| |
| |
| |
De contactadvertentie
Wie de moeite neemt contactadvertenties te lezen krijgt gratis en voor niets een goed beeld van de gemiddelde Nederlandse burger, compleet met meestal overdreven positieve beschrijving van de eigen geweldige capaciteiten en karaktertrekken, en een bijkans onmogelijk pakket met eisen waaraan de gezochte partner moet voldoen. De schrijvers van deze vlugschriften zijn onveranderlijk eerlijk, spontaan, vlot, actief en niet zelden aantrekkelijk of op zijn minst ‘niet onknap’. Je vraagt je dan ook af, waarom iemand die over zoveel waardevolle capaciteiten beschikt nog een advertentie moet plaatsen. De teksten zijn ook vaak erg tegenstrijdig. ‘Ik (vr.) zoek iemand voor erotiek, diepgang en vrijblijvendheid.’ Welke werkelijke diepgang en erotiek is vrijblijvend in dit leven? Andere teksten vragen niets, maar hebben evenmin iets te bieden. ‘Ik ben zoals ik ben.’ Ja, ik ook, maar daar schieten we niks mee op. En wat te denken van de tekst: ‘MEISJES 21-31 jaar, zoek je een leuke vriend? Bel mevrouw M.’ Er klopte iets niet aan die advertenties, dat was wel zeker. Evenzogoed had ik er zelf een laten plaatsen, met een tekst zó vals, zó gespeend van elke originaliteit, dat ik mij niet kon voorstellen dat er ooit iemand op zou reageren. ‘Mislukte journalist zoekt vrouw om samen de kolommen des levens te vullen.’ Een rampzalige tekst. En wie zat er te wachten op een oude man van bijna dertig jaar? Toch zeker niet die vrouwen met die mooie borsten en billen en dat lange weelderige haar waar ik altijd heimelijk van droomde. Die konden wel wat anders krijgen. Ik was daarom nogal verbaasd toen er iets meer dan een week na het verschijnen van mijn kinderachtige oproep een brief in de bus lag van een zekere Koko. Zij had mijn tekst erg grappig gevonden, zo schreef zij en ‘het was weer eens iets anders’. We moesten elkaar maar eens ontmoeten. Ze had haar telefoonnummer onder de brief
geschreven en was elke dag na zes uur bereikbaar. ‘Met Koko,’ klonk een montere stem toen ik, na een urenlang debat vol twijfel, eindelijk de moed had gevat haar nummer te draaien. ‘Ja, je spreekt met de mislukte journalist,’ begon ik op gevatte toon. ‘Ik dacht laat ik eens bellen, wie weet kunnen we wat afspreken.’ Toen er niet direct een reactie kwam, vervolgde ik met de mededeling dat ik nog nooit eerder via ‘deze onsympatieke weg’ contact had gezocht met een vrouw. Ik vond het wel griezelig en spannend, enfin ik leuterde maar door en werd langzaam bevangen door wanhoop. Maar Koko antwoordde dat het haar heel leuk leek snel
| |
| |
iets af te spreken. We woonden in dezelfde stad, dus dat was geen probleem. Wat dacht ik van theatercafé Rudolphe? Nu ja, waarom niet. Ik kon mij wel een gezelliger etablissement voorstellen, maar durfde niet te protesteren. Vrijdagavond half acht schikte prima, ‘hapje eten en daarna zouden we wel zien.’ Ik legde de hoorn op de haak en probeerde aan de hand van haar stem en intonatie een beeld te scheppen van de vrouw die ik over drie dagen zou ontmoeten. Zwoel en zelfverzekerd was die stem geweest, Koko was beslist een vrouw die wist wat ze wilde. Maar een vrouw die recht op haar doel afging had toch geen advertentie nodig om aan haar trekken te komen? Je wist het niet meer tegenwoordig. De pil en economische zelfstandigheid van het zogenaamde zwakke geslacht hadden de zaken niet eenvoudiger gemaakt. Je werd in deze moderne tijden als vee gekeurd en er was al gauw iets mis met je. Maar ondanks mijn getob zou alles, zoals gewoonlijk, natuurlijk geheel anders verlopen. Het was pas zeven uur toen ik theatercafé Rudolphe binnenstapte. Er had zich al veel weekendvolk verzameld, het wemelde van de parelkettingen, gesteven boordjes en absoluut verkeerde streepjesoverhemden waar, hoe je het ook bekijkt, geen excuus voor is. ‘Eigenlijk moest er een soort stadspolitie bestaan,’ dacht ik. In gedachten zag ik een troep geüniformeerde mannen met helmen op en een harde rubberen knuppel in de hand die de gehele horeca in de stad afstroopten. Ze zouden overal binnen mogen en vergaande bevoegdheden hebben. Wie de verkeerde kleren aan had of domme en helemaal verkeerde dingen zei, werd ter plaatse afgeranseld. Wie patatje oorlog durfde te zeggen werd op het hoofdbureau van de stadspolitie doodgemarteld. Wie niet gewoon Bacardi Cola kon zeggen in plaats van het stupide ‘Bacootje,’ moest terstond op een groot plein onder gejuich van publiek worden onthoofd. ‘Dat zou ze wel leren,’ dacht ik grimmig
