| |
| |
| |
Doorgang
Nog eenmaal wil hij die weg afleggen, al weet hij niet goed waarom. Mark pakt zijn jas en ziet hoe het vale blauw bij de schouders steeds meer verslijt tot een onbestemde kleur. De rits sluit niet meer, maar dat past wel in het wat sloffige aanzien dat hij zich al jaren probeert aan te meten. Hij doet zijn dikke sokken uit, en de dunne sokken aan, om de iets te kleine schoenen aan te kunnen doen. De fiets sleutels liggen op tafel. Klaar om te gaan.
Bij de deuropening aarzelt hij - sommige plekken raken niet goed meer los van hun verleden. Hier stond Len tegenover hem, twee maanden geleden. Len huilde en vroeg: ‘mag ik je aanraken?’, en hij pakte Mark vast. ‘Waarom?’ riep hij steeds. Mark stond er alleen maar. Hij had de spullen die Len kwam ophalen bij de deur gezet - het opgerolde beddegoed, wat kledingstukken, een stapel boeken, en het dirigeerstokje in de oranje houder. Op de eettafel zag hij nog, naast de laffe brief die hij die middag van Len gekregen had, de portemonnee liggen die ze gedeeld hadden voor hun boodschappen. ‘Neem die ook maar mee,’ zei Mark. Len pakte de portemonnee en smeet die tegen de muur. Hij bleef maar huilen, met stokkende ademstoten. Mark wachtte en keek toe. Samen liepen ze tenslotte zwijgend de trap af en namen afscheid.
Het betekende niets, denkt hij. Of nee, het is gebeurd en nu is het veranderd; dat is de betekenis. Hij had nooit eerder zoiets meegemaakt, maar hij had het moment weer laten lopen, of het niet beleefd. Later, zoals altijd, voelde hij zich schuldig. Waarom had hij niet ook gehuild? Of was hij niet in woede uitgebarsten? (‘Waarom gooi je niet eens wat kapot?’ had een vriendin onlangs gezegd.) Hij had er alleen maar gestaan en niets gevoeld, en Len gevraagd te vertrekken.
Mark gaat dezelfde treden af, loopt door naar de kelder, en draagt zijn fiets naar boven. Het trappenhuis is zo smal dat hij achter een andere fiets blijft haken. Met een ruwe beweging wrikt hij de trapper los. Hij gaat de voordeur uit en linksaf de straat op. De buurman van het volgende blok staat zijn auto weer eens te wassen. Zou hij niets anders hebben om trots op te zijn? De man is zo klein, en de auto zo groot, dat hij half over de voorkap heen ligt om het laatste restje vuil te kunnen wegwerken. ‘Glimt-ie mooi?’ bijt Mark hem toe in gedachten. De buurman poetst onverstoord door, en hij kijkt niet eens op als Mark vlak langs de auto de hoek omgaat.
Een bocht verder, op het volgende kruispunt, komt hij voorbij ‘het gevaarlijke plekje’ - zo
| |
| |
waren ze deze plaats altijd blijven noemen, sinds die eerste nacht. Mark had Len achterop de fiets genomen, op weg naar huis. Die discotheek met al die foute types had hem toch weer iets opgeleverd. Len had beide armen om zijn middel geslagen. ‘Dit is wel bijzonder, zo fietsen,’ zei Len, terwijl hij zijn hand onder Marks jas bewoog en diens buik streelde. Mark vond het zo lekker dat hij vroeg: ‘zal ik nog een blokje om rijden?’ ‘Dat is goed,’ zei Len. Ze lachten. Het was vier uur 's nachts en Marks hoofd draaide van de whisky, en er zat een mooie jongen aan hem vastgeketend. Zo gek was het niet dat hij de taxi over het hoofd zag.
Twee minuten later stapten ze desondanks ongeschonden zijn huis binnen, en Len omhelsde hem. Voorzichtig kusten ze elkaar en Mark voelde het meteen: dit was niet zomaar zoenen. Maar het ging hem te snel, en hij vroeg Len te gaan zitten (altijd dingen voor zich uit schuiven, waar komt dat vandaan?). Hij schonk jenever in voor zijn gast en niet voor zichzelf, ‘zodat we weer gelijk op gaan lopen.’ Ze praatten en hij voelde zijn roes wat opklaren. Nu kon hij eens goed bekijken wie hij had meegenomen. Len deed hem denken aan een oude, gevallen popheld, maar dan zonder dat ruige. Ineens stond Len op en knielde voor hem neer. Even later waren ze boven.
