| |
| |
| |
Alain Meynen
Geld, winstvoet en L'Anti-OEdipe
‘Zich dus niet uit het proces terugtrekken, maar verder gaan, “het proces versnellen”, zoals Nietzsche zei: echt, in deze materie hebben wij nog niets gezien.’ In L'Anti-OEdipe. Capitalisme et schizophrénie (1972-1973) hertekenen de filosoof Gilles Deleuze en de activist Félix Guattari een kapitalismebegrip dat ook na de vrolijke Mei nog in de greep was van het beeld van de Titanic, én van het stellen van het Alternatief. L'Anti-OEdipe heeft dit beeld helemaal gewijzigd. Niet door een of andere sociologische of aanschouwende theorie aan te bieden maar door de filosofie nieuwe denkobjecten en -vormen toe te kennen, en vooral ook door haar een nieuwe creatieve functie te verschaffen. L'Anti-OEdipe is een door en door conceptueel boek. Het is een fantastische machine van concepten die in belangrijke mate en op een geheel eigen wijze ontleend worden aan de naoorlogse hoogindustriële consumptiemaatschappij. Deze concepten zijn geen metaforen maar ook geen weergave van de werkelijkheid, ze kunnen niet empirisch onderbouwd, geïllustreerd, geconcretiseerd of weerlegd worden. Het gaat zelfs om speculatieve fictie.
Het ‘begrijpen’ van deze concepten kan moeilijkheden opleveren. Men kan zich deze concepten slechts toe-eigenen via de lectuur, ze worden niet eenduidig gedefinieerd, ze kunnen niet afzonderlijk beschouwd worden, ze werken steeds in onderlinge verbinding met elkaar. Zo vormen ‘flux’ (of ‘stroom’) en ‘afbreking’ (coupure) éénzelfde concept. Een flux wordt opgevangen door een machine waardoor die wordt afgebroken. Maar een flux wordt zelf door een machine voortgebracht. Het belangrijkste concept is daarom de ‘machine’ in de zin dat elke machine een ‘machine van machines’ is.
De ‘codes’ zijn opgenomen in processen van ‘de- en recodering’. ‘Code’ en ‘territorium’ zijn in L'Anti-OEdipe uitwisselbaar. ‘Decodering’ en ‘recodering’ zijn vrijwel synoniemen van ‘deterritorialisering’ en ‘reterritorialisering’. ‘Deterritorialisering’ is de beweging waarlangs ‘men’ het territorium (een geografische ruimte maar ook bijvoorbeeld een familiale of sociale orde, in het
| |
| |
algemeen een geordende structuur) verlaat. ‘Men’ kan deterritorialiseren door zich anders te reterritorialiseren of, op een meer absolute wijze, op een vluchtlijn te gaan leven. ‘Deterritorialisering’ kan conceptueel niet worden gescheiden van ‘reterritorialisering’ (bijvoorbeeld in de vorm van archaïsmen of fascismen die een nieuwe orde, een nieuw territorium opleggen).
Deleuze en Guattari herinterpreteren het marxistische kapitalismebegrip. Ze plaatsen zich niet buiten het kapitalisme, maar volgen het kapitalisme van binnenuit. Het ‘buiten’ van L'Anti-OEdipe is het kapitalistische proces waarbinnen het beweegt, waarvan het fluxen of stromen wil losmaken die ongelimiteerd, onstuitbaar of zelfs betekenisloos zijn. De auteurs zien het kapitalisme als een bron van ontworteling en zogeheten ‘deterritorialisering’: het ontbindt traditionele sociale, familiale en religieuze verbanden, het doorbreekt nationale grenzen, het maakt geldstromen én mensenstromen los. Het gaat om het losmaken van snelheden. De schizofreen - de ‘held’ van L'Anti-OEdipe - belichaamt dit proces van ontbinding en grensoverschrijding. De schizofreen is geen psychiatrische patiënt. Hij is een surfer. Hij beweegt op de snelheden van het kapitalisme en gaat sneller, hij surft wrijvingsloos, ontdaan van elke weerstand, voorbij elke begrenzing die de staat aan het kapitalisme met zijn onbegrensde winststreven oplegt.
