Parmentier. Jaargang 18
(2009)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
Kevin Absillis
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
scheppers zijn het zout der aarde, de trots, de onafhankelijkheid en, dikwijls, de opstand! Dat is de schoonheid van hun zending, en die moeten zij volledig aannemen’. Het was Vermeylens overtuiging dat de overheid het toekennen van prijzen, stipendia of beurzen maar beter kon laten. ‘Men schrijft, men schept omdat men in zich een onbedwingbaren drang tot scheppen voelt,’ meende hij. ‘Het is een roeping, [...] een noodlot zoo ge wilt, maar het is geen keus. Een letterkundige mag niet werken met het oog op een stoffelijk voordeel.’ Dat kan nog stelliger, moet Vermeylen hebben gedacht, want hij vervolgde: ‘Zelfs moet men, meen ik, diegenen ontmoedigen die geen roeping hebben; en degenen die niet het voldoende heldhaftige temperament bezitten om aan de moeilijke toestanden te weerstaan [...] [De schrijver] moet weten dat hij zal te strijden hebben, dat hij tot elk offer moet bereid zijn om datgene te vervullen, dat hij wil, om zijne innerlijke visie te verwezenlijken, opdat het woord dat in hem brandt worde tot vleesch. Dat diegene zwijge die niet bereid is zich met ziel en lichaam te wijden aan zijn kunst’. Honger en ontbering als ultieme proef om de ware, van de uit pretentie en valse voorwendselen opgetrokken kunstenaars te kunnen onderscheiden: het is niet zo moeilijk om in Vermeylens visie hoogromantische idealen te ontdekken. Het ligt dan ook voor de hand dat de senator zijn collega's herinnert aan Van Gogh, de verschopte zonderling die (over)leed voor zijn kunst en postuum verstolde tot het cliché van de artistieke heiland. Bij Vermeylen heet hij een ‘genie’ dat ‘leefde als held van de kunst’. Hier en ook elders vertoont de toespraak van de senator een opvallende verwantschap met Thomas Carlyle's beeldbepalende lezing ‘The Hero as Man of Letters’ uit 1840. De Schotse geleerde en schrijver, naar wie Vermeylen ook even verwijst, had daarin onder meer gezegd: ‘To give our Men of Letters stipends, endowments and all furtherance of cash, will do little towards the business. On the whole, one is weary of hearing about the omnipotence of money. I will say rather that, for a genuine man, it is no evil to be poor; that there ought to be Literary Men poor, - to show whether they are genuine or not!’Ga naar voetnoot2 Natuurlijk kan men zich afvragen of de kritiek op staatsmecenaat wel geloofwaardig klonk uit de mond van een ambtenaar die politieke en culturele mandaten aan elkaar reeg. Had Vermeylen als gecoöpteerd senator en hoogleraar - en dus rechthebbende op een staatspensioen - niet al te gemakkelijk praten? Achter de schermen bleek bovendien dat lang niet alle schrijvers in België aan hun heroïsche lot werden overgelaten. Al sinds de negentiende eeuw was het gebruikelijk om auteurs die naast literair talent over enige diplomatische gaven beschikten, een ambtenarenbaan te bezorgen, die hen voldoende tijd liet om redelijk ongemoeid en al pensioensparend aan een oeuvre te bouwen. Bibliotheek- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
inspecteur, museumdirecteur, vertaler op een ministerie..., de overheid had voldoende betrekkingen beschikbaar voor ‘artistieke benoemingen’ - de uitdrukking is van Geert van Istendael. Deze gang van zaken, die niet helemaal te verzoenen valt met het droombeeld van de schrijver als held, stelde senator Vermeylen niet aan de kaak. Belangrijker lijkt me echter dat de hulpbehoevendheid van schrijvers niet als officiële legitimatie gold van deze artistieke benoemingen. En wat Vermeylen betreft: hem kan zo te zien niet meteen een gebrek aan standvastigheid worden verweten. In een vernietigend stuk over de Staatsprijzen en de rol van de Koninklijke Vlaamse Academie noemde hij ‘het stelsel [...] der “aanmoediging” van letterkunst door den staat’ al in 1904 glad verkeerd. ‘Heeft het één goed vers méér doen schrijven, en wat heeft het anders “aangemoedigd”, dan kuiperij en bederf van 's schrijvers waardigheid?’ vroeg hij zich retorisch af.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||
