging in zijn schoenen. Om een of andere reden was het van belang geen tijd te verliezen. Met zijn jas nog onder de arm sloot hij de voordeur achter zich.
Beneden in het trappenhuis botste hij bijna tegen de buurvouw op, die net haar zoontje van zijn fiets afhielp. Met een enkele, woordloze keelklank groette ze hem, en Mart knikte alleen. Tegen het jongetje zei hij zoals gebruikelijk niets. Hij ergerde zich altijd aan diens opgewekte geschreeuw. Je kon hem altijd al van veraf horen aankomen, alsof de hele straat van hem was en hij iedereen wilde laten horen hoe levenslustig hij was. ‘Wacht nog maar een paar jaar,’ voegde Mart hem in gedachten soms toe, ‘dan praat je wel anders.’
Buitengekomen ging hij naar links, de langgerekte winkelpromenade in. Door het invallende duister had alles - de voorgevels van de gebouwen, de stenen op de weg ertussen, het hemeldek boven de flats voor hem - dezelfde levenloze kleur. Het gele licht van de lantarenpalen dwarrelde vruchteloos op de donkere, in lange rijen geparkeerde auto's.
Er was bijna niemand op straat: slechts een zeer verlate zakenman met attachékoffer liep voor hem, en verderop een haastige hondeuitlater. Met zijn handen in zijn zakken liep hij ze na, langs al die zaken waarvan hij alleen de etalages kende omdat de rest hem niet interesseerde. Vanuit zijn ooghoeken zag hij tekstflarden op doffe ruiten. EGA WEN, spiegelbeeld van de nieuwe tijd. FUN HOUSE, nu met MAD DOG II waanzinnig laag geprijsd. BODY MAGIC, 10
| |
| |
X voor 100, -. En aan het eind van het blok THE LASERZONE, amusement center, waar twee agenten - natuurlijk met snor - hun aangelijnde honden verveeld in de ogen staarden.
Op het kruispunt dwaalde zijn blik onwillekeurig naar de lage flats aan de linkerzijde, die zich tot aan de binnenhaven verderop uitstrekten. Half verscholen achter de ver uitstekende witte balkons, vormden de blauw geschilderde buitendeuren een scherp contrast met het verweerde beton waaruit de gebouwen waren opgetrokken. Even stond Mart stil en hij keek naar de eerste verdieping van de dichtstbijzijnde flat, waar witgeel licht onder halfdichte luxaflex uitkwam. Daar woonde Ben - lange tijd Marts hartsvriend, totdat hij, na lang beraad met Mart, een vriendje uit het Oostblok had geïmporteerd. Sindsdien bestond Mart voor hem niet meer.
Soms dacht hij erover nog eens aan te bellen, maar hij wist precies wat er zou gebeuren. Ben zou het [tot Marts razernij] luchtig en nauwelijks verbaasd opvatten. Ze zouden gedrieën thee drinken en nieuwtjes uitwisselen. Mart zou zich voornemen zijn oude vriend eens ondubbelzinnig de waarheid te zeggen, maar hij zou verschrompelen met twee geslaagde heren tegenover zich die wisten wat ze wilden en niemand anders meer nodig hadden. Ze zouden hem terloops, met de geringste inspanning, de stand van zaken duidelijk maken.
En dan Stef, Marts literaire compagnon van het eerste uur. Wat was hij blij geweest toen hij een bondgenoot vond. Samen zouden ze...
Stop er toch mee, zei Mart plotseling tot zichzelf, haast tot zijn eigen schrik. Hij schudde het hoofd en wendde zijn blik af van het flatgebouw.
Met snelle passen stak hij het kruispunt over. Een strook met krakende planken leidde hem over de half opgebroken weg, naar het verhoogde trottoir waartegen losse bakstenen lagen opgestapeld. Een patserige auto rechts van hem laveerde langs wegversperringen, en draaide achter Mart de net aangelegde rijbaan op. Twee fietsers, druk converserend, reden vlak naast hem het trottoir op, hun banden schurend over de zanderige stenen. Tegen de donkergrijze hemel zag Mart hoe hun ademuitstoten elkaar raakten. Hij ritste zijn jas nog wat hoger dicht, nu de kou van de avond ineens tot hem doordrong.