Het kapitalismebegrip van L'Anti-OEdipe sluit aan op andere literaire lijnen dan de gebruikelijke boom- en wortellijnen. L'Anti-OEdipe blijft niet bij een historisch en historiserend Europees intellectueel patrimonium. Het boek richt zich op de ‘superioriteit’ (Deleuze) van de Amerikaanse literatuur, op de deterritorialisaties - de grond ontvluchten, de ontwortelingen, vluchtlijnen, de beweging van de aarde zelf - van de counterculture en de roadnovel, zoals On the Road van Jack Kerouac. Ook gaat L'Anti-OEdipe uit van een filosofie van het traject als enige begrenzing, en van een posthumanistische mens-machine (een centaur: half mens, half auto) die wegvoert van de psychoanalyse in de richting van de neurowetenschappen. Deleuze en Guattari verbinden zich tegelijk op een merkwaardige wijze met Marx. In het (wat miskende) fragment ‘La machine capitaliste civilisée’ (p. 263 - 285) volgen ze Marx' kritiek van het geld om vervolgens vanuit een zeer oude probleemstelling - de verbreking van de identiteit van gebruikswaarde en ruilwaarde, van productie en circulatie - uit te komen bij een herwaardering van de monetaire ruilsfeer. Hieronder bespreek ik enkele begrippen die het kapitalismebegrip van L'Anti-OEdipe wat inzichtelijker kunnen maken.
| |
| |
| |
1.
Het kapitalisme laat zich niet herleiden tot het geldkapitaal. Het geldkapitaal beantwoordt aan een arbeidsverdeling binnen de kapitalistische productiewijze. Het is een gestalte van het kapitaal: geld dat via investeringen circuleert tussen banken en ondernemingen, geld voor de aankoop van productiemiddelen en arbeidskracht, geld dat door handelsverrichtingen de monetaire uitdrukking is van de realisatie of de opslorping van de meerwaarde via de winst. De meerwaarde omschrijft Marx als de totale geproduceerde waarde minus de lonen die beantwoorden aan wat noodzakelijk is voor de reproductie van de arbeidskracht. Geld kan echter slechts kapitaal zijn als het kan steunen op de onttrekking van meerwaarde. De onttrekking of de productie van de meerwaarde impliceert dat geldkapitaal als gedecodeerde flux in conjunctie treedt met een andere gedecodeerde flux, met een gedeterritorialiseerde (onteigende, verproletariseerde en naakte) levende arbeidskracht die vrij kan worden verkocht en waarvan het lichaam, niet de Arbeid, de bron is van de meerwaarde. Marx toont in Das Kapital aan dat de meerwaardeafpersing een streng fabrieksregime - een fabrieksdespotisme - vooronderstelt. De kapitalistische productie kan niet zonder een verregaande disciplinering van de arbeidskracht als individueel lichaam.
Slechts de overgang van alliantiekapitaal (handels- of bank-kapitaal dat zich allieert met bijvoorbeeld een feodale productiewijze) naar filiatiekapitaal, ofwel naar industrieel kapitaal maakt de kapitalistische machine mogelijk. De kapitalistische machine is een industriële productiemachine: ze steunt op productieve of meerwaardescheppende arbeid. Ze heeft geen noodzakelijk karakter maar is een radicaal contingent gebeuren. De genese van het kapitalisme steunt op ontmoetingen tussen van elkaar onafhankelijke fluxen. Het scenario van een huwelijk tussen een geldbezitter en een naakte arbeidskracht ontspon zich duizenden keren in de wereldgeschiedenis. Zo was in het oude Rome het Romeinse Recht de juridische voorwaarde voor de warenruil: slaven hadden slechts betekenis als waar. Later liet de feodale productiewijze voldoende ruimte voor een autonome ontwikkeling van een stedelijke goederenproductie. Maar het industrieel kapitalisme brak enkel door in een beperkt gebied, in Noordwest-Europa omdat de ontmoetingen tussen geld en arbeidskracht hier een duurzaam effect sorteerden.
Dit aleatorisch kapitalismebegrip komt aan bod in Das Kapital van Marx, maar slechts in halve woorden. Het wordt in belangrijke mate hernomen in L'Anti-OEdipe. De auteurs parafraseren het begrip niet alleen, maar diepen het ook uit. Vanuit het standpunt van L'Anti-OEdipe vormen de gedecodeerde fluxen slechts een verlangen - een verlangen dat niet droomt of een gemis uitdrukt, maar produceert. Het verlangen verandert in een machine.
| |
| |
Het kan gaan om een technische machine in de gewone zin van het woord, maar ook om een sociale machine of om een verlangmachine. De mond is ook een machine, om te spreken, om lief te hebben, om te eten en te drinken of juist om voedsel uit te braken. Belangrijk is dat in de logica van de machines alles met alles verbonden kan worden. Deleuze spreekt over het walvis-worden van Ahab, de kapitein in Herman Melvilles roman Moby-Dick. Ahab is zo gefascineerd door de witte walvis dat hij er zich mee verbindt en zijn eigen belangen vergeet.
| |
2.