Toen ze opstonden om half drie 's middags hadden ze drie uur geslapen. Met moeite, maar ze moesten af en toe wel even uitrusten. Mark wist niet wat er allemaal gebeurde; hij voelde zich verdoofd en opgetogen tegelijk. Ze maakten een afspraak en vielen elkaar nog een keer in de armen. Nadat Len vertrokken was zat hij een tijdlang op de bank en staarde het raam uit, al zag hij niets dan verlaten kantoorgebouwen.
Moeizaam gaat het verder op de hobbelige weg; Marks fiets trapt door, en de tegenwind is sterk. Met een hand houdt hij de kraag van zijn jas dicht (Len deed hem altijd na als hij zich zo tegen de kou beschermde), de andere hand houdt hij op het stuur. Hij gaat voorbij het Chinese restaurant, de fitnessclub en de muziekhandel. Links van hem, omgeven door een grasveldje, ligt een grote oranje bol, gesteund door grijze krullen van beton. ‘Moderne kunst,’ zeiden ze soms als ze erlangs liepen. Iets verderop laat een mevrouw in trainingspak haar hond uit. Het beest kijkt hem dreigend aan. Mark draait naar links het fietspad op.
Zijn blik valt op de kerktoren in de verte, achter de bibliotheek. De top is plat, alsof het bovenste deel ervan af is geslagen. Er is een blauwe vlag op geplant die hevig wappert. De goudkleurige wijzerplaat eronder weerkaatst een moment lang het zonlicht.
Hoe vaak is hij daar niet geweest? Jarenlang was hij er altijd langsgelopen: zomaar een gebouw midden in de stad. En ineens werd het een podium van zijn geliefde, een plaats van
| |
| |
opwinding en tranen, en - de laatste keer dat hij er was - van vloekende woede. Een plaats van trots, ‘je was heel mooi,’ zei Mark dan na de uitvoering. Maar ook van instructies om Len vooral niet aan te raken. Vervreemding, als Mark werd voorgesteld door Len: ‘dit is een goede vriend van me.’ (‘Je was zo ver weg,’ durfde Len dan achteraf te zeggen.) Mark kon niet anders dan het spel meespelen, al was hij er soms ziek van. Als die mensen alles eens wisten!
Het fietspad loopt een brug over, en komt uit op de boulevard en de rivier die de stad in tweeën deelt. De wind is hier nog killer; Mark trekt zijn sjaal nog wat strakker aan. Aan een kant passeert hij een rij grote, witte kantoorgebouwen. Ze zijn zo gebouwd, met scheve lijnen en gezochte hoeken, dat ze zich van hun plek lijken te willen losmaken of onbedoeld overhellen. Aan de andere kant, aan de rand van het water, verheffen zich enorme bergingsschepen. De gele kranen zien er onhandelbaar groot uit. Erlangs loopt de wandelpromenade: een reeks groengelige boompjes, rode tegels, en een groene loper die, zo lijkt het, vanaf een eindeloze rol voor de wandelaar is uitgelegd.
Hier hadden zij ook gelopen, vorig jaar zomer nog. Mark keek dan uit over de rivier en zei half spottend: ‘Mijn stad.’ Hij hield van die lege, mensloze uitzichten en van dat niet-gezellige. Hij hield ook van zijn stad bij nacht: de verlaten straten hadden een soort romantiek die hem ontroerde. (Len ging liever naar de kermis of het tropisch zwembad. Als Mark dan meeging, vervloekte hij zichzelf om zijn ergernis aan die vrolijke mensen. Maar dergelijk massaplezier was voor hem nep.)
