Parmentier. Jaargang 18
(2009)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Atte Jongstra
| |
[pagina 40]
| |
‘Er wordt voorlopig helemaal niks verplant.’
Daar zat ik in mijn ballingsoord. Leuk huis hoor. Niets mee mis. Maar het voelde anders. ‘Vermoeid, bij vreemden,’ om met collega-balling Ovidius te spreken. ‘In een uithoek van de aarde lig ik te denken over wat mij schort. Mijn hele hart ging uit naar haar. Haar naam gestameld met ontzinde mond...’
Enfin. Lees Ovidius' Tristia.
Na dertien jaar heb ik eindelijk mijn overplanting voltooid. De huur van mijn ballingshuis zei ik op. De hele naslagboekenboel kon ik niet meenemen, maar dankzij internet hoefde dat ook niet meer. Dat heeft de tijd dus mooi voor me opgelost. Restte nog mijn brievenarchief, op zolder. Een ladekast vol hangmappen. Die kluit besloot ik uit te schudden. Confronterende arbeid, naar bleek.
Giroafschriften, ansichtkaarten van vergeten vrienden, collegekaarten, lidmaatschapskaarten (van volleybal- tot biljartvereniging), belastingaanslagen vanaf 1974, entreekaartjes van musea, brieven, brieven, meer brieven. Op basis waarvan ik ooit besloot alles te bewaren weet ik niet. Ik neem aan dat ik mijn toekomstige biograaf niet zonder materiaal wilde laten zitten. Moet de beweegreden zijn geweest. Waarom ik in 1974 dacht dat die biograaf er zou komen is me een raadsel, maar ik dacht het. Anders had ik niet alles bewaard. Misschien moest ik eerst - als oude boom - in ballingsgrond wortelen om te begrijpen dat een biograaf aan al die oude afschriften, kaarten en post weinig had kunnen ontlenen. En ander materiaal is er niet. Mijn leven is nu eenmaal volstrekt oninteressant. Er gebeurt niets.
Luister naar mijn leven: geratel van een toetsenbord. Kijk. Een eenzame man achter een bureau.
Dat hadden we dus geconstateerd. Nu kon er worden opgeruimd. Goed gemutst aan begonnen. Langzaamaan echter begon die muts op mijn wenkbrauwen te leunen, hij leek hoe langer hoe losser gebreid, en zakte over de ogen. De Wijde Muts der Depressie.
Er doken brieven op van grote liefdes. Bewaren, natuurlijk. Zou ik ze nog herlezen? Ik begon met eentje, maar na een halve liefdesbrief stond de weemoed aan mijn lippen. Ik bladerde door. Al die brieven. Al die namen. Sommigen herinnerde ik me niet eens meer. Had ik iets met hen gehad? Zij met mij? Anderen stonden natuurlijk nog bakengroot in mijn geheugen te branden. Waarom handelde ik toen niet anders dan ik deed? Waarom deed ik niet? | |
[pagina 41]
| |
Positief. Vruchtbaar. Had zo'n mooie liefde kunnen worden! Een slepend drama voor de biograaf had er zeker in gezeten. Vesuviaanse scènes, wis en drie.
Had het dus flink benauwd gekregen. Je moet jezelf nooit te dicht op de huid zitten. Godzijdank waren er archiefmappen waarin andere stukken waren opgeborgen. Zo vond ik een gedicht van Hendrik Meijer Jr..Ga naar voetnoot3 Het stond afgedrukt in de Almanak voor het Schoone en Goede voor 1829.
Ik had dit schitterende gedicht natuurlijk in Groente (1991) moeten opnemen, maar ik vond het terug in map 1994. Bewaarde het waarschijnlijk voor een herdruk van mijn moestuinroman, die er nooit kwam. In het oeuvre van de dichter is het tussen godsdienstige gedichten, leer- en minnezangen een buitenbeentje. Gezellig, concreet. Hou ik van.
Ik probeer zelf een gezellig, concreet buitenbeentje te zijn.
Wou wel dat me dat beter lukte. Concreet - misschien gaat dat nog wel. Buitenbeentje ben je als auteur op een heel natuurlijke manier. Maar gezellig? Ik geloof dat gezelligheid niet de opvallendste trek is in mijn karakter.
Bij het zien planten van de eerste doperwtjes
Welkom in den vruchtbren grond,
Lente's ambrozijn!
Eerlang zult gij voor mijn mond
't Lieflingskostje zijn.
Doperwt die ik zoo bemin,
Boven alle kruid,
Schiet met duizendvoud gewin
'Zeegnend aardrijk uit!
'k Watertand reeds naar uw vrucht,
Zoo vol eêl genot:
Schroei' u kou nog heete lucht,
Mijnen lust ten spot.
Schiet' uw teedre steng omhoog,
't Witte bloempje op 't hoofd;
Zitte en zwelle uw peul voor 't oog,
Door de zon gestoofd!
Weinig weken groei - en dan
Knapt men uwen dop:
En men zet - (gelukkig man!)
U mijn tafel op.