Deleuze en Guattari gaan van de structuur van het kapitalisme naar de genese ervan. Hun begrip van het kapitalisme stoelt op wisselvalligheden en toevallige ontmoetingen. In hun visie is geen plaats voor een deterministisch, dialectisch of teleologisch materialisme, wel voor een aleatorisch materialisme. Marx focust op het effect van de ontmoeting - de toenemende controle van het kapitaal over de productie - en analyseert vervolgens de structuur van het kapitalisme. Vanaf het ogenblik dat het marxisme de kapitalistische productiewijze niet langer als een contingent gebeuren denkt maar als een ‘gegeven’ dat dominantie verwierf, treedt het in de logica van het voldongen feit, van de transformatie van de gedeterritorialiseerde proletariër in het proletariaat als ‘product’ van de grootindustrie. De kapitalistische productiewijze wordt vanuit het marxisme een formeel abstract wetenschappelijk object dat gelijktijdig als een fantastische geschiedfilosofische machine kan werken.
Een illustratie van dit laatste is de ‘nieuwe’ geschiedeniswetenschap van Marx (beter bekend als het ‘historisch materialisme’). In deze wetenschap is de bourgeoisie het Subject van de doorbraak en de formatie van het kapitalisme. De bourgeoisie wordt als een revolutionair subject geconstrueerd, zodat de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze en van de moderne staat kan worden gerepresenteerd als de acties van een bewust handelende actor. Dat Subject van de Geschiedenis werkt zich op vanuit de ontbinding van de feodale productiewijze en smeedt de elementen van een nieuwe productiewijze tot een eenheid. De burgerlijke klasse wordt snel een contrarevolutionaire of reactionaire klasse, zeker rond de revoluties van 1848. Die nam Marx als uitgangspunt voor een zeer lange meditatie die uitliep in Das Kapital. In dat boek formuleerde hij wetten waarmee op een haast natuurwetenschappelijke wijze de noodzakelijke en onvermijdelijke neergang van de kapitalistische productiewijze kon worden aangetoond. De geschiedenis van het kapitalisme vertoont periodieke overproductiecrisissen die, wanneer ze zich verbinden met financiële crisissen, kunnen uitlopen in mondi- | |
| |
ale systeemcrisissen die de finale val van het kapitalisme op de agenda plaatsen: 1857, 1929, 2008...
De neergang van het kapitalisme kon worden voorspeld op basis van de val van de winstvoet. De wet van de dalende winstvoet is onder de bewegingswetten van het kapitalisme de belangrijkste en de fascinerendste. De winstvoet is de verhouding tussen de meerwaarde en het totale kapitaal. Dat kapitaal bestaat zowel uit constant kapitaal (de productiemiddelen en de grondstoffen) als uit variabel kapitaal (de levende arbeidskracht). De winstvoet daalt wanneer de organische samenstelling van het kapitaal stijgt. Anders gezegd, wanneer het aandeel van het constante kapitaal toeneemt ten opzichte van dat van het variabele kapitaal. Het is immers de arbeidskracht die volgens Marx de meerwaarde levert.
De ‘organische samenstelling’ van het kapitaal drukt het voldongen feit uit. De kapitaalbezitter koopt zowel productiemiddelen en grondstoffen als levende arbeidskracht. Beide heterogene fluxen van het geldkapitaal vormen een eenheid. Ze constitueren twee delen van het kapitaal, maar omdat nieuwe waarde slechts door levende arbeidskracht kan worden gecreëerd zorgt een stijging van het constante kapitaal binnen deze eenheid voor een daling van de winstvoet. Hoe meer investeringen, hoe sterker de stijging van de arbeidsproductiviteit (door het gebruiken van nieuwe productiemiddelen). Hoe meer het aandeel van het variabel kapitaal afneemt, hoe meer de contradicties van de kapitalistische productiewijze zich versterken en hoe meer de wet van de dalende winstvoet zich laat gelden en crisissen onvermijdelijk worden.
