nen waren. Wegwijzering was er zelden. Van een rivier die ik wilde volgen, was niet meer over dan een bedding die na enkele kilometers doodliep. En eenmaal maakten we een omweg die zinloos bleek: het plaatsje waar we hoopten onze voorraden aan te vullen was verlaten. Er stonden nog slechts enkele huizen overeind. Het was niet lang geleden aangevallen; de geur van rook kleefde nog aan de donkere, houten ruines. We wisten dat alles verbrand of geplunderd zou zijn, en trokken er zo snel mogelijk doorheen.
Iets verderop, verscholen tussen twee hellingen in, zagen we een groot gebouw staan, omgeven door een muur van stukken beton, rotsen en afval. Het leek me een oude school of een ziekenhuis, met hoge, witte muren die er ongeschonden uitzagen. Deze plek werd nog verdedigd, begreep ik toen ik mensen zag lopen achter de hoge, beglazen ramen. Een man keek onze richting op. Hij stapte direkt opzij en verschool zich. Het was duidelijk dat we niet welkom waren.
We bleven een moment staan; het was verleidelijk er toch op af te stappen. Misschien konden we aan eten komen of hadden ze aanwijzingen voor een veilige route. Maar ik wist dat het gevaarlijk kon zijn. Iedereen was bang, en er waren vestingen waar ze schoten op alles dat naderde. ‘Kom,’ zei ik, ‘we zoeken geen problemen.’ Thom knikte en kwam me achterna. Zwijgend klommen we de helling op.
Al snel bereikten we een vlakker stuk. Thom kwam naast me lopen en zei: ‘zo'n gebouw hebben wij ook lange tijd bewoond. Het leek ons de beste manier, met een kleine groep, buiten de stad.’
‘Met wie was je daar?’ vroeg ik.
‘Onze hele familie, of wie er nog van leefde.’
‘Hoe lang heb je daar gezeten?’
‘Zo'n vier jaar. Toen de regering viel zei mijn vader dat alles leeggeroofd zou worden en dat we ons moesten verschuilen. We betrokken een verlaten stationsgebouw, tien kilometer buiten de stad. Mijn ouders, twee broers van mijn vader met hun vrouwen, en drie kinderen. En ik.’
Thom stopte en gebaarde naar mijn tas; ik gaf hem de fles. Hij dronk zo haastig dat er water over zijn kin stroomde.
‘We hebben het toch vrij lang uitgehouden,’ ging hij verder. ‘We konden ons goed afzijdig houden van alles, omdat we zo zelfstandig mogelijk probeerden te zijn. Achter het gebouw hadden we een tuin aangelegd en daar verbouwden we groenten en hadden we vruchtbomen. Soms, als het veilig was, ging ik naar de stad om spullen te ruilen: kleding, gereedschap...’
‘Hebben jullie ook gestolen?’ vroeg ik.
‘Een paar keer, uit leegstaande huizen als er net gevochten was.’
We keken elkaar aan en even was het stil. Ik had plunderaars gedood en er geen wroeging over gehad. Maar ik dacht ook aan wat een week eerder gebeurd was, toen Thom en ik bijna onze komplete uitrusting meenamen uit de rokende bouwval van een verlaten woning.
‘We kregen het steeds moeilijker,’ zei Thom toen. ‘Bijna iedereen trok weg uit de stad. De jagers waren overal, en op het laatst durfden we maar zelden naar buiten te gaan. Ik heb nog wel geprobeerd met ze te praten.’
Thom moet gezien hebben hoe verbaasd ik keek; hij glimlachte. ‘Ik heb het overleefd. Ze willen zich gewoon staande houden, net als wij.’
‘Ik heb me altijd afgevraagd waar ze vandaan komen,’ zei ik.
‘Overal. Het kunnen je buren zijn.’