Parmentier. Jaargang 18
(2009)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 11]
| |
huidige tijd, waarin - meer dan in welk tijdperk ook - de wet, de politiek en de zeden worden beheerst door het geld. Instituties, literatuur, mensen en meningen, alles spant samen om het geloof in een toekomstig leven, waar onze maatschappij al meer dan achttien eeuwen op is gegrondvest, te ondermijnen. Tegenwoordig boezemt de tombe als doorgangshuis weinig angst meer in. Het andere leven dat ons wachtte aan gene zijde van het graf is naar het heden overgebracht. Vandaag de dag streeft iedereen er nog slechts naar om per fas et nefas in het aards paradijs van de weelde en de ijdele genietingen te komen. Men verhardt zijn gemoed en kastijdt zijn lichaam om vergankelijke goederen te verwerven, zoals eertijds de heiligen het martelaarschap op zich namen met het oog op hun eeuwig heil. Hier reiken twee cultuurcritici elkaar de hand. Wat Balzac in zijn analyse van de moderniteit voorzag, achtte de postmodernist Kellendonk voltooid. Kon Balzac zijn gierigaard nog het contrast geven van personages voor wie het traditionele geloof een vaste waarde vertegenwoordigde, Kellendonk liet in één betekenisvol detail (een decoratief Heilig-Hartbeeld dat wordt onthoofd om het in een nis te laten passen) het bankroet van het christendom zien. Zelfs de kunst is in Mystiek lichaam beroofd van het onstoffelijke aura waarmee negentiende-eeuwse schrijvers, dichters en schilders haar hadden omgeven. Leendert Gijselhart, de zoon van Kellendonks oude vrek, speculeert als galeriehouder in Manhattan, waar onder auspiciën van hoogmoed en winstbejag ‘de kathedraal van S.S. Lucifer & Moloch’ is verrezen, met schilderijen zoals men dat op het nabijgelegen Wallstreet met effecten doet. Kunst is immers fiscaal aftrekbaar, dus interessant als belegging voor nieuwe rijken die geen esthetisch zintuig hebben, maar instinct voor rendabele beleggingen des te meer. Goed beschouwd begint bij de reactionaire monarchist Balzac de kritiek op het kapitalisme als een doldraaiend mechaniek waaraan de samenleving wel kapot moet gaan. Om die reden is hij door de marxistische letterkundige Lukács op het schild geheven als een voorbeeldig romancier, juist omdat hij in zijn analyse van de maatschappelijke werkelijkheid anno 1830 verder keek dan zijn klassenvooroordelen hem toestonden. Hoewel het failliet van het marxisme vooralsnog veel onherroepelijker is dan de neergang van het christendom, valt er voor Lukács' opvatting nog altijd wel wat te zeggen. De manier waarop Balzac de oude Grandet volgt in zijn onstuitbare schraapzucht levert een prachtige illustratie van de accumulatie- en concentratietheorie op. Ook de radicale veranderingen in de standenmaatschappij zoals Balzac die beschrijft, getuigen van een observatievermogen waarop Marx en Engels jaloers hadden kunnen zijn. ‘Baas’ Grandet is wat je noemt een sociale klimmer. In het jaar 1789, wanneer het feodale ancien | |
[pagina 12]
| |
