| |
| |
| |
Bart Vervaeck
Spartelen in Het moeras van Arjen Duinker
Het is niet makkelijk te omschrijven hoe een gemiddelde roman eruit ziet, maar het is wel heel duidelijk dat Het moeras (1992) - nog steeds de enige roman van Arjen Duinker - daar géén voorbeeld van is. Het boek begint met een hoofdstuk poëzie (een ballade van de zee), vervolgt met drama (een dialoog zonder de traditionele interventies van een verteller, genre ‘zei hij’ en ‘merkte hij op’) en belandt pas in het derde hoofdstuk in de epische modus. Dan lijkt het meteen goed raak, want de eerste zin van dat hoofdstuk luidt: ‘Het verhaal ging dat Fred Compleet, thuisgekomen van een zakenreis, een vast ritueel uitvoerde’. Wie gelijk naar hoofdstuk vier gaat, ziet de verdubbeling: ‘Jan Alleblas kende dit verhaal; delen ervan waren hem verteld door biljarters’. Die twee zinnetjes verbinden de twee hoofdfiguren via de omweg van het verhaal. Daarbij valt direct op dat zij niet zelf de vertellers zijn. Het verhaal gaat, en Jan heeft het gehoord. Op haast elke bladzijde van de eerste narratieve hoofdstukken worden woorden als ‘verhalen’, ‘anekdotes’, ‘vertellen’ en ‘luisteren’ gebruikt.
Op die manier wordt de lezer zonder pardon met zijn neus op de feiten gedrukt: hij of zij is een roman aan het lezen. De grondvesten van het vertellen worden niet verborgen, maar geëtaleerd en besproken. Zo geeft Fred Compleet Jan een opdracht: ‘Buig je, dat wil ik je vragen, buig je over de noodzaak te luisteren’. Zonder luisteraar is er geen verhaal, zonder lezer geen roman. Maar wat Jan hoort, verwart hem. Leo, de kelner van het café waar Fred en Jan elkaar ontmoeten, zegt: ‘Jantje, luister. Ik werk hier, ik kaart hier, en ik heb nog nooit iemand geloofd. Het is allemaal opschepperij, verhaaltjes vertellen, en dat is logisch. In zo'n wereld leven we nu eenmaal’. Dat maakt het luisteren niet minder noodzakelijk- ook de opschepper en leugenaar moeten hun luisteraar overtuigen - maar het stelt wel heel nadrukkelijk de vraag naar de betrouwbaarheid van de verteller en zijn verhaal. In hoeverre vat een verhaal de werkelijkheid, zowel die van buiten (de gebeurtenissen en daden) als die van binnen (de gedachten en emoties)? Voor een narratoloog zou dat wel eens de centrale vraag van Het moeras kunnen zijn.
| |
| |
Voor de hoofdfiguren is het niet anders. Hun eerste gesprek (zonder interventies van de verteller) gaat over de betrouwbaarheid van de ballade van de zee, die Jan heeft geschreven. Hij zegt: ‘Het zal u misschien verbazen, maar ik koester in het geheel geen liefde voor de zee’. En even later: ‘Er valt weinig te vertellen; weinig meer in elk geval dan dat ik dacht: Laat ik eens een lied over de zee schrijven, en het schreef’. Het lied vertelt dus niet over reizen die echt hebben plaatsgevonden, zelfs niet over echt gevoelde verlangens - de werkelijkheid buiten en binnen spelen nauwelijks mee. Het lied komt voort uit een gedachte, en waar die vandaan komt, is niet duidelijk. Jan dacht, zonder duidelijke aanleiding: ‘Laat ik eens een lied schrijven’. En dan blijkt dat het lied zichzelf schrijft. ‘En het schreef.’ Niet de mens stuurt de taal, maar omgekeerd. Verhalen vertellen zichzelf, liederen zingen zichzelf. Vandaar dat deze dialoog (in het tweede hoofdstuk) zichzelf presenteert, zonder de ingreep van een verteller. Vorm en inhoud zijn perfect op elkaar afgestemd in deze roman.