Na het kruispunt waarop de boulevard eindigt splitst de weg zich. Hij aarzelt een moment. Afslaan, langs het water en de rondvaartboten is iets korter, en de wind zal er nauwelijks harder zijn. Als hij voor zich de toppen van de hoge bomen ziet, zachtjes zwiepend, besluit hij toch rechtdoor te gaan (is het die zoekende honger naar symboliek, ook voor deze tocht? - dingen gebeuren zomaar, zei hij altijd, maar hij gaf ze achteraf graag een betekenis). Hij rijdt langzaam, starend naar de nachtclubs aan de overkant met hun doffe neonletters, en naar het bejaardentehuis met de minuscule tuinen die pal aan de weg liggen.
Honderd meter verder komt hij uit op het kiezelpad dat met een scherpe bocht naar beneden slingert, naar het park toe. Hij stopt en kijkt alsof hij alles voor het eerst ziet. Het pad loopt langs een kerkje, miezerig en niet op zijn plaats. Daarna een brede muur van donkerbruin steen, de boog die hem het zicht op het groen erachter ontneemt. Rechts ervan, iets verderop, de brug waar ze vaak schijnen te staan. Een oude man leunt voorover en tuurt naar
| |
| |
het water, waarschijnlijk niets vermoedend van de taferelen die zich er's nachts afspelen. Dat hoopt Mark, tenminste.
Hier is het gebeurd, denkt hij, en glimlacht om de stelligheid van zijn gedachte. Was het maar zo simpel. ‘Ik kan mijn driften niet bedwingen,’ had Len in zijn afscheidsbrief geschreven. Mark probeert hem zich voor te stellen, 's avonds in het halfduister, over de paadjes schuifelend en om andere gestaltes heen draaiend. Hoe hij op iemand afloopt met die gespeelde vriendelijkheid van hem, dat knikje. Zeggen ze dan eerst nog wat, vraagt Mark zich voor de zoveelste maal af, of beginnen ze gelijk? Het beeld voor Marks ogen vervaagt - het lijkt allemaal nog steeds te flauw om waar te zijn.
Een jongen in een blauw spijkerjack komt achter de boog vandaan en staat stil, aarzelend. Mark herkent direct het type: opgestroopte mouwen, onnatuurlijk bruin gezicht, en een indringende blik die hem doet schrikken. Mark draait zich om en stapt op zijn fiets. Als hij nog eens omkijkt ziet hij dat de jongen zijn richting is opgelopen. Blijkbaar gaat het hier de hele dag door, en heeft Mark een verkeerde indruk gemaakt. Hoog tijd om verder te gaan.
Het verlaten fietspad strekt zich voor hem uit, de autobaan is breed en leeg. In zijn ooghoeken ziet hij alleen een vrouw bij de tramhalte staan, haar rug naar hem toegekeerd. In de verte staat de universiteit, die eruit ziet alsof er drie grote plastic blokken op elkaar zijn gestapeld. Het nieuwe museum, tegen de berm aangebouwd, ligt al achter hem. Hij merkt net op tijd dat de weg een knik maakt - hier moet hij oversteken. De omgeving begint te vervagen, verdrongen door de steken die door hem heen gaan. Was hij maar anders gereden. Als hij wacht bij het zebrapad duizelt het hem even. Waaraan kan hij zich nog vasthouden? Hij weet het niet.
Len heeft zich teruggetrokken; Mark bestaat niet meer voor hem. De omslag was zo plotseling en zo totaal dat Mark zich soms geen raad wist met zijn machteloosheid. En verder...Eigenlijk was er alleen die vriendin van Len. Zij had Mark bezocht, twee maanden geleden, nadat ze van de breuk gehoord had. Ze had geluisterd en nagedacht en naar mogelijke wegen gezocht. Die twee uren...Mark had direct erna zijn dagboek gepakt en alles opgeschreven, ieder gezegd woord nog eens proevend, alsof hij iedere mogelijke betekenis uit het gesprek wilde trekken.
Ligt daar dan de sleutel, al die schriften die hij heeft volgepend? Hij heeft erin teruggebladerd, de afgelopen weken, en gezocht naar verheldering. Hij kon soms nauwelijks het krabbelige handschrift ontcijferen, de aantekeningen die met steeds grotere haast geschreven
| |
| |
leken. Hij las over hun laatste periode samen, over de gesprekken die werden vermeden, de initiatieven niet genomen. Het ontwijken van Len dat hem ergerde. De vage vermoedens, en Lens geruststellende woorden. En hij las over zijn woede om de dag waarop hij thuiskwam en een brief vond die aan alles een eind maakte, de woede die hij steeds meer op zichzelf richtte - hij had zich vele malen laten misleiden. En tenslotte ging het over het voornemen om afstand te nemen, en zijn afkeer van Lens halfslachtige verzoeningspogingen.