en lachte direct daarna mijn meest valse lach naar een serveerster met een fantastische dikke kont die mij een glas bier bracht. Nadat ik kortstondig was afgeleid door een oude vrouw met Parkinson die een bord soep trachtte te eten, keerden mijn gedachten terug naar de ordetroepen van de stadspolitie. Het was eigenlijk helemaal geen slecht idee. We hadden bijna vijftigduizend werklozen in de stad waarvan een deel, laten we zeggen duizend man, best zin had om tegen betaling van het minimumloon er eens lekker op los te slaan. Veel vooropleiding was niet nodig, een sportverleden strekte tot aanbeveling. De rest volgde dan vanzelf tijdens de opleiding, die toch minstens zes maanden zou duren. In een kamp ergens op de Veluwe zouden deze aankomende ridders van recht en orde een geduchte fysieke
| |
| |
training ondergaan, waarbij vergeleken de militaire dienst maar kinderspel was. Ook mochten de jongens en meisjes gedurende die tijd niet naar huis. Over gemengd douchen moest nog besloten worden, daar was ik nog niet helemaal uit. Het zou zeker geen vakantieoord zijn, zo besloot ik. Er moest ook gestudeerd worden, categorieën goede en foute kleding, gepast lachen en volstrekt ongeloofwaardig gekir, verboden uitdrukkingen en toelaatbare taal, dat alles moesten de studenten feilloos uit elkaar weten te houden. En nadat een ieder het examen glansrijk had doorstaan mocht men de praktijk in. Heerlijk zou het zijn om op zaterdagavond, onverwacht als een tramcontroleur, een kroeg binnen te vallen met tien maten en je met een enorme knuppel een weg te banen door een krijsende en vloekende massa, links en rechts de drank bij mensen uit de handen slaand, op weg naar die vadsige student achterin die een monsterlijke en onwaarachtige bulderlach demonstreerde waarvan je bijkans moest kotsen. Maar dan, de eerste klap die zijn bril verbrijzelde, het bloed dat uit een wond onder zijn rechteroog stroomde, het knietje dat alles afmaakte en...‘Koko, jij bent vast de journalist.’ Toen ik ietwat versuft opkeek, stond er een aantrekkelijke blonde vrouw voor mijn tafel die haar hand naar mij hield uitgestoken. Ik schudde de hand en gebaarde haar tegenover mij te gaan zitten. ‘Wat drink je, wijn of wil je liever eerst koffie?’ vroeg ik haar vriendelijk. Na een korte aarzeling gaf ze te kennen dat ze wel trek had in cappuccino. Nadat ik deze besteld had bij de serveerster met het achterwerk, schuifelde ik vanwege de stilte die er was gevallen onwennig heen en weer. ‘Daar zitten we dan,’ sprak ik. ‘Daar zitten we dan,’ herhaalde Koko als bevestiging. ‘Waarom dacht je dat ik vast de journalist zou zijn?’ vroeg ik. ‘Tjonge, je bent wel op dreef vanavond,’ bedacht ik bij mijzelf, ‘hoe
verzin je het?’ ‘Ik wist het natuurlijk niet zeker,’ begon Koko met een brutale lach, ‘maar je hebt een echt journalistenhoofd, zo brutaal en ook wel nieuwsgierig. Maar je zou ook heel goed voor een muzikant door kunnen gaan.’ Koko was ontegenzeggelijk een aantrekkelijke verschijning; ze was vermoedelijk iets groter dan ik en fors gebouwd, zonder dat men haar dik of zelfs maar mollig kon noemen. Haar hoge jukbeenderen gaven haar gezicht iets aristocratisch. Toch zorgde het kleine moedervlekje rechtsboven haar lip dat haar gezicht niet te streng werd. Er lag een soort continue spot op haar gelaat, wat waarschijnlijk ook veroorzaakt werd door haar grote, brutale mond. En ook haar kleding, een strakke lange zwarte broek met daarboven een trui van een zeer duur merk waarover een oud leren jack, gaf haar de uitstraling van een dame die niet met zich liet sollen. ‘Jij vond mijn advertentie dus wel origineel,’