De vraag die open blijft is: vanwaar komt die gedachte en vanwaar haalt ze de kracht om mensen tot willoze werktuigen te maken van de taal, het lied, het verhaal? Hoe kan een mens zo bezeten zijn van een gedachte dat hij die op een of andere manier moet verwoorden? Sturen gedachten de mens? En hoe sturen ze dan de vormen die hij vindt om die gedachten te verwoorden? Voor de filosoof - misschien ook voor de psycholoog - zou dat wel eens de centrale vraag van Het moeras kunnen zijn (het mag misschien geen toeval heten dat Duinker zowel filosofie als psychologie studeerde).
Voor de hoofdfiguren is het niet anders. Freds opdracht (‘buig je over de noodzaak te luisteren’) is slechts een voorbeeld van een algemener verzoek en onderzoek. Hij laat zijn vraag immers onmiddellijk volgen door een nieuwe: ‘Hoe kan een gedachte een noodzaak worden? Hoe kan een idee bezit van je nemen, terwijl je van het idee slechts bedrieglijke vruchten plukt?’ Dat is de filosofische vraag achter het verhaal van Fred en Jan. Ze worden allebei gestuurd door een gedachte die hun leven beheerst. Volgens Fred leidt dat vooral bij Jan tot veel ‘bedrieglijke illusies’: Jan gelooft blijkbaar in de droombeelden die bij zijn gedachten horen. Fred denkt dat hij nuchterder is. Of dat klopt, valt nog te bezien. In zijn ballade had Jan immers al dezelfde les geformuleerd: ‘De mens is niet voor de illusie geboren / Wat groot is zit vaak in wat doorgaat voor klein’. De ballade toont een zeeman die behekst wordt door de gedachte van de vrijheid. Die zou de zee hem bieden, maar in feite bindt ze de man: hij wordt een slaaf van de zee. Hij laat zijn vrouw en kinderen achter, en keert slechts terug als het bijna te laat is.
De ballade en de dialoog hebben, op hun eigen, niet-verhalende manier de bouwstenen en de thema's van het verhaal aangedragen.
| |
| |
Het is nu tijd om te zien wat Fred en Jan ermee doen. Of beter: wat het verhaal met hen doet.
| |
Twee visies
Geen gewone roman, Het moeras. Voortgaand op de eerste hoofdstukken zou je het een filosofische roman kunnen noemen. Daarbij passen de tientallen spreuken en gezegdes die de verteller en de personages kwistig in het rond strooien en die, vaak ironisch, een bepaalde levenswijsheid of visie verwoorden. ‘De tijd vliegt,’ zegt Fred, en ‘hij had het gevoel staande uitdrukkingen, gezegdes en spreekwoorden die hij vroeger vaak en gedachteloos in de mond nam, eindelijk volledig te doorgronden’. De vraag is welke filosofie in al die maximes en beweringen van Het moeras te vinden is. (Hier valt de parallel op met de poëzie van Duinker: ook daarin treft de lezer allerlei stellingen, feiten, waarheden en ‘zo is het’-uitspraken.)
Om hierop te antwoorden, is het goed te kijken naar de twee hoofdfiguren. Zoals vaak in een filosofische roman, kun je de personages zien als vertegenwoordigers van een bepaalde filosofie of levenshouding. Op het eerste gezicht is de tweedeling duidelijk. Fred Compleet, handelaar in latex, is de nuchtere realist: ‘Ik sta graag met beide benen op de grond en tracht idiotie te vermijden’. Hij is een man van de materie en de daad, een liefhebber van eenvoud en duidelijkheid: ‘De enige taak die op zijn schouders rustte, was het erkennen van het enkelvoudige karakter van alles, dus ook van de dingen en hun werkelijkheid’. Jan Alleblas daarentegen is de fantast die zijn heil zoekt in ‘dromerige plannen’. Hij is verzekeringsagent, maar weet niet wat zekerheid is. Hij twijfelt aan alles en iedereen. Denken en doen zijn voor hem niet één. Het zijn vragen: ‘Wat moest hij doen, de beginnende winkelier in etalagemateriaal? Wat moest hij denken?’ Hij is niet tevreden over de eenvoud van de dingen en hun werkelijkheid. Slechts wanneer hij zweeft, bijvoorbeeld in de illusoire liefde voor Louise, voelt hij zich goed, want dan is hij ‘gered van het alledaagse, eindelijk’.