Hij had dat wel geschreven, maar het was niets dan een wankele houding, een schamele poging om rust te vinden. Verderop ging het alweer over zijn twijfels. Over het plezier dat ze altijd hadden en de warmte die hij erbij voelde. En de moedeloosheid die hem soms overviel. Marks afweer was langzaam gebroken, maar het was te laat. Len was onbereikbaar geworden.
Mark schudt zijn hoofd, alsof hij zich van zijn herinneringen wil bevrijden. Waar leidt al dat schrijven toe? Het ordenen, misschien, van gedachten die zich altijd weer aandienen, steeds in een iets andere gedaante alsof ze zich zo willen rechtvaardigen. Of het vastgrijpen van momenten die hem weer ontgaan zijn, zoeken naar het passende gevoel bij iedere gebeurtenis. Of het uitspreken van wat hij niet met anderen kan delen. Nee, bedenkt hij, het gaat om het vinden van overtuiging, inzicht in wat hij moet vinden van zichzelf en zijn leven. Maar het werkt niet.
Net voorbij de volgende bocht, als hij weer op de weg langs het water is uitgekomen, schrikt Mark op. Een meisje steekt vanaf het voetpad vlak voor hem de straat over. Mark rijdt door en ze maakt een sprongetje opzij om hem te ontwijken; heel even kijkt ze hem in de ogen, voordat ze verder loopt. Mark wil iets zeggen maar het lukt niet. Hij vloekt binnensmonds. Waarom is hij kwaad op iedereen, waarom kan hij niet gewoon fietsen en verder niets? Zij is er niet schuldig aan, het eindeloos draaien in zijn hoofd.
Hij dwingt zijn aandacht naar de fietstunnel; voor hem ligt de hal met de grote donkere tegels boven de ingang en het platte groene dak dat van een Chinese pagode lijkt afgeplukt. Hij steekt, nog op ruime afstand van het gebouw, de weg over en stapt af. Met de fiets aan zijn hand loopt hij langzaam verder, alsof hij de tijd wil uitrekken. Hij zal hier nog vaker langskomen, weet hij, maar het zal nooit meer op deze manier gebeuren.
Twee bewakers slenteren op het trottoir voor de entree heen en weer, en Mark knikt ze beiden toe. In de hal loopt hij op het groene licht af dat aangeeft welke roltrap in werking is. Boven hem, op het bruinrode plafond, tonen twee bijna weggesleten zeemeerminnen elkaar
| |
| |
de spartelende vissen in hun handen.
Als hij zijn fiets naast zich heeft vastgeklemd op de treden, staart hij langs de zwarte leuning naar beneden. Hier zijn ze vaak samen afgedaald, op weg naar Lens huis. Ze gingen dan, onhandig met hun fietsen manoeuvrerend, vlak bij elkaar staan. Ze zoenden en keken heimelijk naar de camera's die aan het plafond bevestigd waren, of naar tegenliggers op de andere trap, die net de tunnel uitkwamen. Mark kan een glimlach niet onderdrukken. De onbevangenheid die toen over hem kwam...zo wilde hij zijn.
Vanaf de trap loopt hij, zoals het hoort, tot aan het bord ‘hier opstappen’. Op de fiets trekt hij zijn sjaal strakker aan; het is altijd koud in de tunnel. Hij maakt vaart en ziet de grauwe tegels in de smalle gang voorbijflitsen. Hij probeert van veraf de gezichten te onderscheiden van de tegemoetkomende fietsers, maar het is te donker; de gele lichtjes in de tunnelwand lijken enkel schaduwen te werpen. Een moment lang denkt hij aan het liefdeslied dat hier eens voor hem gezongen werd, en dat de hele gang door galmde.
