als Thelonious Monk en Charlie Parker. Waar ze kon sprong ze bij in financiële en justitiële zaken.
Koenigswarter trok zich het lot van de overwegend zwarte jazzmusici aan. Ze begreep de strijd die aan hun muziek ten grondslag lag en ze steunde acties tegen racistische overheidsmaatregelen. In de jaren zestig hadden muzikanten die in New York wilden optreden bijvoorbeeld nog steeds een zogenaamde cabaret card nodig, een identificatiebewijs dat al te vaak en te gemakkelijk ingetrokken werd op dubieuze, soms racistische gronden. Koenigswarter steunde de strijd voor de afschaffing ervan.
Zeker in de jaren zestig werd de jazz gevoed door dit permanente gevecht met het systeem en voor de burgerrechten. De hardbop werd harder en de freejazz furieuzer onder invloed van deze strijd. Er zijn nauwelijks periodes aan te wijzen waarin een concreet ideaal zo nauw verbonden was met een muziekgenre en dus mag het als een bijzonder gelukkige reflex beschouwd worden dat Nica de Koenigswarter tussen 1961 en 1966 aan 300 jazzmusici vroeg wat hun drie diepste wensen waren. Dé manier om de idealistische drive achter een ongeëvenaarde periode in de jazz te documenteren.
Of, zo zou je toch denken.
Maar ook hier regeert de latente opvatting dat kunst eigenlijk een onbaatzuchtige basis zou moeten hebben. De naakte waarheid is dat het overgrote deel van de zo frenetiek blazende en woedend hamerende musici vooral geld wilde verdienen. ‘Geld, Geld, GELD!’ somde drummer Philly Joe Jones onbeschaamd zijn drie diepste wensen op, en hij was lang niet de enige. Trombonist Bob Brookmeyer wenste ‘1. duizend dollar, 2. een miljoen, 3. een biljoen (en vrede voor de hele wereld, maar dat is onmogelijk)’. Pianist Sonny Clark wenste op de eerste plaats geld, op de tweede plaats alle vrouwen van de wereld en op de derde plaats alle Steinways. Het lijkt een vroege en humoristische variant van de commerciële hiphopcultuur van vandaag, waarin het ‘ownen’ een allesoverheersend fenomeen is geworden.
Die gulzigheid bleef bovendien niet beperkt tot de mannen die we niet meteen rekenen tot de musici die de jazz blijvend hebben veranderd. Ook John Coltrane bleek toch vooral aan zichzelf te denken toen hij de vraag van de dierbare barones beantwoordde. Zijn spel kon nog wat origineler, hij wilde gezond blijven én hij wilde een driemaal hogere seksuele potentie, aldus de zo introverte, naar ongeziene diepten peilende saxofonist rond de periode dat hij de zeer religieuze suite A love supreme maakte.
Echt verrassend kun je dit soort antwoorden natuurlijk niet noemen. Mensen (dus ook kunstenaars) zijn doorgaans nu eenmaal egoïstisch en inhalig. De mens wil de beste en de rijkste zijn en vooral de grootste hebben. Waarom zou een zwarte jazzmusicus op die punten moeten afwijken van ieder ander,