| |
| |
vervolgde ik om wederom iets te kunnen zeggen en tevens vrij snel ter zake te kunnen komen zonder nu weer al te vrijpostig te zijn. ‘De meeste advertenties zijn zo afgemeten, zo precies afgepast,’ antwoordde Koko, ‘jouw tekst had een zekere, hoe zal ik het zeggen, spontaniteit. En humor,’ liet ze met een zuinig mondje weten. ‘Humor is heel belangrijk in het leven,’ knikte ik. ‘De mensen zouden meer moeten lachen, want het leven is zo slecht niet.’ Ging ik haar niet vervelen, moesten we maar niet alvast bestellen? Nee, nog even wachten, we moesten eerst nog gezellig wat met elkaar praten. En geen vragen als wat doe je in het dagelijkse leven. Ik moest mijn creativiteit aanspreken vanavond. Een meid als Koko verwachtte iets ongewoons en, zo dacht ik, had daar ook recht op. Ze ging natuurlijk regelmatig uit met interessante mannen, misschien wel beeldend kunstenaars of toneelspelers die al heel beroemd waren en veel geld verdienden. Mannen die haar meenamen naar dure restaurants en precies wisten wat je wel moest eten en wat beslist niet, en alle gerechten uit het hoofd in het Frans konden opzeggen zonder dat het ingestudeerd leek. Maar waar moest ik haar mee naar toe nemen? Zo'n verschrikkelijk groot aanbod aan culturele activiteiten bood deze stad nu ook weer niet en voor theatervoorstelling of bioscoop zou het na het diner zeker te laat zijn. Speelde er misschien ergens een behoorlijke band of zou Koko willen dansen? Ach, welke zin kon het hebben om daar nu al over te tobben. Een mens kon plannen maken zoveel hij wilde, in werkelijkheid ging alles toch altijd anders dan je dacht. Nu moesten we maar eerst bestellen. Koko bleek veel te voelen voor een Italiaanse maaltijd en ik sloot mij daar zonder morren bij aan. Onze keuze viel op een Salade van flageoletbonen, tonijn en tomaten, Kip Cacciatore en een zeer zoet ijsgerecht na. ‘Heb je het erg druk met je werk?’ vroeg Koko. ‘Het
gaat nogal,’ was mijn weinigzeggende antwoord, ‘de ene week is het druk, dan weer wat rustiger.’ ‘En jij?’ vervolgde ik om de aandacht zo snel mogelijk van mijn werk af te leiden en iets van haar te weten te komen. ‘Heb jij nog tijd voor andere dingen naast je werk?’ Dit was een zeer goede vraag, vond ik. Ik zou zo ontdekken of ze werkte of niet en wat ze dan wel deed. Ook zou ik iets te weten kunnen komen over hobby's of wie weet politieke activiteiten, hoewel Koko nu niet direct het type was dat zich als vrijwilligster inzette voor bijvoorbeeld het Nicaraguacomité. ‘Ik leid zo'n beetje een dubbelleven,’ sprak Koko met haar mond halfvol bonen. ‘Overdag werk ik in de groentewinkel van mijn vader en 's avonds volg ik een schildersopleiding aan de kunstacademie.’ ‘Wat een vreemde combinatie!’ sprak ik. ‘Ach, ik moet ergens mijn geld mee verdienen, het
| |
| |
leven is nu eenmaal duur en alles kost geld.’ Daar had Koko wel gelijk in, vond ik. ‘En als ik dan toch moet werken, dan maar liever bij mijn vader in de zaak,’ vervolgde ze gedecideerd. ‘Van je familie moet je het hebben,’ sprak ik gevat. Waar ging dit gesprek naar toe en hoe moest het verder? ‘Jij komt zeker veel interessante mensen tegen als journalist?’ wilde Koko weten. ‘Gaat nogal, gaat nogal, niet iedereen is even interessant natuurlijk,’ ging ik op docerende toon verder. ‘Maar je komt wel boeiende types tegen.’ In werkelijkheid was ik dergelijke mensen zelden of nooit tegengekomen, wel veel pratende pakken met stropdassen en lelijke gezichten vol puisten, maar dat kon je nauwelijks boeiend noemen. Het beste interview dat ik ooit had gemaakt ging over een Nederlandse kunstenaar die in New York woonde en daar het hoofd boven water hield door de verkoop van zijn werk. Nadat hij zonder enig overdrijven of anderszins de ijdeltuit uit te hangen gedurende een middag zeer onderhoudend over zijn leven als beeldend kunstenaar had verteld, kwam ik op mijn kamer tot de ontdekking dat er niets op mijn bandrecorder stond. Wat er die middag was gezegd was verdwenen, opgetrokken als een mist op een zomermorgen. ‘Journalistiek is in feite niets anders dan mist die optrekt op een zomermorgen,’ sprak ik dramatisch. ‘Vandaag schrijf je dit, morgen ligt het in de prullenbak of wordt de makreel die je koopt erin verpakt.’ ‘Jij weet wel weg met woorden,’ sprak Koko terwijl ze mij enige tijd doordringend aan bleef kijken. Het was al laat geworden, de fles wijn die we na het diner hadden besteld was leeg en had mij enigszins slaperig gemaakt. Er moest nodig iets gebeuren. Gelukkig kwam Koko met een voorstel. Zij wist een leuke nachtdiscotheek in de stad ‘waar we konden gaan swingen,’ zoals zij dat noemde. De ‘Tumblerbar’
bleek inderdaad een niet onaardige nachtclub met veel art deco en vreemd gevormde lampen die een zacht en weemoedig stemmend licht verspreidden. Het publiek bestond voornamelijk uit jongeren achter in de twintig, die in hun laatste jeugdjaren verkeerden en er nog even van wilden genieten, voordat carrière en ouderschap voorgoed de laatste wilde haar er uit zouden trekken. Ik bestelde bier en een bekerglas witte wijn voor Koko. De ‘Tumblerbar’ had zijn naam te danken aan de witte en rode wijn, rosé, martini en nog enkele drankjes die hier in bekerglazen geschonken werden en waarvan uitsluitend de dames gebruik leken te maken. We waren nog maar net in een hoek aan een tafel gaan zitten toen ik een hand op mijn schouder voelde. ‘Hé, jij ook hier?’ Het was Frankie, een kennis waarmee ik vroeger regelmatig de nacht in was getrokken, maar die een jaar geleden op raadselachtige wijze weer net zo snel uit zicht was verdwenen
| |
| |
als hij ooit was opgedoken. Frankie vormde een exponent van dat geheimzinnige nachtelijke volk, een volk dat je nooit echt leerde kennen en waarvan je nimmer wist wat men overdag deed, zo er dan al iets gebeurde. Verbaal waren ze vaak bijzonder sterk. Veel van hen zouden als colporteur ongetwijfeld een fortuin gemaakt hebben, ware het niet dat hun plannen en ambities veel te overspannen waren om dit beroep ooit met succes te kunnen uitoefenen. Frankie was in het gezelschap van een pafferig meisje met een onderkin en een beugel in haar mond, die telkens wanneer zij sprak het licht van de discolampen weerspiegelde waardoor het leek alsof het bliksemde in haar mond. Zij heette Lidewij, zat in de advocatuur en sprak met veel te luide stem. ‘En wat drinkt Lidewij?’ vroeg ik amicaal toen zij en Frankie aan onze tafel hadden plaatsgenomen. ‘Lidewij drinkt bier,’ repliceerde zij, terwijl ze Koko van top tot teen in zich op nam. Toen ik met vier consumpties naar onze zitplaats terugkeerde, waren Frankie en Lidewij in een druk gesprek gewikkeld. Koko deed niet mee. Terwijl ik steeds een klein slokje van mijn bier nam, luisterde ik naar het gesprek dat zich naast mij voltrok. Uit de manier waarop Frankie en Lidewij spraken, meende ik op te kunnen maken dat zij elkaar niet kenden. Ze hadden elkaar hier vanavond waarschijnlijk ontmoet en waren vast van plan het beste van de avond te maken. De drank werd nu in hoog tempo geserveerd, vooral door Lidewij, die als juriste niet op honderd gulden meer of minder hoefde te letten. Ze zoop als een bootwerker, niemand hield haar tempo bij, en dat terwijl ik toch echt wel wat gewend was. Ik keek naar Koko om vast te stellen of zij de dronkenschap al naderde. Zij moest na minstens vier forse bekers witte wijn toch in een kennelijke staat verkeren. Ik begon de valse gloed die de alcohol over de avond deed schijnen in ieder geval reeds te voelen. Of het met de drank te maken had of niet, plotseling
legde ik een hand op de linkerdij van Koko. Ze zei niets, keek mij alleen met een vage glimlach aan. Zou ik haar kussen? ‘Ik moet naar het toilet,’ liet zij weten en stond op.