Aan het eind van de lange, rechte baan ziet hij alweer een bewaker, die gewichtig heen en weer loopt met een intercom in de hand. Hij heeft de blauwe pet van het uniform onder zijn buikriem doorgetrokken. Mark stapt af bij de drempel waar de bewaker wacht en loopt het licht in dat vanaf de uitgang neerdaalt. Aan de muur, langs de roltrap naar boven, vertelt het tot grote affiches opgeblazen stripverhaal nog maar eens over verantwoorde afvalverwerking. Waarom leest hij steeds weer die kinderlijke teksten en bestudeert hij iedere afbeelding, alsof het hem ook maar iets interesseert? Het enthousiast vervende doe-het-zelf mannetje lijkt nog opgewekter dan anders, en hij lacht Mark meedogenloos toe.
Door de openstaande poorten van de uitgang ziet hij al het zonlicht schitteren in het onrustige water van de rivier. De witte puntjes lijken over het diepe blauw heen te glijden. Hij loopt het trottoir af en kijkt naar het roestige schip dat aangemeerd ligt. Twee oudere mannen staan gebarend en op het oog bewonderend het gevaarte te inspecteren. Mark draait zich om en fietst langs het grasveld aan de rechterkant van de tunnel. Het ziet er akelig leeg uit zonder de kinderen die hij er meestal zag voetballen.
Honderd meter verderop, direct na het kruispunt met de autoweg, begint het pad omhoog te lopen. Mark klimt met moeizame pedaaltreden de helling op; een fietser die achter hem op de roltrap stond, haalt hem zo snel in dat hij stil lijkt te staan. Het is niet ver meer, schiet het door hem heen.
Als hij boven is, valt zijn blik op de stalen spijlen van het hek dat naast het fietspad in
| |
[pagina 24-25]
[p. 24-25] | |
POEDELNAAKT / witruimte
| |
| |
de berm is geplant. Hierlangs fietsten ze, drie jaar geleden. Ze kenden elkaar sinds een paar dagen en waren voor het eerst op weg naar Lens huis. Ze waren naar de bioscoop geweest. De film ging over een Amerikaans echtpaar, op zoek naar verlossing in de Marokkaanse woestijn; de beelden waren zo aanlokkelijk dat ze direct zinspeelden op een vakantie samen. Alsof dat vanzelfsprekend was. Het was, voor Mark, niet te geloven hoe snel ze vertrouwd werden met elkaar.
Drie weken later waren ze in Londen, waar ze langs oude gebouwen slenterden en zoenden achter iedere pilaar. Waar ze in een volle kelder omarmd dansten en meekreunden met Jane Birkin en Serge Gainsbourg. En op oudjaarsavond een pub inliepen waar Len vreemd lachte en Mark aanstaarde en zei dat hij het niet meer uithield. Waarop ze naar het café verhuisden waar het wel mocht en in een hoek gingen zitten en nauwelijks aan de champagne toekwamen. De nacht waarop ze iedereen op straat gelukkig nieuwjaar wensten (Mark had niet gedacht dat hij ooit zoiets zou doen), en tenslotte op hun hotelkamer alsnog een fles opentrokken en bijna in de badkuip in slaap vielen.
Mark zucht als hij de hoek omslaat en op de weg uitkomt waaraan Len woont. Voor hem ligt een brede straat met vijf rijbanen, en twee smalle ventwegen vol met geparkeerde auto's die nauwelijks ruimte laten voor fietsers. Aan weerszijden liggen buurtwinkels en rijtjeshuizen en lage flats. Bomen met grillige, kale takken staan aan de rand van de autobaan en nemen het zicht weg op het einde van de straat, de plek waar hij zijn moet.
Op het trottoir loopt een man met vettig, achterovergekamd haar, met een grimmig kijkend kind aan zijn hand. Mark haalt ze in en heeft nog net het eerste stoplicht mee; hij fietst snel voorbij de shoarmazaak die rechts langs de weg ligt. Aan de overkant ziet hij de kapperssalon waar ze eens samen heen gingen en met een bijna kale kop weer uit kwamen (wat ze, bij Len thuisgekomen, wel opwindend vonden).