Het verhaal brengt deze twee schijnbare tegenpolen letterlijk en figuurlijk dichter bij elkaar. In die zin zijn de acties en de gebeurtenissen van Het moeras filosofische experimenten die twee levensvisies met elkaar confronteren. Je kunt elke stap in het verhaal dan ook lezen als een stap in een filosofische argumentatie. Het verhaal begint niet toevallig met het eerste gesprek tussen de twee vermoedelijke tegenvoeters, en toont hoe ze steeds dichter bij elkaar komen. De crisis ontstaat wanneer ze elkaar te dicht naderen. Dat gebeurt in twee fasen, die de droom van Jan steeds dichter bij de handel van Fred brengen. Eerst droomt Jan ervan handelaar te worden, maar dan wel een handelaar in liefde en
| |
| |
dromen. Hij wil een etalagewinkel beginnen, maar ‘terwijl de meeste winkels - wat zeg ik? alle winkels - geld moeten opleveren, zal mijn winkel een overtuiging vertegenwoordigen en daardoor een liefdesverklaring zijn!’ Jan mag dan denken dat dit een uniek voorstel is, maar dat toont slechts hoe wereldvreemd hij is. De etalage van de doorsnee winkel is immers, zoals Walter Benjamin al wist, een uitstalling van de dromen en verlangens die, dankzij het kapitalisme, koopwaar geworden zijn.
Fred, de handelaar, vindt dit voor zijn vriend geen verstandige carrièrezet, maar hij wordt pas woedend wanneer Jan zijn tweede dromerige plan ontvouwt, ‘een plan dat schijn en werkelijkheid liet versmelten’: hij wil verkoper worden. Dan zou zijn schijnrealiteit versmelten met de alledaagse werkelijkheid van de handelaar Fred. Maar die kaffert Jan - voor het eerst - uit en verbreekt de vriendschap. Na vier maanden komen ze weer samen en gaan ze verder alsof er nooit iets gebeurd is. Hoe kan dat? Niet alleen doordat ze als tegenpolen complementair zijn en elkaar zodoende aantrekken, maar ook - en misschien wel vooral - doordat ze veel lijken op hun tegenpool. Fred heeft veel van Jan, en omgekeerd.
| |
Eén pot nat
Fred mag voortdurend ‘zijn gebrekkige fantasie’ benadrukken, toch kan hij verzinnen als de beste. ‘Werkelijk, ik verzon alles ter plekke,’ zegt hij, maar, voegt hij daar meteen aan toe, ‘dat is iets anders dan fantasie’. Eenvoudig gezegd, de fantasie hoort thuis in de onvatbare, onbewuste regionen, terwijl je ook verhalen kunt verzinnen op basis van bewuste gedachten. Fred denkt dat hij boven de fantasie staat. Dat onderscheidt hem van de handelaren zoals Jan er een wil worden: ‘Het wemelt in de zakenwereld van de figuren die hun ziel hebben verkocht aan iets obscuurs. Ze laten zich, in de meeste gevallen gedwongen, leiden door iets dat ooit in hen opkwam en waarop ze met hun verstand nauwelijks vat hebben; jawel, alleen in hun fantasie. [...] Illusies, niets anders’.
Toch lijkt Fred een beetje op de fantasten die hij minacht. Hij laat zich, zowel in het kaartspel als in zijn handel, leiden door zijn gevoel, zijn intuïtie: ‘Nadenken komt het spel niet ten goede, geluk blijft een zaak van intuïtie’. Die scheiding tussen nadenken en intuïtie verwerpt hij even later, wanneer hij zegt: ‘Zonder denken geen intuïtie’. Het omgekeerde blijkt evenzeer waar. Ideeën ontspruiten vaak aan onvatbare en onbewuste bronnen, zoals wensen. Dat is een dialectiek, al gebruikt Fred dat woord niet. Hij noemt het een beweging ‘die van denken naar intuïtie, van intuïtie naar denken’ gaat. Aan het eind zegt Fred: ‘De wens is de vader van de gedachte’. Hij mag zichzelf beschouwen als een realist, maar op een onbewust niveau identificeert hij zich met de
| |
| |
fantast Jan: ‘Zonder het in de gaten te hebben begon hij zichzelf te verplaatsen in Jan Alleblas’. Waar zijn plotse woede-uitval tegen Jan vandaan komt, is hem ook niet helemaal duidelijk. Hij heeft er gauw spijt van, maar heldere ideeën over oorzaak en remedie vindt hij niet.