Marx heeft echter de wet van de dalende winstvoet als een ‘tendentiële’ wet geformuleerd. Dit betekent dat zogenaamde ‘tegentendensen’ de daling van de (gemiddelde) winstvoet kunnen belemmeren. De hele geschiedenis van het kapitalisme is een spel van tendensen en tegentendensen. De tendentiële daling van de winstvoet wordt bijvoorbeeld tegengewerkt door staatsgaranties voor de winsten, of door sterke overheden en fascisme. Om een hogere meerwaarde te realiseren kan men ook de arbeidsduur verlengen, de lonen laten dalen, of de arbeiders sneller laten werken. Deze strategieën houden in dat de ‘uitbuitingsgraad’ (een meer populaire term voor de meerwaardevoet) wordt opgevoerd. De meerwaarde is een rekenkundig verschil, maar drukt eveneens een kwalitatief verschil uit: het verschil tussen de ruilwaarde van de arbeidskracht - waaraan het loon beantwoordt - en de gebruikswaarde van de arbeidskracht - de arbeid die de bezitter van de arbeidskracht levert. Dit kwalitatieve verschil geeft de verhouding aan tussen het kapitaal van de geldkapitaalbezitter en de arbeidskracht, de verhouding tussen het variabel kapitaal en het constante kapitaal. De mathematische schijn van de uitbuiting beantwoordt hieraan.
| |
| |
Vanuit marxistisch standpunt drukt de meerwaardevoet (de verhouding tussen de meerwaarde en het variabel kapitaal) de krachtsverhoudingen tussen de klassen uit. Marx ziet de verhouding tussen het constante en het variabele kapitaal als een onoplosbaar antagonisme, dat enkel tijdelijk kan worden gepacificeerd. De tendentiële daling van de winstvoet kunnen we als kwantificeerbare decadentie beschouwen, als de ‘doodsstrijd van het kapitalisme’ (Trotski) of als het empirisch bewijs van de superioriteit van een andere productiewijze. We kunnen hem daarentegen ook opvatten als een intelligente strategische werkhypothese, als een uitgebreide theorie van de klassenstrijd. De tendentiële daling van de winstvoet kan zich alleen maar doorzetten wanneer de meerwaardevoet ‘te laag’ is, wanneer de strijd van de klasse van de loonafhankelijken (de arbeiders) ‘te sterk’ is of onvoldoende kan worden teruggedrongen.
Dit scenario ontplooide zich in het begin van de jaren zeventig, in de periode waarin L'Anti-OEdipe tot stand kwam. De verhouding tussen een stijging van de relatieve meerwaardeproductie (via een stijging van de productiviteit) en de reële loonevolutie sloeg om in het voordeel van de lonen, in een losgeslagen inflatie van nieuwe massabehoeften en prijzen. Het spontaan, wild of niet-georganiseerd verzet, vooral van jonge proletariërs, vrouwen en gastarbeiders tegen het fordistisch fabrieksdespotisme of, ruimer: tegen de industriële arbeid, werd omgezet in een nieuwe sterke stijging van de reële lonen. De winstvoet, die reeds begon te zakken in de jaren zestig, daalde daardoor nog verder en de dialectiek van de keynesiaanse planstaat begaf het. Vanaf het midden van de jaren zeventig begon het kapitaal een ondubbelzinnige harde strijd rond de verhoging van de meerwaardevoet.
| |
3.
L'Anti-OEdipe is een van de eerste belangrijke postsocialistische werken. Het boek is helemaal niet anti-marxistisch, zoals sommigen denken, maar integendeel zelfs marxistischer dan de meeste marxistische boeken. Het gaat echter niet uit van een Subject in de vorm van het Proletariaat, de Partij of socialistische politiestaten. Deleuze stelde zeer uitdrukkelijk het einde van het hegelianisme en van de dialectiek waarvan het marxistisch socialisme een laatste verschijningsvorm was. Deleuze keerde zich, evenals Foucault, naar Nietzsche. Het ging Deleuze en Nietzsche om een nieuw denken, voorbij de metafysica. Dit nieuwe denken stelde zich tegelijk voorbij de filosofie, het steunde op nieuwe concepten, nieuwe denkobjecten en nieuwe denkvormen die een transmutatie van de waarden realiseerden. ‘Creatie’ en ‘machines’ waren hierbij sleuteltermen. L'Anti-OEdipe knoopte aan bij het vrolijke en anti-autoritaire denken van Mei '68, maar werd in de eerste
| |
| |
plaats mogelijk gemaakt door de ‘mislukking’ van de Franse Mei. Het las de fascistische pool van het verlangen zowel in het verlangen van velen naar orde en rust als in een militaristisch militantisme waardoor vele extreemlinkse groupuscules gefascineerd waren. Het registreerde echter vooral dit: ondanks het heroplevende verlangen naar een revolutionair socialistisch verleden, had Mei '68 het socialistisch alternatief en zeker het revolutionair machtsveroveringsverhaal (‘het grijpen van de macht’) veeleer uitgeput dan geactiveerd.