Lidewij wist nog wel een aardige nachtkroeg waar we naar toe konden als de ‘Tumblerbar’ zou sluiten. Het was half vijf toen we onder luid gezang koers zetten naar ‘Het Hangertje’. Koko zat voorin en zong niet mee, maar staarde afwezig uit het raam. ‘Het Hangertje’ had veel weg van een kennel voor oude, zieke honden. Iedereen zag erg bleek, waarschijnlijk door een chronisch gebrek aan zonlicht. Aan de muren hingen, waar je ook keek, portretten van filmsterren en popzangers. Zeer harde en vooral slechte muziek schalde uit de grote geluidsboxen bij de dansvloer. Lidewij
| |
| |
had in een handomdraai iedereen wederom van drank voorzien en kwam naast mij staan. De rest van het clubje was opgegaan in de anonimiteit van de dansende en springende meute. ‘Op mijn psychiater,’ sprak Lidewij en nam een forse teug. ‘Mijn dokter is nog gekker dan ik, weet je dat?’ vervolgde ze. ‘Minstens de helft van de tijd dat ik bij hem ben, spreekt hij over zijn eigen preoccupaties die bij hem voornamelijk van seksuele aard zijn. Maar misschien zijn alle problemen in laatste instantie wel van seksuele aard. Freud zag in ieder geval overal kutten en lullen. De grootste lul was hij waarschijnlijk zelf.’ ‘Het zijn inderdaad vaak vreemde mensen,’ beaamde ik. Ik voelde dat ik nu echt dronken werd. ‘Ik was eens bij een psychiater, dat was net een indiaan,’ ging Lidewij verder. ‘Hij had een heel raar pak aan en er liepen marmotten door zijn spreekkamer.’ ‘Ik moet naar huis,’ onderbrak ik haar en strompelde, ondersteund door Koko, naar buiten.
