| |
| |
| |
Gaston Franssen
Conversaties en malversaties
De economische lessen van de poëzie
I. Openingsbod
Poëzie en geld hebben niets met elkaar te maken. Althans, dat wil het cliché sinds het begin van de romantiek. De ware dichter behoort zich volgens deze traditionele opvatting niet met aardse en banale zaken als geld en goed bezig te houden, maar moet hoger mikken - op eeuwige roem, het goddelijke of de schoonheid zelve. ‘The world is too much with us; late and soon / Getting and spending, we lay waste our powers...’ verzuchtte Wordsworth al: die ‘powers’ verspillen we maar aan wereldlijke bezittingen. Ook in het gedicht ‘Rijkdom’, door Pieter Johannes Uijlenbroek opgenomen in zijn verzamelbundel Kleine dichterlijke handschriften uit 1824, wordt die les nadrukkelijk onder onze aandacht gebracht:
Is rijkdom al die zorg wel waard',
Waarmee wij naar schatten streven?
Is hij niet vaak de bron, die alle rampen baart
Van ons zo wisselvallig leven?
Hij is een woedend gif, dat onze ziel doorwroet,
Dat Godsdienst, deugd en eer in 't harte sterven doet.
Zelfs de aarde wraakt die helse zucht;
Zij heeft het goud voor ons verscholen;
Op 't ertsgebergte wast geen loover, bloem of vrucht;
En gij doorwroet die donkre holen,
Opdat ge een spanne tijds, die u het noodlot geeft,
Van elk bewonderd wordt, doch vol van zorgen leeft!
De dichter speelt slim met de tegenstelling tussen materiële zaken en geestelijke verworvenheden. Wereldse rijkdom is eigenlijk
| |
| |
waardeloos, leert de eerste strofe, en kan er alleen maar toe leiden dat we ontastbare kostbaarheden als godsdienst, deugd en eer kwijtraken. Rijkdom heeft zelfs iets onnatuurlijks, zo houdt de dichter ons vervolgens voor: kijk maar, moeder aarde verkiest evenzeer armoede - want op goud kan immers niets groeien. Wie toch in haar gaat spitten op zoek naar edele metalen, zo suggereert het uit de eerste strofe herhaalde ‘doorwroet’, haalt in feite ook zijn eigen ziel overhoop. De (bekende) moraal: geld is niets dan ‘slijk’ en levert alleen maar kopzorgen op. Het is een boodschap die niet alleen herhaaldelijk in de literatuur werd uitgedragen, maar die ook spreekt uit de manier waarop tegen schrijvers en literatuur uit de romantiek wordt aangekeken. Zo is bekend dat een naoorlogse bezorger van het verzameld werk van Multatuli alle briefpassages die over geldzaken handelden uit zijn editie wegliet - dat deed er toch niet toe en bovendien was Literatuur-met-hoofdletter-L uiteraard ver boven zulke banale onderwerpen verheven.
Die romantische les ligt ten grondslag aan een diepgewortelde traditie waarin poëzie en geld als onverenigbare grootheden worden voorgesteld. Voorbeelden zijn er te over. In het gedicht ‘I Hear America Singing, Credit Lines’ (op zich al een referentie aan Walt Whitmans ‘I Hear America Singing’) bijvoorbeeld hekelt Morris Bishop literaire auteurs die zich op het copyright beroepen. ‘Oh, I think it is frightfully funny / That our words are restricted thus, / But put them all together they spell money, / A name that means the world to us.’ Om de ironie nog eens extra dik aan te zetten, voorziet Bishop zijn gedicht van noten waarin hij aangeeft dat alle citaten en verwijzingen ‘by permission of the publishers’ zijn overgenomen. Noot 1 luidt: ‘All rights reserved, including the right to reproduce anything or portions thereof, by the author and the publisher’. En ook Robert Frost houdt ons in 1936 voor dat geld er uiteindelijk niet toe doet; in ‘The Hardship of Accounting’ schrijft hij:
Where the spender thinks it went.
What he did with every cent.
De accountant en de dichter, never the twain shall meet.
| |
II. Tegenbod
Maar wacht eens: poëzie en geld hebben tegelijkertijd alles met elkaar te maken. Was Nijhoffs Awater niet al accountant (‘of zoiets’)? Wie de geschiedenis van het geld in de literatuur zou
| |
| |
willen schrijven, zou al snel kunnen vaststellen dat er ook een traditie is van dichters die helemaal niet zo vies zijn van geld. Sterker nog, sommigen komen er ronduit voor uit dat ze uit zijn op keiharde winst. Een mooi voorbeeld is de dichter C.B. Vaandrager, die ook actief was in de reclamewereld - een wereld die volgens hem weinig verschilde van het literaire domein. Wanneer hij in 1962 van de VARA het verzoek krijgt om voor vijftig gulden een gedicht te schrijven ‘van tenminste 150 lettergrepen, met als thema “Zonder grenzen”’, stuurt hij het volgende gedicht in:
een gedicht van 150 lettergrepen
Voor de VARA, Garmt Stuiveling en Arie van Nierop
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
Cornelis Bastiaan Vaandrager.