Voor hem lag het drukkere gedeelte van de winkelstraat. Nu liepen er, honderd meter verderop, slechts wat verdwaalde bioscoopbezoekers: twee meisjes in mouwloze jacks, en een jongen die met een raspende stem en weidse gebaren iets aan het imiteren was. Het leek Mart geen goede film die ze gezien hadden.
Boven hun hoofden zag Mart het witte uithangbord met de langwerpige, zwarte letters: ‘Van Ooyen Boekhandel’. Hij hield zijn ogen erop gericht totdat hij voor de met boeken over- | |
| |
laden etalage stond. Hij tuurde naar binnen, langs de smalle kasten die er in het donker plotseling erg wankel uitzagen. Tegen de verste wand aan bevond zich het poëziehoekje, waar hij op een rek uitgestald de debuutbundel van F. Bergmans herkende, de recente winnaar van de ASB-poëzieprijs. Ongetwijfeld lag nog ergens daarachter zijn eigen eerste bundel, Het is mij gelijk, waarschijnlijk in een even hoge stapel als toen hij eens, enkele maanden geleden, zo nonchalant mogelijk de verkoop ervan kwam inspecteren.
Op dat moment wist hij echter al dat zijn triomf niet zo groots zou worden als hij aanvankelijk had gedacht. Toen het boek verscheen was de roes der overwinning nog sterk, en hij voelde zich nog precies als die wat onwerkelijke, zelfverzekerde heer op de foto achterop de kaft. Hij was tot niets anders meer in staat dan het afwachten van de reacties die het boek teweeg zou brengen. Alles had hij erin gelegd, een genadeloze afrekening met ieder die van hem af dacht te zijn. Zo sterk had hij in zijn gedichten zijn wrok tot schoonheid getransformeerd, dat het bepaalde mensen zou vernietigen.
Wat echter volgde waren enkele welwillende besprekingen [‘scherpe beelden, maar...een onvaste stem’]; interviews in twee lokale kranten; een uitnodiging van een leesclub [alwaar hij enkele werken voordroeg en met een zuur gevoel afdroop na de beleefde platitudes die hem als respons ten deel vielen]; een enthousiaste brief van zijn oude, favoriete leraar Natuurkunde, en een kaart van Martine aan wie hij het boek had opgedragen. En daar zou het bij blijven, had Mart zich ineens gerealiseerd, een paar maanden na het verschijnen.
Door de geringe aandacht bleven de beoogde slachtoffers ongedeerd; zij wisten waarschijnlijk niet eens van het bestaan van het boek. De verkoop was sowieso matig, maar dat was zo gek niet voor een debuterend dichter, verzekerde de uitgever hem: ze hadden het in het fonds wel slechter meegemaakt. Maar Mart wist dat hij de onverschilligheid van de wereld niet had overwonnen, en een vernietigende ontvangst - dacht hij soms - was hem liever geweest. Het duurde maanden voordat hij de pen weer durfde oppakken.
En veel is er niet meer uitgekomen, zei Mart in halfgemeende spot tot zichzelf. Hij draaide zich om en liep van de etalage weg, met een bonkend gevoel in zijn hoofd en de neiging zijn vuisten te ballen. Het is hoog tijd, ging het door hem heen, voor vertier.
Achter de winkelstraat lag het dichtstbijzijnde uitgaansgebied, rond de binnenhaven. Mart woonde er al jaren vlakbij, maar hij had zich er nog maar enkele keren gewaagd. Het waren ook niet direct zijn favoriete gelegenheden, die zich er rond het water met de typisch oudhollandse bootjes gegroepeerd hadden. Nu moest het dan maar gebeuren. Hij liep terug
| |
| |
naar het kruispunt, en daarna onder het viaduct door dat de flats [het licht op Bens etage, viel hem op, brandde niet meer] verbond met het aanliggende horecagebied. Zodra hij de weg was overgestoken, stond hij pal voor de met rood neon omlijnde ramen van de grootste dansgelegenheid van de buurt.
Mart aarzelde niet en liep snel het trapje op waarboven een bijna kale portier hem met een knipperende detector stond op te wachten. De twee jongedames voor hem glipten ongehinderd naar binnen; Mart werd van top tot teen gescreend en met een ‘jas binnen afgeven’ en een hand in zijn rug richting klapdeuren geleid.