'Paterstuk,Ga naar voetnoot4 uw sier en kroon,
| |
[pagina 42]
| |
Hangt reeds in den rook:
Smulgraag droomt zijn kans reeds schoon,
Ja, u aan de kook.
't Boerenboontje aan 't rabat
Lacht u vragend aan,
Om, naast u in eer geschat,
Op den disch te staan.
Rijke lente! Welk een keur
Ge ons belooft van spijs!
Maar het kostje van de kleur
Kronkelt om het rijs.
Van de bloemen die ge om 't hoofd
Als een feestkrans vlecht,
Is der doperwt, (hoog geloofd!)
D'Eerrang toe gezegd.
Vrienden, die met mij graag smult,
Sterken we onzen moed:
Eerlang is de tijd vervuld,
Die ons smullen doet.
Zoekt vast uwen kelder door
Naar de beste flesch:
Bacchus! Kniele uw wijnstok voor
Moestuins rijksprinses!
Doperwt, puikje van den disch,
Waar de vriendschap troont!
Door den Haring, d'eelsten visch,
Wordt gij 't hoogst gekroond.
Eerlang gaat de buis in zee,
(zegen God den togt!)
Word' hij haast aan Hollands reê
Vaten vol verkocht!
Doperwt! Dubbel zijt gij 't waard,
Dat de visscherij
Haren roem aan de uwen paart,
U het kostbaarst wij'
Wie dan fransche poespas kiez',
Boven erwt en boon,
Ik beklaag zijn smaakverlies,
Lente, uw gunst ten hoon.
Tuinman! Schaf mij, jong en eêl,
Glad of ruig van dop,
(vraagt ge ook soms wat geld te veel)
't Erwtje daaglijks op!
Met dat ingelegde groen,
(schoon bij winter goed)
Heb ik thans niet meer te doen:
Want het dunt geen bloed.
| |
[pagina 43]
| |
Neen - ik ben geen podagrist,
Wien de doperwt schaadt;
Schaars heeft gal mij overgist;
Mij deert ander kwaad.
Erwt en boon! Geeft mild en lang,
Eer de schaarschheid nijpt;
Eer de bloemkool u vervang'
En de snijboon rijpt.
Tuinman! Schaf mij erwt en boon;
'k Watertand er naar.
Lente, 't doperwtje is uw kroon:
Steek haar bloempje in 't hair.
Eenvoud. Ontroerend. Waar bleef ik sindsdien? Kan er wel bij janken.
Wat mij meteen brengt op het tweede gedicht dat ik bij het ruimen van mijn archief aantrof! Alweer een buitenbeentje, dit gedicht van Albertine Kehrer (1826-1852). De criticus Potgieter was niet blij met haar poëzie.Ga naar voetnoot5 Hij vond dat haar liefde voor het hiernamaals dweepzucht vertoonde. Maar gezien haar geboorteen sterfjaar liet ze het niet bij dwepen, en droomziek is haar gedicht ‘Wat niet is uit te staan’ allerminst.
Wat niet is uit te staan
Geur van ingemaakte kropsla;Ga naar voetnoot6
Rijmend proza; slappe thee;
Vorken met een haringsmaakjen
Op een uitgezocht diner
Een bon mot dat, niet begrepen,
Uitleg of herhaling eischt;
Van uw goed te zijn verstoken,
Als gij voor genoegen reist;
In de kerk, in Januari,
Bij abuis uw stoof niet warm;
Als gij worsten denkt te stoppen,
Heel veel gaten in den darm;
Met den steel van 't armenzakje
Tikken op uw besten hoed;
En - een hand, die niet gedrukt wordt,
Zoo trouwhartig als gij 't doet;
Door een lamme declamatie
Echte poëzij misvormd;
Door de Torenstraat te moeten
Met een paraplu als 't stormt;
| |
[pagina 44]
| |
Weggesleept in luistrende aandacht
Door eens sprekers dichtervuur,
Tot de werklijkheid te ontwaken,
Door het geeuwen van uw buur.
Wijde, veel te wijde duimen
In Privat's, zoo pas gekocht;
Op 't restant van 't feest van gister
Morgen u te zien verzocht;
Bij 't met ernst en eerbied uiten
Van een naam, geliefd, beroemd.
U naïef te hooren vragen,
‘Ei, wie is 't, die gij daar noemt?’
Complimenten aan te hooren,
Niet verdiend en niet gemeend;
En - een vingerhoed met gaatjes
Dien gij van een kennis leent;
't Carillon des Maandags ochtends,
Vrijdags morgens bovendien,
Ingesteld in oude dagen,
Tot vermaak van 'k weet niet wien;
Naaiwerk, thuis gestuurd, doortrokken
Met een geur van zoutevisch;
Wasch opdoen met winterhanden.
Als het goed bevroren is;
Heeren die de typenGa naar voetnoot7 stelen
Uit het prachtwerk Nederland,Ga naar voetnoot8
En voor zich een lofspraak oogsten,
Dien behoorde aan Hildebrand;
Vlugge rijdsters bij Franconi,Ga naar voetnoot9
Hupplend over vlag bij vlag,
En wier glimlach schijnt te vragen,
Of men ooit iets fraaier zag?