Freds nuchtere rationaliteit blijkt dus niet vrij van onduidelijke en onbewuste onderstromen. Omgekeerd krijgen Jans dromen pas betekenis als ze ideeën worden. Pas dan verwerven ze de macht om Jans leven te sturen. Zo zegt hij zijn baan als verzekeringsagent op omdat hij zijn leven een nieuwe wending wil geven. Dat besluit komt voort uit dromen die ideeën geworden zijn: Jan meent ‘dat hij, om recht te doen aan zijn ideeën, een ander vak moest kiezen’. Zijn liefde voor Louise rationaliseert hij tot één dwangidee: haar blik, die hem betovert: ‘Het was de glinstering in haar ogen die hem bewoog, die hem bevelen gaf en zijn gedrag bepaalde’.
Bij Fred blijkt dat ideeën pas bepalend worden voor zijn handelingen wanneer ze gedragen worden door wensen, verlangens, en algemener: door het onbewuste. Bij Jan blijkt dat onbewuste dromen pas invloed hebben op het leven als ze zich hechten aan ideeën. Elk personage op zich toont dus al de verweving van denken en dromen. Samen laten ze zien hoe het ene steeds leidt tot het andere. Het ‘samen’ is belangrijk en onontkoombaar. Gedachten en wensen bestaan nooit op zichzelf. Ze ontstaan pas door het contact met andere mensen. Zo worden Jans dromen pas ideeën door zijn gesprekken met Fred: ‘U brengt me op een idee dat al geruime tijd in mij moet hebben rondgezworven, maar niet eerder in zijn volle glorie tot mij is doorgedrongen’. Ook Freds denken ontstaat in interactie met dat van anderen: ‘Mijn geest, beste Jan, mijn geest behoort toe aan meerdere mensen, niet alleen aan mij. Dag en nacht doe ik mijn best om het pleit in mijn voordeel te beslechten; vergeefs tot nog toe’.
Net zoals ideeën, ontstaan verlangens in en door het contact met anderen. Maar in tegenstelling tot ideeën teren zij op een tekort aan kennis. Hoe minder je weet, hoe meer je verlangt. Dat geldt alvast voor de liefde. Zo is Jan verliefd geworden op Louise: ‘Was hij niet van haar gaan houden, juist omdat hij niet wist wie ze was?’ Als ze een relatie beginnen, blijft dat gebrek aan kennis bestaan: Jan weet niet of Louise wel eerlijk is, hij gaat twijfelen aan haar. Enerzijds houdt dat hem in haar ban, anderzijds staat dat een huwelijk in de weg. Tot heldere relaties zal Jan nooit komen. Maar misschien teren relaties op een gebrek aan helderheid. Fred - die in zijn achternaam al toont dat hij het gebrek niet echt kent - is wel getrouwd geweest. Bij hem was alles helder, en dat heeft niet mogen duren: ‘Toen ik trouwde was alles duidelijk; in mijn tijd had je ruim van te voren een datum, belangrijke dingen waren bekend, niets werd aan het toeval overgelaten’. Na drie jaar gaan ze uit elkaar.
| |
| |
Ook de vriendschap teert op niet-weten. Misschien zelfs vooral op niet-willen-weten. De kaartspelers in het café willen niet te veel van elkaar weten, want dat zou hun goede verstandhouding alleen maar bemoeilijken. Het zijn ‘zogenaamde vrienden’, maar misschien is dat een pleonasme. Rita van Bergen Henegouwen, de moeder van Louise, floreert in een wereld ‘van geveinsde vriendschap’. Met haar zogenaamd echte vriendin, Ria Bezemer, gaat het slechts goed tot ze elkaar op een lange reis beter leren kennen. De vriendschap tussen Fred en Jan is gebaseerd op een intuïtieve en irrationele sympathie: ‘Je lijkt me een gelijkgestemde geest, hoe verschillend ook,’ zegt Fred voor hij Jan kent. Als ze elkaar te goed kennen, en de maskers zogezegd afvallen, wankelt de vriendschap. Pas na een tijd blijkt of er tolerantie bestaat voor die kanten van de ander die men liever niet wil kennen. Bij Jan en Fred is dat het geval. Bij Jan en Louise blijkbaar niet- al eindigt de roman voor je over dat laatste zekerheid hebt. Het lijkt erop dat vriendschap duurzamer is dan liefde, omdat de eerste een grotere mate van niet-weten inhoudt dan de tweede. Maar helemaal zeker is dit niet.