De deemstering van de idolen haalde met Mei '68 de socialistische idee in en bevorderde een nieuwe opvatting van de macht: deze was niet langer statelijk, en niet langer molair maar moleculair: de macht functioneert op het microniveau van het sociale en economische leven. Marx concludeerde na de mislukte revoluties van 1848 tot de permanente revolutie en de studie van de bewegingswetten van het kapitalisme; Deleuze en Guattari concludeerden na Mei '68 tot een ontsluiting van de logica van het kapitalisme door binnen mee te bewegen en confrontaties te vermijden. De schizoanalyse moest snelheden losmaken die voorheen stuitten op het familialistisch model van de psychoanalyse en het paranoide plansocialisme die zich aan de kant bevonden van de tegentendensen tegen het schizo-achtig karakter van het kapitalisme.
Het kwam er op aan om steeds verder te gaan, om het proces te versnellen, om een schizofrene praktijk te ontwikkelen. Dat wil zeggen: geen terugtrekking uit de wereldmarkt, niet zoeken naar een fascistische ‘economische oplossing’, maar trachten om de fluxen nog méér te decoderen, nog verder te deterritorialiseren. De verhouding tussen kapitalisme en schizofrenie stelt zich in L'Anti-OEdipe daarom in geen enkel opzicht in termen van uitwendigheid. Schizofrenie is geen psychische aandoening. Ze behoort niet toe aan persoonlijkheidsstoornissen die steeds een ontkoppeling van economie of productie en onbewuste als voorwaarde hebben. L'Anti-OEdipe verbreekt radicaal het basis-boven-bouw-schema, het schizo-proces bevindt zich in de infrastructuur, het is een economisch proces.
Het kapitalistisch proces en het schizo-proces hebben affiniteit met elkaar. De schizo laat zich niet inpalmen door Oedipus, door een recodering, de schizo ontsnapt aan elke familialistische verwijzing. De schizo gaat door de muur van de ik-functie, hij decodeert alle fluxen, net als het kapitalisme. De schizo is kapitalistischer dan de kapitalist, proletarischer dan de proletariër.
| |
4.
Voor het georganiseerd marxisme was het reële subject van het kapitalisme het proletariaat en niet de bourgeoisie, omdat die laatste haar eigen doodgravers voortbracht. Het revolutionair
| |
| |
marxisme in de twintigste eeuw (de Linkse Oppositie, Trotski, stromingen die aanknoopten bij Rosa Luxemburg...) combineerde de uiteindelijke val van de winstvoet met een dramatische ‘crisis van de subjectieve factor’: een crisis van het proletarisch klassenbewustzijn maar vooral een crisis van de proletarische leiding. De ineenstorting van het kapitalisme was onafwendbaar en het socialisme bleek het enige middel om een radicale terugval in een veralgemeende barbarij te vermijden. ‘Het is middernacht in de eeuw,’ schreef Victor Serge in het midden van de jaren dertig. Rosa Luxemburg had het eerder al gehad over ‘socialisme of barbarij’ en Kafka schreef in oktober 1914 in In de strafkolonie over het ‘Apparat’, een zeer sinistere barbaarse machtsmachine. Voor Walter Benjamin leidde de technische en industriële vooruitgang van het kapitalisme naar onuitgegeven catastrofes.
De schizofreen daarentegen blijft bij een vrolijke beweging, hij heeft meer affiniteit met de dadaïst Keaton dan met het humanistisch antimachinisme van Chaplin. Hij houdt zich op aan de grenzen van het kapitalisme, hij is zijn volledig ontwikkelde tendens, zijn eigen doodsengel. De schizo-analyse verwierp niet de winstvoetwet maar wel een absolute en gefinaliseerde val van de winstvoet. L'Anti-OEdipe tekent de wet van de winstvoet als een dubbele beweging. Aan deze beweging beantwoordt een andere dubbele beweging. Met de tendentiële daling van de winstvoet en een aangroei van de absolute meerwaarde (het antwoord op de tendentiële daling) correleert een dubbele beweging van deterritorialisering en reterritorialisering. De deterritorialisering van fluxen wordt gereterritorialiseerd met allerlei apparaten (gezin, school, fabriek, huisvesting, partij...) waartoe ook apparaten van de georganiseerde arbeidersbeweging kunnen behoren. Het kapitalisme houdt hoe dan ook niet op steeds verder te deterritorialiseren en zijn grenzen te overschrijden. Maar tegelijkertijd is dit voor het kapitalisme slechts mogelijk binnen het kader van zijn begrensde doel, binnen zijn inwendige of immanente grenzen, binnen de productie voor het kapitaal of de valorisering van het bestaande kapitaal. Juist omdat de grenzen van het kapitalisme immanent zijn, kunnen ze nooit ‘definitief’ overschreden worden: ze laten zich slechts overschrijden door zich te verplaatsen, door zich voortdurend te reconstitueren als inwendige grens, door de grenzen aanhoudend op een uitgebreide schaal te reproduceren. Dit veronderstelt een voortdurend opgedreven reterritorialisering op lokaal, mondiaal en planetair vlak (de ‘globalisering’).