Enkele minuten later stond hij op het balkon neer te kijken op de nog halflege dansvloer. Grote, zilverkleurige buislampen boven hem zonden doorrookte bundels licht naar glitterende spiegelballen. Rechts van hem keek de d.j. tevreden neer op de hem geheel omringende, rood blinkende apparatuur, die hij slechts af en toe met het indrukken van een toets bediende. Geen spoor meer van het vroegere handwerk met duwende vingers op gekrast vinyl. Links stond een groepje verdwaalde jongens, van het seksloze type vlassnor en ribbroek, die waarschijnlijk van Marillion en Dire Straits hielden.
Beneden wiegden blonde meiden met lange haren en heuptasjes om hun schouders op ‘Don't Look Back’, terwijl schuine blikken vanachter studentenbrilletjes hen volgden. ‘Rock around the clock’ volgde, en Mart kreeg steeds meer het gevoel op een middelbare schoolfeest te zijn beland. Enkele jongens snuffelden nu tussen de dames door en telden op een uitgelaten, komisch bedoelde manier mee met de tekst van het nummer, hun vingers priemend in de lucht. De meisjes glimlachten flauwtjes naar elkaar en wiegden onverstoorbaar verder, geen acht slaand op het versnelde tempo van de muziek.
De laatste akkoorden stierven weg, en even was er een stilte waarin iedereen wat ongemakkelijk naar de grond keek. Toen klonk er een tweetonige baslijn en een zachte akoestische gitaar. Lou Reed. Natuurlijk dat ene nummer dat bijna iedereen kende en het in de Nederlandse cultuur tot Arbeidsvitamine had gebracht. Op de dansvloer kenden ze het ook. De bravourejongens begonnen om de dames in het midden heen te draaien. Met een spottende mimiek zongen ze telkens het refrein mee, en hun aanstaande veroveringen hieven uitnodigend de armen op. Het zat wel goed voor vanavond. Dichter en dichter naderden ze elkaar, hun gebaren steeds uitbundiger.
Mart klemde zijn handen rond de leuning van het balkon. Wisten ze wel waar dat feestnummer over ging, ziedde het door zijn hoofd, behalve over de eigenaardigheden van wat
| |
| |
vermakelijke randfiguren? Natuurlijk niet, er was niet eens een kans dat ze zich ooit in zoiets zouden verdiepen. Ze waren van het soort dat zich over enkele jaren alleen nog opwindt als ze een bekeuring hebben gekregen, of als 's lands grootste ochtendblad niet op tijd in de bus ligt.
Het interesseerde ze niet dat Holly Woodlawn, ooit een Warhol superster, nu droomt van een boetiekje en in BBC-documentaires terugblikt op die paar regels over haar in dat 25 jaar oude lied - haar grootste moment van glorie. En het maakte ze niets uit wie Candy Darling was. ‘In the backroom she was everybody's darling,’ ja, totdat Warhol zei dat hij dan wel zij borsten moest krijgen, en ze oestrogeen-injecties nam en bloedkanker kreeg en binnen een paar jaar stierf. Of dat Jackie - ‘just speeding away’ - Curtis met een baardgroei van drie dagen in The Factory placht rond te lopen, waarop zakenlieden haar eruit gooiden en ze tot aan haar dood aan de heroïne raakte. Dáár ging het over.
Mart voelde plotseling een wild kloppen in zijn hoofd. Godverdomme, wilde hij wel roepen, Lou Reed is een genie en jullie zijn een stel idioten die van ieder restje schoonheid nog iets plats weten te maken. Maar hij deed het niet. Niet omdat de muziek te hard stond of omdat het de inspanning niet waard was. Nee, hij was bang voor ze. En hij benijdde ze, want zij wisten precies wie ze waren en wat ze deden. Dat was het enige dat telde.
Hij schrok van de gedachte. Onmiddellijk draaide hij zich om, en daalde langs lachende gezichten en door walmen van rook en bierlucht de trap richting garderobe af.