| |
Geld
Dromen zetten pas aan tot handelen als ze gedachten worden, en ideeën leiden slechts tot daden als ze ondersteund worden door wensen en verlangens. In handelingen komen dromen en gedachten samen. Handelen, dat is de wereld van handelaar Fred. Als hij iets denkt, gedraagt hij zich daarnaar: ‘Mijn gedachten, mijn woorden zijn steeds in overeenstemming met mijn handelingen; ik hoef mezelf niets te verwijten. Ik speel geen toneel, ik ben een open boek!’ Maar ook dat blijkt niet de hele waarheid. Juist als handelaar moet Fred immers voortdurend theater spelen: ‘Ik ben een handelaar in hart en nieren, stelde hij vast: zelfs in ogenblikken van de ergst denkbare tegenspoed wil ik nog kunnen glimlachen’. Ook in het café speelt hij een rol, namelijk die van de altijd glimlachende vriend, die anderen wat laat winnen als ze veel van hem verliezen. Hij definieert vriendschap als ‘winstgevend verliezen’. De delicate balans is een kwestie van intuïtie: ‘Je moet weten wanneer je moet winnen’. Dat geldt ook voor de handel: je moet weten wanneer je moet toeslaan.
Zo bekeken ligt vriendschap erg dicht bij handeldrijven. Jan noemt de winst die Fred van zijn kaartvrienden binnenrijft ‘bloedgeld’, waarop Fred repliceert: ‘Als mensen zich in de vingers willen snijden, Jan, wie ben ik om de druppels niet op te vangen?’ Idealiter zou vriendschap niet meer dan vriendschap mogen zijn. Ze zou zuiver moeten zijn: ‘Ja, vriendschap behoort vriendschap te zijn, en niets anders...’ Misschien is dat wel het belangrijkste zinnetje van de roman omdat het aangeeft waar het centrale pro- | |
| |
bleem ligt: niets valt ooit samen met zichzelf, alles is onzuiver. Gedachten zijn niet zuiver, want ze steunen op verlangens. Een realist blijkt toch steeds illusies te koesteren. En vriendschap is nooit vrij van winstbejag.
Dat is de meest algemene betekenis van de titel. Het leven is een moeras, omdat niets ooit helder is en er geen vaste grond bestaat. Alles is gegrondvest op zijn tegenpool. Gedachten komen uit wensen, verlangens uit (niet-)weten. Rita van Bergen Henegouwen, die twijfelt tussen droom (namelijk weglopen van haar man) en realiteit (bij hem blijven omdat dat het verstandigst is), verzucht: ‘Een moeras is het, en niets anders’. Fred, de heldere geest, weet niet goed wat ze bedoelt - hij wil het niet weten - maar na een tijd dringt het tot hem door: ‘Rita, zo wist Fred opeens, was het meisje dat ooit had gedroomd [...]. Rita was het meisje, de onschuld, hoop, warmte, het werkelijke innerlijk dat zich verschool achter de façade van ... mevrouw Van Bergen Henegouwen. [...] Had ze niet van een moeras gesproken?’
Meer bepaald is een moeras een vermenging van water met land, zeg maar van verlangen met realiteit, van de dromerige jan, die een ballade van de zee schrijft, met de nuchtere Fred, die met beide benen op de grond staat. De grond, dat is Delft (waar Duinker geboren is en nu nog steeds woont), een stad vol burgers die het schijnbaar goed stellen, maar die af en toe ook op drift raken en rondzwalpen. Het café van Rooie Willem is dan hun haven. Op vele manieren keert de beeldspraak van het ongrijpbare water en de vaste grond terug in de roman. De zeeman uit Jans ballade droomt aan land van zee en op zee van land. Freds grote droom is ‘volstrekte droogte’. Jan droomt van zijn broer, die gaat trouwen met een meisje dat Louise Boot heet. De rol die Rita in haar mislukte huwelijk speelt is een toevlucht maar geen redding: ‘Een sloep is immers niet hetzelfde als een veilige haven’. Een hoopvolle gedachte is een golf die de mens uit de beknelling van de werkelijkheid zou bevrijden. Zo hoopt Jan ‘op een en dezelfde golf de oceanen te bereizen’. In een droom van Fred duikt Jan op als de auteur van een pamflet waarin staat: ‘Ik mis mijn schip. Ik heb zeebenen. De zee is een en al water’. Maar dat is natuurlijk niet juist: de zee is ook zand. Net zoals het moeras.