De wet van de tendentiële daling kan, gelijk vanuit Das Kapital en L'Anti-OEdipe, geherformuleerd worden als een wet van de grenzen, van de reproductie van de grenzen van het kapitalisme, een wet die geen einde kent. De tendentiële daling van de winstvoet drukt de gelijktijdigheid uit van de twee dubbele bewegingen, van tendens en tegentendens, van deterritorialisering en reter- | |
| |
ritorialisering. Ze geeft uiteindelijk twee richtingen aan: schizofrenie en paranoia als twee polen van de verlangende productie. De twee polen van het verlangen kunnen functioneren volgens het gekende bipolaire model, volgens wisselende fasen. Dan weer het ene, dan weer het andere. Maar ze komen, afzonderlijk genomen, nooit voor in een zuivere vorm. Ze zijn doorgaans gelijktijdig aanwezig en er bestaan uiteraard vele tussenvormen en gestalten. Men vindt er vele illustraties van in films uit de jaren zeventig zoals A Clockwork Orange, Lacombe Lucien en vooral The Night Porter. Die laatste film beschouwden recensenten als een uiting van regressief ‘verlangensapolitisme’, eenzelfde kritiek die L'Anti-OEdipe ten deel viel. Men vindt deze meerpoligheid ook terug in de Beat Generation, vooral bij de al eerder genoemde Kerouac. Hij ging op zoek naar zijn wortels, naar afstammingslijnen, hij gleed snel van de roadmovie, van de schize in een reactionaire filosofie van de rootsmovie. Een heel ander voorbeeld is Ulrike Meinhof die evenals andere leden van de RAF van een libertaire beleving van de sixties in een volslagen paranoia belandde, vooral na de ontdekking dat de naoorlogse Bondsrepubliek helemaal geen consequente denazificatie had doorgevoerd. De paranoia kan echter ook creatieve vormen aannemen, zoals in de vele politieke of artistieke avant-gardes. Maar bijvoorbeeld ook bij Guy Debord die de kunst wilde opheffen en uitkwam bij een politieke
theorie die stelde dat het leven permanent en van alle kanten bedreigd wordt door een diabolische Spektakelmaatschappij. Meer algemeen vindt men grote doses paranoia terug in ‘theorieën’ die het kapitalisme herleiden tot de ‘macht van het geld’ of achter alles het vuile werk ontwaren van de ‘parasitaire’ of ‘immorele’ geldmachten, van de ‘banksters’. De huidige financiële crisis laat hier vele voorbeelden van zien.
| |
5.
Een kapitalisme dat goed functioneert is een kapitalisme dat steunt op periodieke crisissen waarmee de dalende winstvoet kan worden gereproduceerd door het opdrijven van de meerwaardevoet. Een gestabiliseerd kapitalisme is alleen mogelijk als het van onderop gereproduceerd wordt door een goed georganiseerde en disciplinerende arbeidersbeweging. Deze moet de meerwaardeextractie ongemoeid laten, en de meerwaarde gebruiken voor bedrijfspacificatie, bijvoorbeeld door een regelmatige stijging van de lonen. Daarnaast aanvaardt of bepleit deze arbeidersbeweging dat het algemeen kapitaalsbelang gegarandeerd wordt via overheidsingrepen of zelfs via de socialisatie van delen van de financiële sfeer. Dit schema werd ernstig verstoord vanaf 1968. De periode die begon in Mei '68 bracht de contractuele codes tot een zeer ernstige crisis. Tot deze codes behoorden ook de codes, of liever
| |
| |
de axiomatiek van de psychoanalyse. In de radicale arbeidsconflicten in die jaren hervond een sterk gedisciplineerde arbeidskracht haar decodering, L'Anti-OEdipe sloot hier in belangrijke mate bij aan. Het droeg bij aan een zich verdiepende crisis van disciplines en gesloten instellingen. De recodering en de reterritorialisering werden als reactie op deze crisis opgedreven. Vooral in de vorm van nieuwe stijgingen van de reële lonen en van de erkenning van nieuwe massabehoeften op meerdere terreinen. Dit alles kon de galopperende inflatie echter niet terugdringen en sorteerde disfunctionele effecten voor de winstvoet. Het leidde een bijzonder diepgaande en lange economische herstructurering in waarmee de productieve structuur grondig kon worden getransformeerd.