De schrijver als steuntrekkerWanneer men de staatssteun in België niet langer associeerde met ‘het bederf van 's schrijvers waardigheid’, is moeilijk te zeggen, maar het is duidelijk dat na de Tweede Wereldoorlog het denken over schrijverschap op dit punt sterk veranderde, net als in de meeste andere West-Europese landen. De economische crisis die in 1929 was uitgebroken, werd algemeen beschouwd als het bewijs dat de meest drieste vormen van laissez-faire-kapitalisme niet langer vol te houden waren. Wie na 1945 nog de alleenheerschappij van de wetten van vraag en aanbod verdedigde, was niet goed bij de les geweest. Het ideaal was een interventionistische staat die de markt liet floreren als het kon, maar zou ingrijpen als het moest om de algehele welvaart te verzekeren. Geïnspireerd door de theorieën van de Britse econoom John Maynard Keynes, architect van Roosevelts New Deal, gingen Europese regeringen allereerst massaal investeren in gezondheidsvoorzieningen, pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, huisvesting, onderwijs, verkeersinfrastructuur en media (staatsmonopolies op radio en televisie), maar ook voor cultuur werd veel meer geld dan vroeger uitgetrokken. In zijn geschiedenis van het naoorlogse Europa noteert Tony Judt: ‘The broad Western European consensus of the age held that only the state had the resources to service the cultural needs of its citizens: left to themselves, individuals and communities would lack both means and initiative. It was the responsibility of a well-run public authority to deliver cultural nourishment no less than food, lodging and employment’. De opvatting dat de overheid naast een zekere materiële welvaart een minimale ‘voedselbedeling voor de geest’ moest waarborgen, is schatplichtig aan negentiende-eeuwse Bildungsidealen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
en daarmee verwante opvattingen over volksverheffing. Tezelfdertijd echter was het naoorlogse cultuurbeleid er niet alleen meer voor de verbruiker, of liever: de beoogde verbruiker, de producent kwam nu eveneens duidelijker in beeld (al wilde die zelf liever niet zo genoemd worden). Hoe gehecht ook aan hun heldenstatus, kennelijk vatte bij schrijvers de gedachte post dat ze tegen het ‘schrikbewind’ van de vrije markt en de ‘bekrompen’ smaak van het publiek niet meer bestand waren, of alleszins niet zonder de hulp van een ‘marktcorrigerende’ overheid. Europese overheden gingen systematisch budgetten vrijmaken om de te weinig rendabel geachte cultuuruitingen, inclusief de ‘hoge’ literatuur, te beschermen tegen een almaar grootschaliger georganiseerde cultuurindustrie, waarvan de uitwassen door een artistieke en intellectuele bovenlaag vervlakkend, afstompend en geestdodend werden bevonden. In literaire kringen was de voortschrijdende commodificatie van de literatuur - symptomen: boekentoptienen, reclame, pocketreeksen... - aanleiding voor diverse onheilsprofetieën. Dat artistieke onafhankelijkheid in een moderne consumptiemaatschappij door overheden verdedigd moest worden, veranderde langzamerhand in niets minder dan een doctrine. In België vertaalde die zich op literair gebied, net na de Tweede Wereldoorlog, onder meer in de oprichting van een Nationaal Fonds voor de Letterkunde dat onder de auspiciën van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde werd geplaatst.Ga naar voetnoot4 Onafhankelijk van het Fonds zou de Dienst Letteren van het Ministerie voor Nationale Opvoeding en Cultuur werk- en reisbeurzen en diverse premies ter beschikking van schrijvers stellen, en de sommen die aan de al veel eerder gestichte Staatsprijzen verbonden waren, werden na de oorlog eveneens aanzienlijk verhoogd. Precieze cijfers zijn niet beschikbaar, maar men mag ervan uitgaan dat het overheidsbudget voor literatuur in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw flink toenam. Tegen 1964 investeerde de toen nog unitaire Belgische staat minstens drieënhalf miljoen frank in de Nederlandstalige letteren (omgerekend naar vandaag ongeveer een half miljoen euro).Ga naar voetnoot5 Vanzelfsprekend kwam er geregeld kritiek op de diverse vormen van