Ik was zo laat opgestaan dat het buiten al weer donker was, maar als ik voortmaakte kon ik nog net boodschappen doen. Ik zou ook kunnen leven van een rauwe ui, wat droog witbrood en gekookte spaghetti, zoals ik in tijden van diepe armoede gedaan had. Terwijl ik een pan water op het vuur zette, bedacht ik dat het zaterdag was en de winkels tot maandagmiddag gesloten waren. ‘En wat dan nog,’ sprak ik half hardop, ‘er is nog nooit iemand gestorven van twee dagen droog brood en spaghetti.’ Ik had wel veel te veel gedronken vannacht, maar gelukkig geen kater. Gezond kon het natuurlijk nooit zijn. Een enkele keer doorzakken kon geen kwaad, integendeel, gedoseerde dronkenschap was een balsem voor de ziel. Maar konden we nog van gedoseerd spreken als ik drie maal per week boven mijn theewater thuiskwam? De vraag stellen was hem beantwoorden. Op tafel lag een briefje: ‘heb je maar zo in bed gelegd, je was erg dronken, bel je nog, liefs, Koko.’ Nadat ik een bord spaghetti had gegeten, ging ik voor het raam staan dat uitzicht bood op de tuin. Niets dan kale bomen en rottende herfstbladeren. In het kantoor aan de overkant brandde als altijd licht en waren vaag enkele figuren waarneembaar. Om vijf uur ging het licht uit, zo was het al jaren. Hoe vaak had ik niet voor dit raam gestaan en naar de mensen aan de overkant gekeken? Je kon vijftig jaar voor hetzelfde raam staan en naar dezelfde mensen kijken zonder ooit iemand te leren kennen. ‘Het is zaterdagavond half zeven in december en niemand kent elkaar, maar we gaan niet zielig doen, want daar schiet niemand iets mee op,’ sprak ik luid. Ik moest een wandeling gaan maken, de luiken eens flink tegen elkaar open zetten en een frisse wind door mijn hoofd laten waai- | |
| |
en, dat zou stellig helpen. Na tien minuten lopen kwam ik in een gedeelte van de stad waar de renovatie in volle gang was. Veel huizen waren dichtgetimmerd, anderen hadden reeds een ingrijpende
metamorfose ondergaan en werden al weer bewoond. Hier woonde Jack, wist ik. Zou ik even bij hem langs gaan? Het was al lang geleden dat ik hem had gezien. Op de deurpost stond met balpen ‘Jack’ geschreven. Zijn woning was in ieder geval nog niet gerenoveerd. De deur zwaaide open en ik hoorde een luid ‘kom maar boven’ klinken. Het licht op de gang deed het nog steeds niet. Ik zocht op de tast mijn weg naar boven. In de huiskamer was het eveneens een en al duisternis. Bij het licht van een kaars kon ik nog net de gestalte van Jack waarnemen die met gesloten ogen in het midden van de kamer op zijn rug lag. ‘Is de grote kunstenaar Jack op zoek naar de diepere krachten in zichzelf of lag je je bij kaarslicht af te trekken, vertel eens op ouwe viezerik!’ schreeuwde ik de kamer in. ‘Nog even stil, nog even,’ fluisterde Jack en hief als afwerend gebaar een hand op. Jack was beeldend kunstenaar en uitvinder en altijd op zoek naar vernieuwing, die hij echter maar moeilijk vinden kon. Niet dat hij alleen maar dingen maakte die al gemaakt waren, sommige van zijn produkten getuigden zeker van inventiviteit en oorspronkelijkheid. Maar het was bij hem allemaal weer te ver gezocht. Zo had hij eens boekensteunen gemaakt die tevens als tandenborstel dienst konden doen. Geweldig, maar wie zat daar op te wachten? Daar kwam nog bij dat Jack het niet zo nauw nam met zijn presentatie, iets dat in de beeldende kunst van minstens zo groot belang was als het produkt dat je wilde slijten. Jack had altijd een zure lucht om zich heen hangen en rook onprettig uit zijn mond. Op zijn kleding zaten vlekken van onduidelijke herkomst en ja, om eerlijk te zijn had hij ook zijn kop niet mee. Men kon Jack gerust een genie met een bijstandsuitkering noemen. ‘Ik drink alleen nog maar jenever, daar ga je snel van denken,’ zei Jack. Zonder mijn reactie af te wachten liep hij naar de keuken en kwam even later met een fles en twee