Harten, die niet sneller kloppen
Bij het schoon Wien Neêrlandsch bloed!
Lippen, die gesloten blijven
Waar dat lied zich hooren doet;
Rolpens in 't begin van Juni,
Onuitspreeklijk zout en hard;
Iemand met een neus verkoudheid
Naast u zittend op 't concert;
Zonneschijn en zomerwarmte
Als gij op een stoomboot wacht;
En in 't eind: de lof der zotten
Openlijk u toegebracht!
Ik denk vaak dat ik een boom ben die - kruinloos, loofloos, stamloos - alleen maar uit een wortelkluit bestaat. Als ik iets over mij | |
[pagina 45]
| |
vertellen moet en aan het bovenwerk begin, val ik gauw stil. Geef mij maar doperwt en kropsla. ‘Wat niet is uit te staan’ is vanwege de ingemaakte kropsla (Groente!) in mijn archief achtergebleven. Ik vind het mooi. Aandoenlijk. Leuk. Dit zegt iets over mij, zonder dat het over mij hoeft te gaan. Via ingemaakte kropsla kan ik iets over mezelf zeggen, zonder het onderwerp werkelijk aan te roeren. Ze maken deel uit van mijn wortelkluit: doperwtjes, ingemaakte kropsla.
Het Albertine Kehrer-vers zat in map 1994. Ik had het vijftien jaar niet gezien. Een hoop gebeurd sindsdien. Twee keer verhuisd. Eenmaal naar mijn ballingsoord, tweede keer naar mijn echtelijke woning van nu. Hoe hardnekkig ik mijzelf ook heb proberen te ontwijken, tijdens al die vermijdingsoefeningen ben ik uiteraard herhaaldelijk over mezelf gestruikeld. Ik ben mijn eigen steen des aanstoots.
Met die stootsteen kom ik weer bij Albertine Kehrer. Na vijftien jaar lees ik haar gedicht als een zelfportret. Hier schildert de hiernamaalszuchtige dichteres haar eigen trekken door te vertellen waar ze een hekel aan heeft. Komt mij toch zeer bekend voor. Een nare karaktertrek. Ik schaam me er voor. Kennelijk hebben race, milieu en moment het met zijn drieën zo gedraaid dat ik mijn identiteit ontleen aan het me afzetten tegen wat en wie ik onuitstaanbaar vind. Alle (zegge: alle) bezwaren tegen deze manier van jezelf te manifesteren ken ik. Die worden je door je beschaamdheid voorgehouden, keer op keer.
Waarom duurt het toch zo lang voordat ik het afleer? Ik kon toch ook met roken stoppen? Ik was er aan verslaafd, en stopte wegens angst voor kanker, nergens anders om.
Tegen de keer. Albertine Kehrer: het zou een pseudoniem moeten zijn.
‘Wat niet is uit te staan.’ Kun je aan kankeren verslaafd raken?
Er zijn veel dingen die ik niet aan mijzelf begrijp. Dat krijg je als zelfontwijker. Bij het doornemen van alle stukken in mijn archief viel het me op dat ik als polemist nooit echt uit de verf kwam. Wel eens tegen W.F. Hermans geschreven, Komrij gezwaveld, Jeroen Brouwers gepest, je doet eens wat. Je zou (met permissie) toch zeggen dat ik er de stijl voor heb, sterker, dat ik als foetus reeds als ingemaakte kropsla was ingelegd in de wateren van wat niet is uit te staan. Vaak wordt mij een scherpe tong aangewreven. Ideaal voor een polemist. Kankeren. | |
[pagina 46]
| |
Is het óóit goed in mijn ogen? Maar de tegenbeweging is er ook. De polemist in mij wordt gekneveld door de aardige jongen die ik liever wil zijn, de gezellige man, collega, bonhomme, alles ruiterlijk, heren onder elkaar, ja, en dan kom je meteen op de glijdende schaal - probleempje?, regelen we toch, mir etwas, dir etwas, jij bonusje, ik bonusje. En merdre, potverdromme, zo ben je fout na de oorlog, zo ben je meteen weer terug bij waar je niet wilt wezen.
Bij je Ik. In mijn geval is dat het slechtste gezelschap wat ik me voor kan stellen.
Zelfontwijken. Ik weet als iedere man met een volwassen archief dat je jezelf moet leren kennen om het leven aan te kunnen. Ik ben nu drieënvijftig en nog praat ik liever over kropsla en doperwtjes. Als ik een deel schrijf in een autobiografische boekenreeks als privé-domeinGa naar voetnoot10, maakt uitgerekend mijn opper-ik er ‘bekentenissen van een zelfontwijker’ van. Het schiet maar niet op. Ik kwam veertien jaar geleden de vrouw tegen met wie ik trouwen wilde, voegde de daad bij het woord, maar hield mijn ballingshuis aan - just in case. Ik ging er voor 98% helemáál voor. Heldenmoed minus twee theelepels. Maar nu heb ik mijn archief overgeplant. Dat zegt iets. En de rest is doperwtjes en kropsla. |
|