officiële steun voor de letteren. Te weinig efficiënt, ontoereikend, verkeerde begunstigden, onterecht over het hoofd geziene genieën... Enkele van de courante verwijten zijn niet moeilijk te verzinnen. Nogal typisch Belgisch is dat overheidssubsidies zeker in de jaren vijftig en zestig ideologisch-maatschappelijke breuklijnen volgden. Financiële middelen werden anders gezegd evenredig verspreid over de liberale, socialistische en katholieke circuits. Het prototypische voorbeeld is dat de drie structureel gesubsidieerde tijdschriften de drie grote levensbeschouwelijke blokken vertegenwoordigden: De Vlaamse Gids representeerde de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
liberale zuil, Nieuw Vlaams Tijdschrift de socialistische en Dietsche Warande & Belfort de katholieke. Willens nillens kreeg het letterenbeleid zo een ‘onzuivere’ reputatie. Terwijl men de autonomie van de literatuur ten aanzien van commerciële wetmatigheden wilde waarborgen, was de officiële steun onvermijdelijk ideologisch gekleurd en riskeerden begunstigden de verdenking op zich te laden van politieke afhankelijkheid. Bovendien overleefde het systeem van de ‘artistieke benoemingen’ de oorlog. De schrijver en kunstenaar Paul De Vree schreef in de jaren vijftig dat ‘in de rangen van de Vlaamse letterkundigen’ nooit eerder ‘een groter exodus van de plus minus onstandvastige posities naar het ambtenaarschap’ was waargenomen. Schrijverschap in België hing dus vaak samen met politiek dienstbetoon of belangenvermenging, waardoor het veel verloor van zijn heroïsche uitstraling. Paul De Vree: ‘Het recruteren van de letterkundige krachten zal [...] al minder de erkenning van de creatieve persoonlijkheid dan deze van de gewenste dienstbaarheid vooropzetten, terwijl de jongeren geen andere keuze gelaten wordt dan de veiligheid in de schoot van de Kerk of van het Humanitisch Verbond’. Ondanks veel kritiek en menig voorbehoud stond het belang van overheidsteun voor ‘kwetsbare’ literatuur en ‘behoeftige’ schrijvers in literaire circuits nauwelijks meer ter discussie. ‘Stoffelijk voordeel’ werd nog altijd niet nastrevenswaardig geacht, maar dit betekende niet dat men armoede nog langer verheerlijkte. Het causale verband tussen Grote Kunst en ontbering dat vroeger als vanzelf was aangenomen, werd door de toenmalige (Belgische) minister van cultuur Renaat Van Elslande in 1965 van de hand gewezen: ‘[H]oezeer men ook beroemde kunstwerken geboren in armoede en ellende naast elkaar kan leggen, toch zal moeilijk te bewijzen vallen dat grote, echte kunst slechts in die omstandigheden kan ontstaan. Zou Max Havelaar minder mooi geweest zijn, was hij niet op een zolderkamer bij een uitgebrande kachel geschreven?’ | |||||||||||||||||||||||||
De schrijver als kleine zelfstandigeIn het voorjaar van 1949 stuurde Hugo Claus een roman in voor de Leo J. Krynprijs, een lucratieve talentenjacht voor beginnende auteurs die werd georganiseerd door de vooraanstaande Brusselse uitgeverij van Angèle Manteau. Het was voor de West-Vlaamse drukkerszoon misschien geen kwestie van leven of dood, maar de aan de Krynprijs verbonden som kon hij in ieder geval goed gebruiken. De laatste tijd had hij hoofdzakelijk moeten rondkomen van wat hij had verdiend als seizoensarbeider in een Noord-Franse suikerraffinaderij en als gevelschilder in Gent. (Claus was niet lang na de bevrijding van school gegaan, zijn familie had zwaar geleden onder de naoorlogse repressie.) Aan zijn toenma- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