borrelglazen terug. Toen Jack de glazen had volgeschonken, hief hij het zijne en bracht een toost uit op ‘de dood van dat schorem op het stadhuis.’ ‘Wat hebben ze je nu weer misdaan?’ wilde ik weten. ‘Enkele maanden geleden was je nog zo enthousiast over onze bestuurders toen ze je die atelierruimte ter beschikking stelden.’ ‘Dat is het hem nu juist,’ antwoordde Jack woedend, ‘de renovatie en aanleg van nieuwe leidingen komen bij nadere beschouwing twee ton hoger uit en daar is zogenaamd geen poen voor. Nu heeft dat tuig godverdomme besloten om het pand maar af te breken. Waar moet ik nu naar toe met mijn kunst? Hier kan ik niet werken, het
| |
| |
hele huis staat al vol met werk. Je kan je reet niet meer keren van de kolerezooi. Moet ik soms ook met krijt de Mona Lisa op straat gaan tekenen en er dan als een bedelaar naast gaan zitten en mijn hand ophouden? Er is geen plaats meer voor de kunstenaar, het zijn zeer moeilijke tijden voor het creatieve individu. Je zal het zien, eerst ontnemen ze je de ruimte om te werken, vervolgens gaan ze zeuren dat je niet solliciteert en daarna wordt je gedwongen om je te laten omscholen voor een of andere debiele baan. En dat terwijl ik geboren ben voor de kunst, het is mijn roeping. Als ze mij over het randje willen duwen, dan kunnen ze het krijgen, dan hang ik mij op.’ Dat was natuurlijk weer niets anders dan het gewoonlijke pathetische gelul dat ik wel van Jack gewend was, maar ik geloof dat hij er dit keer iets van meende. Ik zag hem inderdaad nog niet van negen tot vijf op kantoor zitten. ‘Maar je bent ook zo principieel bezig,’ begon ik. ‘Je zou misschien wat commerciële dingen ernaast moeten doen.’ ‘Wat nou?’ barstte hij los, ‘wat nou commerciële dingen ernaast doen? Zeker zigeunerinnetjes schilderen waarbij een traan over de wangen rolt, dat soort werk! Denk je dat ik helemaal van God los ben, denk je dat?’ ‘Dat zeg ik niet,’ ging ik voorzichtig verder, ‘maar je zou van je handigheid een deugd kunnen maken door bijvoorbeeld allerlei klusjes te doen in huizen van onhandige mensen die het zelf niet kunnen.’ ‘Ach schei toch uit, een beetje de winterschilder gaan spelen. Ik wil gewoon kunnen werken en met mijn werk wat geld verdienen, dat is alles. Jij altijd met je zalvende gelul. Wil jij soms voor een krant schrijven die niemand leest?’ Om hem niet nog bozer te maken en omdat ik voor een krant schreef die niemand las, besloot ik om er maar over op te houden. ‘Ik moet maar hard werken en veel verkopen, dan kan ik naar een andere
ruimte uitzien,’ sprak Jack en keek strak voor zich uit. Ik keek om mij heen naar de oude kachels, bossen ijzerdraad, halve radio's en krukassen en vroeg mij af hoe hij hier ooit geld mee zou kunnen verdienen. Beneden was een ruimte waar zijn schilderijen, beeldhouwwerken en prototypen van zijn uitvindingen waren opgeslagen, waarvan hij nog nooit iets had kunnen verkopen. Het leven viel niet mee, wie zou het ontkennen? ‘Gaat dat grote project in de buitenlucht nog door?’ vroeg ik de grote kunstenaar. ‘Dat gaat door,’ verzekerde hij mij terwijl hij ons nog eens bijschonk. ‘Je moet natuurlijk wel oppassen met die verf want anders heb je zo de nieuwe stadspolitie op je nek,’ liet ik er met een serieus gezicht op volgen. ‘Stadspolitie, daar weet ik niets van!’ sprak Jack wezenloos. ‘Het is een leger, een leger dat opkomt voor de rechten van de burgers. Wie zich niet gedraagt wordt afgeranseld of meegenomen. Lees jij geen kranten?’ ‘Zie je
| |
| |
nou wel,’ zei Jack bijna huilend, ‘het systeem is tegen ons, alles pakken ze af. Straks wordt het verboden om nog een schilderij te maken.’ Het bezoek aan Jack begon mij te vervelen. Het werd tijd om naar huis te gaan. Niet dat er daar iets op mij wachtte, maar het was altijd nog beter dan deze uitdragerszooi. Op weg naar huis deed ik mijn geliefde spelletje kentekenplaten onthouden. De kunst was elk nummerbord in je op te nemen en er telkens een bij te doen. Verder dan acht was ik nooit gekomen.