Het gevoel weg te zinken in een moeras hebben alle personages wel op een of ander moment. De vader van Roosje - een meisje dat verliefd is op Jan - zegt dat dit de tijdgeest typeert: ‘Allemaal één pot nat! [...] Aanstellers, aanstellers zijn het, vreselijke papkindjes. Gebrek aan daadkracht, gebrek aan moed, gebrek aan ambitie...’ Daardoor krijgt Het moeras iets van een zedenroman in de traditie van Emants' Jong Holland (1881) en Reves De avonden (1947). De futlozen van het negentiende-eeuwse fin de siècle, de landerigen uit het midden van de twintigste eeuw - misschien zijn ze van alle tijden en is de mens altijd een beetje een moeras- | |
| |
bewoner. De eigenzinnige draai die Het moeras hieraan geeft, is die van de verknoping tussen handel en handeling. Wie daden stelt, redt zich op het eerste gezicht uit het moeras. Maar dat blijkt een illusie, want de daden zijn gestuurd door al wat onzuiver is: winstbejag, gedachten die teren op verlangens, dromen die dwangideeën worden.
Geld staat dan ook als een koepel boven alles wat er gebeurt in dit boek, dat op de flap ‘een panoramische handelsroman’ genoemd wordt. Aan de ene kant wordt geld gevoed door fantasie, zegt een handelaar in fruitautomaten: ‘De handel is één grote fantasie! Met hart en ziel! Ik verkoop amusement, geen pakje boter. Je hoeft maar over een heel klein beetje fantasie te beschikken en het geld begint te rollen’. Omgekeerd kan wie geld heeft zijn dromen omzetten in daden en werkelijkheid. Fred is rijk, en net daardoor kan hij zijn gedachten tot daden omvormen. Rita blijft bij haar rijke man omdat zijn geld het mogelijk maakt dingen te doen waar ze op haar eentje alleen maar van kan dromen.
Op die manier wordt geld de grote gelijkmaker: ‘Alles is tenslotte handel, iedereen is handel! En handelswaar!’ ‘Alles is verkoopbaar,’ zegt Jan in de droom van Fred. Gevolg: niets blijft buiten de greep van het geld, alles wordt onzuiver. Op het eerste gezicht lijkt geld macht. Rita maakt het beste van haar lot, ‘ze maakte van de nood een deugd’ dankzij het geld van haar man. Misschien kan de mens niet anders dan zijn lot omarmen, en die knuffel wordt heel wat warmer en aangenamer als er veel geld mee gemoeid is. Fred formuleert het heel scherp: ‘Je wilt het lot ontkennen? Koop het liever!’ Maar bij nader inzien bevestig je net daardoor de onzuiverheid van alles en blijf je dus in het moeras zitten.
Het is niet anders voor wie het lot tart. Ook de spelers, de mensen die risico's nemen doen dat voor de winst die ze voor ogen hebben - of dat nu geld is, of vriendschap, of liefde. De gedachten van Fred worden gestuurd door geld en maken hem rijk: ‘Denkbeelden zaten in zijn portefeuille’. Jan is verzekeringsagent, de handel die geld verdient met alles wat het lot in petto heeft voor de mens. De handel die risico's verzekert en daarbij voortdurend risico's neemt. Jan loopt weg van die job, maar pakt ze later weer op. Een mens kan zijn lot niet ontlopen, of hij er nu van wegloopt of niet. Iemand die in een moeras zit, zinkt, of hij nu tegenspartelt of niet: ‘Ik voel mijn lot, ik voel misschien zelfs het lot van anderen, en ik slaag er niet in dit lot te ontkennen’.
Ook de lezer van Het moeras kent dat gevoel. Vanaf de eerste bladzijden worden hem de conventionele zekerheden van de roman ontnomen. Hij mag dan grijpen naar de strohalm van de filosofische roman om de wederwaardigheden van Fred en Jan begrijpelijk te maken, maar dat belet niet dat hij samen met die twee wegzinkt. Als hij hun gedachten wil volgen, zal hij hun lot moeten
| |
| |
voelen en zo ondervindt hij aan den lijve hoe gedachten en dromen, land en water, met elkaar versmelten. Dat is de kracht van Het moeras.
| |
| |
Stadion Inverso, potlood op papier, 2008
|
|