régime binnen een paar maanden wordt weggevaagd, is hij nog kleine zelfstandige. Steekpenningen verschaffen hem een positie in het nieuwe landsbestuur en onder Napoleon weet hij het zelfs tot burgemeester van Saumur te brengen. Hij zit dus dicht bij het vuur wanneer de door de staat genaaste kerkelijke goederen onder de hamer komen. Op het moment dat in 1814 het koningsschap van de Bourbons wordt hersteld, is Grandet grootgrondbezitter en miljonair. Overigens ziet men hem zijn rijkdom niet aan. In zijn doen en laten blijft hij de zuinige spitsburger die hij altijd al was. Dat de plaatselijke aristocraten hem tot hun kaste hebben toegelaten, verandert hoegenaamd niets aan zijn boerse levensstijl. Mensen zijn voor Grandet louter instrumenten die hem van dienst kunnen zijn bij het vermeerderen van bezit. Zijn vrouw is niet meer dan de bruidsschat en legaten die ze heeft meegebracht. Eugénie, zijn enig kind, is een fetisj in de klassiek marxistische betekenis van het woord. Hij behangt haar met goud, maar wenst in ruil daarvoor een bezitsmonopolie dat zich bij uitstek manifesteert tijdens een jaarlijkse kijkdag; dan inspecteert en telt hij de klinkende munt die hij haar ooit geschonken heeft. Hoewel hij niet van plan is haar aan wie dan ook uit te huwen, ziet hij met genoegen hoe de plaatselijke notabelen zich hebben georganiseerd in twee onderling vijandige meutes die jacht maken op een gezocht prijsdier. Balzacs doordringende schets van de door geld verpeste gezinsverhoudingen is een van de vele punten waarop Eugénie Grandet vooruitloopt op Kellendonks Mystiek lichaam. De reprimande die oude Gijselhart zijn dochter Magda geeft als ze haar geld heeft gespendeerd aan haar minnaar, heeft een parallel in een conflict tussen Grandet en Eugénie. Tekenend is ook de manier waarop beide vaders hun dochters pressen om flink toe te tasten van voedsel waarvoor nu eenmaal is betaald. Toch is de cultuurkritische tendens maar één aspect van Balzacs roman. Tegenover de messcherpe waarnemingen, die hun verbeelding hebben gevonden in een aantal groteske taferelen, staat een ouderwets romantische liefdeshistorie. Eugénie wordt hopeloos verliefd op haar neef Charles, een Parijse dandy die door zijn geruïneerde vader naar Saumur is gestuurd met de bedoeling dat de rijke erfoom zich wel om deze bloedverwant zal bekommeren. Niets blijkt minder waar. De oude Grandet rust niet voordat hij deze kaper naar de koloniën heeft gestuurd, overigens niet dan nadat Eugénie hem vanuit de goedheid van haar verliefde hart al haar spaargeld heeft meegegeven. Charles zal de familienaam eer aandoen door fortuin te maken met de slavenhandel en andere inhumane praktijken. Eenmaal terug in de Franse hoofdstad verbindt hij zijn naam aan een huwbare dochter wier vader hem bovenaan de sport van de maatschappelijke ladder kan brengen. | |
[pagina 13]
| |
Natuurlijk laat hij het nichtje aan wie hij in ruil voor haar financiële steun een trouwbelofte had gedaan, vallen als was ze een verlopen wissel. Zo wordt zelfs de sentimenteelste liefdesgeschiedenis gesmoord in het slijk der aarde. Wat Balzac zelf aangaat, de parallellen tussen deze roman en zijn particuliere bestaan laten zien hoe ironisch en wreed het lot kan zijn. De macht van het geld die hij met zoveel retorisch vernuft hekelde, had ook hem in zijn macht. Zich oppeppend met liters koffie hield hij de schuldeisers van zich af door de ene feuilletonroman na de andere te produceren. Geen wonder dat zijn rancune een uitlaatklep moest vinden. Niet alleen Eugénie Grandet vormt daarvan een bewijs, maar ook Le père Goriot, de roman die hij meteen daarna schreef. Hier is de hoofdpersoon een in de handel rijk geworden grijsaard, die letterlijk de liefde van zijn twee getrouwde dochters koopt, maar uiteindelijk toch wreed door hen wordt gedumpt.