Toen ik mijn huis naderde, zag ik dat er licht brandde in mijn kamer. Vreemd, ik was er vrij zeker van dat ik alle lichten had uitgedaan. Mijn voordeur bleek niet op het nachtslot gedraaid te zijn. Er moest zich binnen iemand bevinden. Met kloppend hart deed ik de voordeur open, sloop zo voorzichtig mogelijk door de gang en legde mijn oor tegen de deur die toegang gaf tot de woonkamer. Er klonk klassieke muziek en een stem die zachtjes met de melodie meezong. Maar dat was de stem van...de stem van Koko! Ik zwaaide de deur met geweld open om haar aan het schrikken te maken, maar het was alsof ze mij verwachtte. ‘Goed dat je er bent, ik heb koffie gezet,’ sprak Koko en kuste mij op mijn wang. ‘Hoe ben je hier binnen gekomen?’ vroeg ik verbaasd. ‘Toen ik je vanmorgen naar bed bracht, vond ik op de schoorsteenmantel een reservesleutel. Die heb ik meegenomen om je te kunnen verrassen, dat vind je toch niet erg?’ Ik voelde woede en verontwaardiging opkomen, maar liet dit niet blijken. ‘Het is inderdaad een verrassing. Ik had niet gedacht dat ik je na deze chaotische nacht vol dronkenschap nog zou zien. Erg leuk dat je gekomen bent.’ Waarom werd ik niet gewoon boos, waarom gooide ik die brutale trut niet de deur uit? Liet ik deze inbraak, want dat was het in feite, toe omdat ik zekere diensten van erotische aard van Koko verwachtte? Dat moest het wel zijn, want behalve haar prachtige vormen was er eigenlijk niets dat mij in haar interesseerde. Ik zou het spel van aantrekken en afstoten meespelen en haar uiteindelijk genadeloos nemen, dacht ik, en glimlachte toen Koko mij koffie aanreikte. ‘Ik heb wat voor je meegebracht,’ zei Koko plotseling. Zij gaf mij een langwerpig voorwerp dat feestelijk verpakt was in glimmend blauw papier met een roze strik. Toen ik het openmaakte en uitrolde, bleek het een reproduktie te zijn van een abstract schilderij, geschilderd door iemand waarvan ik nog nooit had
gehoord. Ik kon mij niet herinneren ooit eerder zo'n lelijk kunstwerk te hebben gezien. ‘Erg mooi, werkelijk erg mooi,’ zei ik. ‘We moeten het meteen ophangen,’ zei ze en bestudeerde de wanden om te zien waar het een goede plaats kon krijgen. Voordat ik iets
| |
| |
kon zeggen had ze mijn gereedschapkist gevonden. Zonder mij iets te vragen sloeg ze een spijker in de muur en hing de poster boven mijn bureau. ‘Hier zou de stadspolitie wel raad mee weten,’ dacht ik. Er zou een keer per maand interieurinspectie moeten zijn, telkens in een andere wijk. Verkeerde posters, sentimentele schilderijtjes, eikehouten meubels en vals antiek werden in beslag genomen. Voor elk gevorderd voorwerp werd ter plaatse een vinger afgehakt. Bij gebrek aan vingers ging men bij de tenen verder. Wie op het bezit van verkeerd interieur betrapt was, kon op herkeuring rekenen. Maar niemand wist wanneer die plaats zou vinden. Werd men ten tweede male betrapt, dan volgde standrechtelijke executie. Ik was achter Koko gaan staan en sloeg mijn armen om haar middel. Ze protesteerde niet, gaf ook geen blijk van goedkeuring, maar bleef naar de abstracte figuur aan de wand staren. Zou ik voorzichtig haar borsten strelen? ‘Ik moet naar huis,’ sprak ze monotoon en pakte haar jas. Nadat ze mij als afscheid een kus op de wang had gegeven, verdween ze zonder iets te zeggen. Bevangen door een lichte duizeling ging ik op mijn vierpersoons poef zitten die onder mijn gewicht een flink eind doorzakte en een bedompte lucht verspreidde. Ik begon na te denken over de lotsbestemming van de mens in het algemeen en die van mij in het bijzonder. Sommige mensen wisten al op jonge leeftijd dat ze brandweerman wilden worden. Hoe kon dat toch? Wat was de betekenis van dit alles? Ik bekeek het glimmende pakpapier dat op de grond lag. Er stonden kundig getekende landschapjes op. Het waren lieflijke tafereeltjes, sommigen getuigden van het eenvoudige landleven, een boer in de weer met een hooivork en koeien even verderop lui in het gras. Op een ander gedeelte een getrouwe weergave van het dorpsleven, de kerk fier in het midden, dan het marktplein met knusse huisjes erom heen. Ook werd mijn oog getroffen door een man op een stoeltje die een soort
stok leek vast te houden, maar wat hij daar precies deed was door een scheur in het papier niet meer te zien.
Paul van der Schoor
|
|