U vraagt, wij draaien, zo is de boodschap: wanneer iemand een tekst bestelt, wordt die ook geleverd - en de dichter, met 50 gulden op zak, lacht zich ziek om dat snelverdiende geld. Die geldzucht brengt Vaandrager niet alleen in de praktijk, maar hij reflecteert er in zijn gedichten ook op:
Reclame
Het is, als ik het goed heb,
Ik kreeg de opdracht een tekst te schrijven
| |
| |
Ik weigerde en argumenteerde
met een vage theorie over ‘principes’.
Ik vraag me af wat ik nu zou doen.
Ik zou het waarschijnlijk doen.
Een politieke partij is ook een product.
Maar ook voor de Partij van de Arbeid
en hoe ze verder mogen heten
Maar ze moeten wel goed betalen.
Als er ooit een pragmatische poëtica was, dan wordt die hier wel heel letterlijk onder woorden gebracht. Nu zou het nog zo kunnen zijn dat die totale gelijkstelling van dichten en geld verdienen uitsluitend typerend is voor de Zestigers en hun informatieve poëzie, maar dat is toch niet het geval. Neem het gedicht ‘Elk tracht naar eigen voordeel’ van Abraham de Haen uit 1751, dat opent met deze strofe:
Een Krijgsman tart de dood, om voordeel, in het veld;
Een Zeeman waagt zijn lijf, om voordeel, op de baren;
Een Landman zal geen zweet, geen werk, om voordeel, sparen!
Een Koopman zorgt en slaaft, en waagt, om voordeel, geld.
Het gedicht gaat zo nog enkele strofes door, waarbij in elke regel het woord ‘voordeel’ wordt herhaald. Het is net alsof de dichter probeert om ook in zijn gedicht zoveel mogelijk ‘voordeel’ te verzamelen - en in de slotstrofe komt hij daar dan ook ruiterlijk voor uit:
Ik zelf, ik schep vermaak om ook die weg te kiezen,
En maak, om voordeel, dit erbarmelijk Gedicht,
Vermits ik anderszins vijf gulden zou verliezen.
| |
III. Inflatie en financiële crisis
Poëzie is een vorm van geld, kortom. Maar andersom ook, als we sommige dichters moeten geloven: ‘Money is a kind of poetry’, zo wist Wallace Stevens. De Amerikaan Dana Gioia haakte daar in een gedicht gretig (of misschien wel: geldbelust) op aan en stelde vast:
Gathering interest, compounding daily.
| |
| |
Money. You don't know where it's been,
but you put it where your mouth is.
Money talks, schrijft de dichter. Die gelijkstelling tussen geld en taal brengt echter een verontrustende eigenschap van geld aan het licht: in de moderne economie is het nooit zeker of er wel iets tegenover de bankwissel of het geld staat. Net als taal is geld ‘always in circulation’, zoals Gioia schrijft.
Dat eindeloze circuleren van waarde heeft in feite veel weg van het onophoudelijke uitstellen van betekenis dat sinds de derridiaanse filosofie bekend staat als ‘différance’. Toen een Amerikaanse docent me ooit tijdens mijn studietijd uitlegde wat dat precies inhield, gaf hij eerst een inleiding op de structuralistische taalfilosofie van De Saussure. ‘Waarde’ of ‘betekenis’, zo doceerde hij, komt altijd alleen tot stand in relatie tot andere waarden en betekenissen. Als voorbeeld gaf hij de ‘waarde’ van een dollar. Die waarde wordt bepaald door de verwantschap van die dollar met andere dollars (meer of minder) waarmee deze tot de categorie ‘dollars’ behoort. Maar tegelijk is die waarde afhankelijk van datgene wat er van verschilt, of wat er ‘tegenover’ die dollar staat: een brood, bijvoorbeeld. Net zo is de betekenis van een woord niet intrinsiek aan die woorden, maar afhankelijk van verwantschap met andere woorden (het paradigma, zoals Roman Jakobson zou zeggen) én van een verschil met andere woorden (het syntagma). Waar een betekenis nu ontstaat, of wordt vastgelegd, is dus nooit te bepalen: zij circuleert in de taal en wordt altijd uitgesteld.
Toegegeven, achteraf gezien was het niet de beste uitleg van différance ooit, maar het is wel een intrigerende redering. De betekenis van woord A verwijst naar woord B, waarvan de betekenis weer afhankelijk is van woord C, enzovoorts - en in geldzaken is dat dus niet anders. Dat werd ook al aan het begin van de vorige eeuw door de Amerikaanse satiricus Ambrose Bierce vastgesteld; achter het woordje ‘Commerce’ in zijn boek The Cynic's Word Book volgde namelijk de woordverklaring: ‘A kind of transaction in which A plunders from B the goods of C, and for compensation B picks the pocket of D of money belonging to E’.