Buitengekomen leunde hij tegen een boom, vlakbij de oversteekplaats waar een groep luidruchtige jongens verwachtingsvol op de danstent af kwamen lopen. De kille lucht sloot om hem heen, en hij huiverde. De gele gloed van de glazen stolp van het station verderop, de rode lichten van de optrekkende auto's voor hem, het scherpe gebrom van een passerende motor, de snerpende kreten rondom - alles leek op hem af te komen. En nog steeds voelde hij het hete bonzen in zijn hoofd. Naar bed gaan had voorlopig geen zin. Hij moest de avond ergens anders zien te redden.
Een kwartier later liep Mart café ‘Body Talk’ binnen. Hij was er al vaker geweest, maar niet eerder alleen. De binnendeur klapte knarsend achter hem dicht, en ongemakkelijk probeerde hij de keurende blikken van alle aanwezigen te negeren. Hij bestelde snel een bier en ging in de verste en meest donkere hoek staan, onder twee weggemoffelde portretten van halfnaakte lijven, zelfvoldaan badend in gloedvol licht. Binnen een paar dorstige slokken was zijn glas
| |
| |
leeg. Hij rolde een sigaret en voelde de rust langzaam bij hem terugkeren. Zelfs de overbekende jungle-loopjes die weerklonken stoorden hem niet.
Half zittend leunde hij achterover tegen een verwarmingselement, en keek de zaak rond. Het was er niet druk. Vlakbij hem, aan de bar, zat een donkerharige jongen in een wit spijkerjack. Hij staarde bewegingloos voor zich uit, op een vluchtige blik achterom naar Mart na. Een paar stoelen verder zaten twee leertypes - snorren, glimmende petten, en blokhutoverhemden: precies zoals het hoorde. En aan een van de tafeltjes zaten drie mannen te kaarten. Af en toe werd er een troef op tafel gelegd onder grote hilariteit, waarbij ze opkeken of de andere bezoekers hen wel gehoord hadden.
De jongen aan de bar draaide zich plotseling om en bleek het onbestemde type te zijn waar Mart op hoopte. Hij haalde een hand door zijn half-opstaande kuif en vroeg: ‘Wil je wat van me drinken?’ Ja, dat wilde Mart wel. De jongen kwam even later bij hem staan en stelde zich met een aarzelende hand voor: Ger. Ze wisselden wat standaardzinnen uit. Mart keek op naar Gers smalle gezicht en de haast zwart lijkende ogen, en hij wist bijna direct dat ze de nacht samen zouden doorbrengen. Het iets te lang en gedachteloos aanstaren, en dan plots op een moment van bezinning wegkijken. Het direct weer bier halen als het glas op is. Het met enige schrik opkijken van ieder storend geluid of beweging in de zaak - ze deden het allebei.
Mart kon al snel niet helder meer denken door de alcohol en de opwinding die hij begon te voelen. Het werd ook steeds moeilijker de dreunende muziek te negeren. Maar het deed er niet meer toe waarover ze praatten: de overeenstemming was stilzwijgend al bereikt.
Alleen keek hij op toen Ger sprak over de beelden die hij maakte. Mart ving iets op over kleine, bronzen objecten, en over Newman en over dingen die naar niets anders dan zichzelf verwijzen. Mart stelde zich bij beeldhouwers altijd robuuste kerels voor met verweerde gezichten en met schipperstruien aan. Ger sprak echter met zachte stem en haast terughoudend over zijn werk, alsof het slechts tijdverdrijf was.
Mart wist niet goed hoe er op te reageren. Zijn gedachten dwaalden en hij staarde fantaserend naar de uitnodigende knoopjes in Gers overhemd. Hij vertelde maar iets over zijn bundel, omdat het zijn beurt was, maar zijn schrijfsels leken er ineens niet meer toe te doen. Spoedig viel er een stilte, en ze glimlachten beiden. Het was tijd om te gaan.
Ger draaide de voordeur achter zich op slot toen ze zijn trappenhuis betraden. ‘Nu ben ik
| |
| |
opgesloten,’ zei Mart. ‘Dat klopt,’ zei Ger met een grijns, en hij liet de sleutel demonstratief in zijn jaszak vallen. Hij pakte Marts hand en leidde hem omhoog, de donkere gang in. Ze deden alsof ze niets meer zagen en hun handen grepen steeds steviger ineen. Eenmaal binnen zoenden ze elkaar hard en lang op de mond, en even drukte Ger zijn tong langs Marts lippen. Toen deed hij een stap terug en zei: ‘Ik ga wat te drinken halen.’ Met een zwierige draai verdween hij de hal in.