In hetzelfde blok herkent hij het winkeltje met tweedehands platen en verderop, vlak voor de apotheek, de bakker waar Len iedere ochtend (en Mark soms) een klef half lichtbruin ging halen. Zou diezelfde mevrouw er nog achter de kassa staan, met de uitstekende, losstaande tanden en de lispelende spraak die ze altijd nadeden? Hij kan niets onderscheiden van zo veraf. De luxaflex hangt half naar beneden en het is te donker binnen.
Mark richt zich naar de weg voor hem; hij moet weer een kruising oversteken. Een glimmende sportwagen met een zacht ronkende motor rijdt voor hem langs de hoofdweg op. Twee meisjes lopen vrolijk kletsend op het zebrapad, en een vrouw staat bij de bushalte ver- | |
| |
derop de tijdstabel te bestuderen. Waarom is het zo rustig overal, waarom kijkt niemand ervan op hem te zien hier? Ziet niemand dat zijn hart bonst? De vrouw gaat voorzichtig, met twee stappen achteruit, op de bank in het bushokje zitten.
Na het derde verkeerslicht steekt hij over en komt bij het laatste woonblok uit. Hij zet zijn fiets stil, tegen de stoep aan, en kijkt de huizenrij af. Zijn blik gaat langs de muren van donkerbruin steen, de balkons met de gerasterde weringen en de ronde leuningen, en de vitrage die voor de meeste ramen hangt. Hij kan de een na laatste voordeur niet goed onderscheiden; wel ziet hij de zilverkleurige auto staan. Maar hij zal niet aanbellen - Len zou doen alsof ze vreemden zijn. In plaats daarvan kijkt hij nog eenmaal langs het aflopende trottoir, de parkeerplaatsen die er schuin tegenaan liggen, en het overwoekerde hekwerk op de hoek van de straat.
De weg is afgelegd, beseft Mark - het is beter nu snel rechtsomkeer te maken. Hij zal alleen nog een laatste bezoek aan de bakker brengen en een versterking voor de terugtocht halen. Hij fiets langs het groene stoplicht en rijdt bij de apotheek de stoep op. Een paar deuren verder ligt het onopvallende winkeltje.
Als hij binnenkomt gaat de deur achter de toonbank open en verschijnt, zoals hij hoopte, de lispelende mevrouw. Hij zou haar wel hartelijk willen begroeten, maar hij weet dat dat raar zou zijn. Ze veegt haar handen af langs het blauw geruite schort dat ze altijd draagt, en kijkt hem afwachtend aan (wat zou hij haar graag nog eens om een half lichtbruin vragen). Ze heeft het haar in een vormloze pony naar voren gekamd en ze lijkt inmiddels weer een paar tanden te zijn kwijtgeraakt. Mark bestelt een spijsbroodje; ze knikt zwijgend. Ze maken geen praatje, zoals vroeger soms gebeurde. Zou ze hem veranderd vinden, vraagt Mark zich af. Misschien herkent ze hem niet eens meer. Ze wikkelt het broodje in een servet, en Mark rekent af met neergeslagen ogen.
Buiten stapt hij direct op de fiets, met één hand aan het stuur. Een vreemd leeg gevoel gaat door hem heen. De omgeving lijkt ineens ver weg en niet zo vol meer van betekenis. Hij is opgelucht dat de wind hem nu schuin in de rug blaast. Het broodje smaakt hem goed en hij gooit het servet in het voorbijgaan in een afvalbak. Hij maakt dan vaart en heeft ieder stoplicht mee. Er is alle ruimte want in dit gedeelte staan nauwelijks geparkeerde auto's.
Voor hem ligt de ventweg die langzaam na de oversteekplaats omhoog loopt. Aan het eind van de straat ziet hij het laatste kruispunt. Daar, achter de stalen hekken, kromt het fietspad naar links en begint de route die naar de tunnel leidt, en die hem weer langs de muur van
| |
| |
donker steen en de ruisende bomen zou brengen, naar de kerk toe met de afgeplatte toren. Bijna al het verkeer slaat bij de kruising af. Mark besluit echter rechtdoor te gaan en de weg te kiezen waarlangs hij sneller thuis zal zijn, voorbij de vervallen huizen in de verte met de dichtgetimmerde ramen, dan onder het metrostation door en uiteindelijk de brug over vanwaar hij de grootse nieuwe gebouwen van zijn stad aan het water kan zien liggen.
erik brus
|
|