Balzacs beste leerling was zijn landgenoot Émile Zola (1840-1902). Zoals de meester zijn romanoeuvre vooraf had ontworpen als een panorama van de Franse samenleving omstreeks 1830, zo wilde Zola een alomvattend beeld schilderen van het Tweede Keizerrijk (1852-1870). Balzacs La comédie humaine kreeg navolging in Zola's Rougon-Macquartcyclus, een twintigdelige reeks over de leden van een familie die alle sectoren van de toenmalige Franse samenleving vertegenwoordigen. In het achttiende deel, L'argent (1891), komt de financiële sector aan de beurt. Hoofdpersoon is de meesterspeculant Aristide Rougon, bijgenaamd Saccard. Wanneer het verhaal begint, heeft hij juist een debacle achter de rug. In plaats van de moed op te geven, werpt hij zich met verdubbelde energie op de verwezenlijking van zijn droom: de macht te breken van de (naar Rotschild gemodelleerde) joodse bankier Gundermann, de ongekroonde koning van de Parijse beurs en geldschieter van de Franse staat.Ga naar voetnoot1 Voor de rabiaat antisemitische Saccard is Gundermann de verpersoonlijking van een volk dat sluipenderwijs de hele samenleving aan zich onderwerpt. Hoewel Saccard zelf niet uitblinkt door christelijke vroomheid, stelt de door hem opgerichte en geleide Banque Universelle zich ten doel om via winstgevende investeringen in het (door Turkije beheerste) Midden-Oosten zoveel politieke invloed te verwerven dat Jeruzalem van de sultan kan worden afgekocht en uitgeroepen tot residentie van het op dat moment letterlijk onder vuur liggende pausdom (de Kerkelijke Staat werd in de jaren voor 1870 stukje bij beetje opgeslokt door het jonge koninkrijk Italië). Om zijn zaak te bevorderen koopt Saccard een noodlijdende katholieke krant op en maakt die tot zijn pr-orgaan. Op die manier weet hij duizenden kleine spaarders aan zich te binden, en uiteindelijk | |
[pagina 14]
| |
ook mee te slepen in zijn val, die het gevolg is van zijn riskante ambities en grootscheepse malversaties. Saccards aanbidding van het geld wordt door Zola beschreven op een manier die in zijn religieuze metaforiek doet denken aan Balzac en Kellendonk. Met opzet richt deze tycoon zijn hoofdkantoor zo in dat bezoekers het gevoel krijgen dat ze een kerk betreden. De employés krijgen het consigne om stemmig gekleed te gaan, als waren ze jonge geestelijken, de geur die er hangt doet denken aan een sacristie, en Saccard zelf spreekt van een ‘kapelletje’. Wanneer hij zijn betogen afsteekt over de zegenrijke eigenschappen van het kapitaal, krijgt Saccard iets van een bevlogen ziener. Waar Kellendonk de door Gijselhart gepredikte boodschap (‘Geld is het bloed van het sociale lichaam, het brengt het voedsel naar de hongerende leden. Bloed is liefde, geld is liefde. Ik ben een groot minnaar.’) in het karikaturale trekt, daar is het Saccard bittere ernst met de door hem uitgedragen overtuiging dat het geld even vruchtbaar is voor de economie als de lust voor de menselijke voortplanting. ‘Waarachtig, er zijn veel schijnbaar onnodige vuilheden, maar zonder die zou het met de wereld gauw gedaan zijn.’ Deze woorden zijn gericht tot madame Caroline, vriendin en vertrouwelinge van Saccard. Ze behelzen de even onverbrekelijke als onvermijdelijke eenheid van goed en kwaad die verantwoordelijk is voor de dynamiek van het bestaan. Typerend genoeg keren ze aan het slot van de roman terug in een retorische vraag van madame Caroline, die op die plaats wel als de spreekbuis van de schrijver mag worden beschouwd: ‘Waarom aan het geld de schuld geven van alle vuilheden en misdaden, die het veroorzaakt? Is de liefde minder bezoedeld, de liefde, die het leven schept?’ Hier laat Zola zich kennen als de optimistische aanhanger van het negentiende-eeuwse vooruitgangsgeloof. Anders dan de illusieloze realist Balzac en de sceptische satiricus Kellendonk vertrouwde hij erop dat het geld, mits verstandig aangewend, ook iets goeds kon uitrichten, dit in weerwil van de regelmatig terugkerende crisissen die tot op de dag van vandaag eigen zijn aan de moderniteit. |
|