Een van de belangrijke problemen die L'Anti-OEdipe aansnijdt is de vraag hoe de twee fluxen, het geldkapitaal en de arbeid, zich getransformeerd hebben in een krachtsverhouding tussen twee zeer verschillende geldfluxen. De ene geldflux werkt als een financieringsstructuur: geld dat van banken naar ondernemingen gaat, geld dat een onderneming binnentreedt en verlaat. De andere geldflux bestaat uit betalingsmiddelen (inkomen, geld als koopkracht, geld dat geruild kan worden voor goederen). Deze twee geldfluxen beantwoorden niet alleen aan het onderscheid tussen geld als krediet en geld als ruilmiddel maar bevinden zich tevens in de schoot van het krediet in de vorm van verschillen tussen handelskrediet en bankkrediet.
L'Anti-OEdipe beaamt volledig het bestaan van een industrieel kapitalisme en bijgevolg de centrale rol van de meerwaarde-extractie maar beschouwt de functioneringswijze van dit kapitalisme vanuit een nieuwe alliantie die het handels- en bankkapitaal is aangegaan met het industrieel kapitaal. De auteurs laten, in het verlengde van Das Kapital en van de meerwaardetheorie, de ‘alliantie’ opgaan in de formatie van een ‘filiatiekapitaal’, maar dit ‘filiatiekapitaal’ sluit niet uit dat het industrieel kapitalisme werkt als handels- en bankkapitaal dat zijn doelen aan de industriële productie oplegt. De beaming van de meerwaardetheorie en van een ‘filiatiekapitaal’ houdt in L'Anti-OEdipe niet noodzakelijk een beaming en een verdieping in van de klassenstrijd die rond de meerwaardevoet wordt gevoerd.
Het kapitalisme heeft zijn cynisme zo ver doorgedreven dat het verklaart dat niemand nog bestolen wordt. Niemand is nog gealiëneerd. Geld dat ex nihilo door de banken gecreëerd wordt verdeelt zich over de ‘factoren’. Het loon drukt niet langer een prijs uit die betaald wordt voor de aankoop van arbeidskracht maar maakt als geldflux koopkracht mogelijk. De winst, die volgens Marx afhankelijk is van de meerarbeid en de meerwaarde, steunt niet langer op de extractie van meerwaarde, maar op de captatie van een deel van de nominale lonen. De buit die de
| |
| |
‘rijken’ zich toe-eigenen wordt niet gestolen maar ligt besloten in de nominale lonen, in het deel van de inkomens dat aan de reële lonen ‘ontsnapt’.
L'Anti-OEdipe sluit tot op zekere hoogte aan op de theorie van de ‘consumptiemaatschappij’ die vanaf het einde van de jaren vijftig ongelooflijk veel varianten kende en waarmee vroegere kapitalistische ‘waarden’ zoals ascese, schaarste en gemis zowel afgewezen als geregenereerd werden. Het beeld van de ‘consumptiemaatschappij’ was een onderdeel van een duurzamer, méér of zelfs allesomvattend beeld, het beeld van het commando van de circulatiesfeer, een beeld dat zich gelijk herleidde tot het commando van de bank. Dit beeld is vandaag meer dan ooit actueel. Het (post)alterglobalistisch protest tegen de G20-top op 28 maart 2009 in Londen stond helemaal in het teken van de strijd tegen de ‘bankiers’.
Deleuze en Guattari bevestigen dit beeld. L'Anti-OEdipe gaat van een filiatief regime, van de meerwaardeproductie naar een nieuw huwelijk dat toelaat dat het bankkapitaal geweld en druk uitoefent op de organisatie van de productie. L'Anti-OEdipe wou, in het verlengde van Keynes, het verlangen terug invoeren in het geld. De schizo-analyse schermt een beaming van de dominante rol van de ‘bank’ echter af van een moraliserende, territorialiserende of fascistische gemeenschapsgedachte. Ze impliceert geen politiek confrontatie- of veroveringsmodel. Het nieuw revolutionair proces steunt niet langer op de verovering van de staatsmacht. Het ‘bevrijdt’ van het monetair commando via de markt, niet langer via een bezetting van het staatscommando. De schizofrene praktijk beweegt mee binnen de markt door steeds verder te gaan in de beweging van de markt.
| |
6.