lige geliefde legde de op dat ogenblik negentienjarige schrijver uit waarom hij de Krynprijs nodig had: ‘Ik heb géén geld. Ik heb zelfs regelmatig honger, iets wat ik vroeger wel heroïsch vond, maar nu bepaald ergerlijk’.Ga naar voetnoot6 Het is verleidelijk om deze laconieke opmerking uit te spelen als bewijs dat Claus niet alleen als schrijver, maar ook als schrijverspersoonlijkheid vroegrijp was. De ironie waarmee hij de romantische iconografie van de artiest ondermijnt, getuigt in ieder geval van een bovengemiddeld zelfbewustzijn, al kan er ter nuancering worden bij gezegd dat anderen voor hem al wel eens de spot hadden gedreven met des schrijvers morele verplichting om zich in armoede te wentelen. Zo noteerde Paul van Ostaijen al in zijn ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ (1927) dat ‘welstellende dichters zich genoodzaakt zien afschuwelike mansardekamers te huren’. En in ‘De fatsoenlijke faun’ uit Raymond Brulez' onvolprezen bundel Sheherazade of literatuur als losprijs (1932) brengt een vogelverschrikker een faun enig modebewustzijn bij door uit te leggen waarom ‘de jonge raté [...] op een infaam zolderkamertje hokt’ en ‘een diamanten dasspeld hoogst potsierlijk’ vindt. Bovengemiddeld bewust of niet, Claus zou de literaire wereld eerst nog in de (door en door romantische) gedaante van bohémien veroveren. Toen uitgeverij Manteau in 1951 zijn met de Krynprijs bekroonde romandebuut De Metsiers op de markt bracht, bevond Claus zich met kunstenaarsvrienden in Parijs, waar hij, naar hij in een interview liet weten, vooral biljartte en in bistro's rondhing, en zich voorts ‘vrij als een vogel’ voelde. Claus' cv sprak natuurlijk ook tot de verbeelding van de pers. Zeldzaam waren de besprekingen van zijn werk waarin niet gewezen werd op zijn grillige levensloop van buitenlandse avonturen, zolderkamers en onburgerlijke baantjes. Na enige tijd ging Claus' schrijverschap echter almaar opvallender gepaard met een vorm van dissidentie die intrigerender is dan zijn achteraf beschouwd weinig originele bohémienpose. Zeker in de jaren zestig groeit ‘geld’ uit tot een belangrijke thema in door de schrijver weggegeven interviews. Dat heeft Mark Schaevers in het Claus-abecedarium Groepsportret mooi gedocumenteerd (zie dus het lemma ‘geld’ op pp. 138-140). In 1962 zei Claus bijvoorbeeld: ‘Eens ik het woordje “Einde” neergeschreven heb, word ik een geducht zakenman. Dan is geen prijs hoog genoeg voor een werkstuk waaraan weken, maanden, jaren werd gezwoegd’. En een jaar later: ‘Natuurlijk is geld belangrijk, ik heb geld nodig! Mijn uitgever verdient aan mijn boeken, waarom ik dan niet?’ Omstreeks die tijd weigerde Claus ook een onderscheiding van de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen met de mededeling dat hij geen prijzen meer wenste te aanvaarden die ‘niet minstens het maandloon van een ongeschoold arbeider’ bedroegen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
In de tweede helft van de jaren zestig gaat Claus koopmansgeest nadrukkelijker vermengen met glitter en glamour. Claus in 1965: ‘Geld vind ik erg belangrijk. Ik zou eigenlijk een chauffeur met een Cadillac moeten hebben. Ik geloof dat ik dan beter zou kunnen denken’. En in 1970 klonk het zo: ‘Van mooie vrouwen leven lukt me minder en minder. Maar ik heb thans een ander soort prostitutie: die van de pen’. Het door Claus gecultiveerde broodschrijverschap wordt zo een unieke mix van West-Vlaamse middenstandersheroïek en stardom (de schrijvende slagerszoon Tom Lanoye zou er zich later onmiskenbaar door laten inspireren). Deze invulling van schrijverschap is niet alleen vanuit cultuurhistorisch oogpunt interessanter dan de gedaante van poète maudit die Claus zich in de fifties aanmat, ze is ook langer subversief gebleken dan bijvoorbeeld het revolutionaire gedrag waar de schrijver zich eind jaren zestig kortstondig toe heeft laten verleiden (onder andere gedweep met het Cubaanse communisme). Zelfs nog in de jaren negentig, na de val van de Muur dus, ontstond commotie toen Claus Franse kazen aanprees in een reclamespotje. De rol van de zelfstandige die in zijn eigen onderhoud voorziet, verleende Claus bovendien een uitstraling van grote literaire onafhankelijkheid waarop de meeste van zijn collega's slechts afgunstig konden zijn. In tegenstelling tot Erwin Mortiers recente berisping kapittelde Claus de overheid niet omdat ze te weinig sociale zekerheid biedt. Zoals het een echte Vlaamse middenstander betaamt, mopperde de auteur van Het verdriet van België altijd eerst omdat hij de belastingdruk te hoog vond. ‘Ik voel mij over het algemeen te zwaar belast,’ verzuchtte hij in 1987. ‘Te veel drank, te veel vrouwen, te veel belastingen.’ | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|