Mart gooide zijn jas in een hoek. Hij liep met langzame passen door de woonkamer, en de kale planken kraakten onder zijn voeten. De buitenlucht had hem wat ontnuchterd, en hij keek met aandacht in het rond. De kamer was bijna leeg; er stonden slechts twee houten stoelen en een tafel. De muren waren grauwig wit. In een hoek stond een installatie, met ernaast een lange rij platen op de grond. Er lag een hoes bij die hij herkende, met de foto van Adi Newton die zich van zijn ketens probeerde te bevrijden: Clock DVA's ‘Advantage’. Hij glimlachte.
Aan de andere kant van de kamer waren twee planken tegen de muur gespijkerd. Er stonden kleine, in de lucht stekende beelden op, in rijen naast elkaar geplaatst. Mart stond stil, midden in de kamer, en zijn blik ging één voor één de beelden langs. Het donkere metaal was glad en vol gebogen vormen. De voet van ieder werk was hoekig, en het metaal leek er met de hoge, vierkante sokkels samen te smelten. Mart probeerde iets in de beelden te herkennen, maar ze onttrokken zich aan elk van zijn gedachten. Het was alsof ze niets meer hoefden te zijn dan wat ze waren. Hij liep er starend op af, tot hij de voorste plank bijna raakte. Toen hoorde hij Gers voetstappen.
Ger, met twee glazen water in de hand, wenkte hem vanuit de deuropening. Mart volgde hem naar de slaapkamer - een smal, laag vertrek met twee matrassen op de grond. Ze namen een slok en hun ogen glimden naar elkaar van boven hun glas. Ger zette beide glazen op een kast en omhelsde hem, langdurig en zonder woorden. Ineens drong het tot Mart door hoe weinig ze gesproken hadden; alles verliep alsof ze een vanzelfsprekend ritueel uitvoerden.
Eindelijk kon hij nu de knoopjes in Gers overhemd losmaken, en hij zuchtte toen hij de blanke, bijna haarloze huid eronder zag. Ger knielde neer en maakte Marts broek los. Mart voelde zijn erectie opkomen, met lichte schokken door Gers koele lippen. Zijn hele lichaam trok samen in warme en huiverende golven, en iedere gedachte leek uit hem te vloeien.
Ze ontdeden zich van hun laatste kleding en knielden neer op één van de matrassen.
| |
| |
Mart kuste Ger van zijn stoppelige wang tot aan zijn trillende onderbuik. Toen legde hij zijn vingers om diens geslacht, en Ger deed hetzelfde bij hem. Ze bewogen langzaam hun handen, en tegelijk kusten ze elkaar, steeds dieper. Ze ontlaadden zich uiteindelijk op Gers buik, en ze lachten om de handdoek die Ger met een enkele armbeweging van onder het matras trok.
Lange tijd lagen ze tegen elkaar, hun handen ineengevouwen. Nog steeds kwamen geen woorden in Mart op, maar het deerde hem niet. Toen Ger opstond om naar de wc te gaan, legde Mart zijn hoofd achterover in het kussen. Hij staarde door het raampje tegenover hem naar de heldere, donkere lucht. Het was midden in de nacht, en hij hoorde slechts, ver weg, het starten van een auto. Hij trok de deken omhoog tot aan zijn kin, en genoot van de stilte die bij het huis leek te horen.
Hoe zou het de volgende ochtend zijn, vroeg hij zich af. Ze zouden afscheid nemen, hij had geen idee voor hoe lang. Hij zou de lange weg door de stad lopen, naar huis waar niets veranderd was. Maar onderweg zou hij met andere ogen om zich heen kijken. De gedachten die almaar door zijn hoofd gebonkt hadden, enkele uren geleden nog maar, waren ver weg. Was het toeval, ging het een moment lang door hem heen, dat hij juist vanavond iemand ontmoette die om niets leek te vragen? Hij draaide zich om, en het zijn gezicht half wegzakken in het kussen. Een zwaar gevoel kwam over hem, totdat Ger met een duw tegen de deur de kamer binnenkwam, en bevend van de kou tegen hem aan kroop.
erik brus
|
|