De schizoanalyse sloot in zekere zin opnieuw aan op de afwijzing van de Revolutie, op haar vervanging door de subversie of de revolte. ‘Bewegen’ houdt voor Deleuze en Guattari iets anders in dan de ‘beweging’ in dialectische of historische zin. L'Anti-OEdipe steunde nochtans in belangrijke mate op - weliswaar creatief hertekende - concepten van Marx. Concepten die dus ontsproten uit een analyse van de werking van een industrieel kapitalisme of die niet onmiddellijk toelieten om de grondige transformaties te denken die vanuit een spel van tendens en tegentendens in de jaren zeventig op gang kwamen.
L'Anti-OEdipe was, zoals gesteld, een eerste belangrijk postsocialistisch werk. Het erkende dat gekwalificeerde kennis en informatie een onderdeel vormden van het kapitaal (‘kenniskapitaal’). Het ging in op de volledige opslorping van de technische en wetenschappelijke arbeider door het kapitaal en het registreer- | |
| |
de de toenemende automatisering (waardoor de tendentiële daling van de winstvoet zich steeds scherper stelde). Het keerde de organische samenstelling van het kapitaal echter niet om. Deze omkering is de sleutel tot de overgang van een industrieel naar een postindustrieel of cognitief kapitalisme waarvan de transformatiedrift aangesloten is op nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. In dat cognitieve kapitalisme wordt de organische samenstelling van het kapitaal niet langer gedomineerd door de dode arbeid en heeft de levende intellectuele en creatieve arbeidskracht zich afgescheiden.
Het cognitief kapitalisme ontleent zijn kracht aan de incorporatie van netwerken, aan taal en communicatie - de linguistic turn in de economie -, aan intellectuele en artistieke inventiviteit en aan de integratie van vormen van werk(st)ersautonomie. Het cognitief kapitalisme loopt binnen een postrevolutionair denken (zie bijvoorbeeld Antonio Negri) uit in een ontologie van het brein of in een relatief nieuw revolutionair subject (de multitudo, het General Intellect of het brein zelf). Dit denken steunt op de assumptie dat de kracht van het kapitalisme de creativiteit van een biopolitieke tegenmacht ontsluit. Dit postsocialistisch marxisme kan evengoed leiden tot een totale controlemaatschappij. Na een fase van socialistische regulatie van het kapitaal kreeg vanaf het einde van de jaren zeventig, en zeker in de jaren tachtig en negentig een creatief en inventief kapitalisme in ieder geval ruimte.
De kapitalistische reterritorialisering van de laatste decennia neemt de vormen aan van een obsessie met identiteit, van nationalisme, van tribalisme en racisme. Die verschijnselen zijn reacties op het nieuwe creatieve, conceptuele en deterritorialiserende denken van de jaren zestig en zeventig, op de verlangmachines, de counterculture, de popfilosofie, de vluchtlijnen, de micro-politieken. Deze reacties lopen tegelijkertijd parallel aan een toegenomen flexibilisering, aan de conversie van snelheden, die onder meer door de schizo-analyse werden losgemaakt, in nieuwe snelheden van het kapitaal, in flitskapitaal.
De financieel-economische crisis van 2007-2010 (een crisis die zich verbindt met een algemene overproductiecrisis of daardoor wordt uitgediept) heeft de creatieve kracht van een cognitief kapitalisme niet teruggedrongen, maar kan deze kracht zelfs versterken. De - creatieve destructieve - functie die deze crisis voor het winstgebeuren vervult komt neer op het herstellen van de leningmarkt en van de rol die de banken binnen een expansief kapitalisme dienen te vervullen (het kanaliseren van spaargelden naar productieve investeringen). Daarnaast kan ze leiden tot een verdere afbouw van traditionele industriële sectoren en tot een verdere strategische heroriëntatie van de investeringen in nieuwe cognitieve sectoren.
| |
| |
De kwintessens van de ‘oplossing’ van de crisis is echter de (oude) vraag naar hoe de ‘reële economie’ (de ‘reële’ kapitalistische machine) terug kan opstarten. De strijd die de creatieve en inventieve subjectiviteit aanbindt met de ‘financiarisering’ is maar een half antwoord op deze vraag die opnieuw alle gewicht verleent aan het ‘filiatief kapitaal’, aan de meerwaardeproductie. Deze keer gebeurt dit in een periode (begonnen in 1989) waarin de crisis van de winstvoet zich heeft verscherpt, zodat zelfs een sterke stijging van de winstvoet geen garantie is voor een min of meer langdurige groei. Het kan geen kwaad als de bankiers van onze tijd L'Anti-OEdipe er nog eens op naslaan.
|
|