Misschien is dat wel wat geld voor de dichter tegelijkertijd fascinerend én huiveringwekkend maakt: geld herinnert hem aan de onzekerheid die eigen is aan de taal, het materiaal waarmee hij werkt. Net als geld, is taal onderhevig aan inflatie: er ontstaat steeds meer betekenis, maar tegelijkertijd glipt die betekenis de dichter altijd weer uit handen. Elke uitwisseling van informatie heeft iets fraudeleus: er wordt altijd iets verduisterd, achterover gedrukt. Zouden de economen die financiële crises en stock
| |
| |
bubbles proberen te verklaren dan nog iets kunnen leren van die zwendelende dichters?
| |
IV. Nettowinst
Als geld een conversatie kan starten, dan is poëzie een hogere vorm van economie: een vorm van taalgebruik die zichzelf problematiseert. Dat blijkt al uit het gedicht ‘Rijkdom’ dat ik eerder aanhaalde. De dichter van die tekst distantieerde zich van geld en stelde dat we ons ‘wisselvallig leven’ beter aan iets anders kunnen besteden. Maar tegelijkertijd laat hij zien hoezeer leven en geld met elkaar verknoopt zijn: die ‘wisselvalligheid’ van het leven herinnert ons eraan dat het leven veranderlijk is als een wisselkoers, of dat het net zo onbetrouwbaar is als een ongedekte bankwissel. En als hij een vergelijking maakt tussen het wroeten in de aarde op zoek naar goud en het wroeten in de ziel, gaat die vergelijking op een veelzeggende wijze mank: in het ‘hart’ van de ziel bevindt zich volgens hem immers het waardevolste - dus zou zich in het hart van de aarde dan toch ook het waardevolste moeten bevinden?
Hoezeer de dichter niet zonder geld kan, blijkt ten slotte wel uit het gedicht dat de voormalige Dichter des Vaderlands Gerrit Komrij schreef ter gelegenheid van het afscheid van de gulden:
Spontane bekering
Vaarwel, vaarwel, gemene gore gulden,
dom dubbeltje, kwaad kwartje, saaie cent
Te lang heb ik uw grofheid moeten dulden
En de escapades van uw roversbent.
Ik zag u languit rollen in de goot,
Ik zag u vuile gleuven binnendringen
En u misdragen als de Zilvervloot.
Rot op, beschamende blikkerige dingen.
Er zweeft iets schoners langs de hemel nu,
Het zweeft er elegant, het zweeft sportief.
Het heeft zo helemaal en helemaal
Niets weg van dom en bloedbevlekt metaal.
Vlieg haastig binnen euro, eurolief,
Uw oude trouwe geldwolf wacht op u.
Komrij herhaalt de ruimtelijke tegenstelling uit het negentiende-eeuwse ‘Rijkdom’: geld is banaal en al te aards, de mens moet streven naar het hogere en het hemelse. Maar vilein als altijd reserveert de dichter in dit geval de hemel niet voor ‘Godsdienst, deugd en eer’, maar voor het nieuwe geld: de euro. De titel ‘Spontane bekering’ onderstreept dat nog eens: geld ís de nieuwe godsdienst.
| |
| |
Toch lijkt ook Komrij zich in de slotregel van die hebzucht te distantiëren. Die ‘geldwolf’ impliceert natuurlijk een afwijzend oordeel: deze dichter vindt uiteindelijk evenzeer dat we te veel aan het aardse bezit hangen. Het is echter de vraag hoe geloofwaardig zijn oordeel is. Was deze dichter niet dezelfde die in 1987 de bloemlezing Het geld dat spant de Kroon. 250 jaar pecuniaire poëzie samenstelde? Dat deed hij nota bene in opdracht van F. van Lanschot Bankiers. Je vraagt je onwillekeurig toch af wat Komrij - wiens naam op zich al bijna een anagram van ‘rijkdom’ is - daarvoor heeft mogen vangen.
| |
V. Credits
Waardevolle passages, beelden en ideeën uit bovenstaande tekst zijn verduisterd uit uiteenlopende goudmijnen zoals Kevin Jackson [red.], The Oxford Book of Money (Oxford 1995), Gerrit Komrij [red.], Het geld dat spant de kroon. 250 jaar pecuniaire poëzie (Den Bosch 1987), Frans-Willem Korsten, Alles inclusief! Het poëtische en het kapitalisme (Rotterdam 2007), Marita Mathijsen, Nederlandse literatuur in de romantiek, 1820-1880 (Nijmegen 2004) en Bertram Mourits, Zestig. Een nieuwe datum in de poëzie (Amsterdam 2001).
|
|