| |
| |
| |
Bart Vervaeck
Tussen mime en metamorfose: De apenstreken van Gerrit Paape
Zingt de sjimpansee
Wie herinnert zich de jonge en dorstige dichter Bernot? Hij was een kind van de Verlichting, de tijd waarin het gezonde verstand en het gevoelige hart elkaar zochten, maar zelden vonden. Uit het historische en literaire geheugen van de hedendaagse lezer is hij verdwenen, terwijl hij in het werk van Gerrit Paape juist als wandelende kroniek fungeert. Bernot maakte in 1797 zijn opwachting in Paapes Vrolijke Caracterschetsen en satirique leevensbeschrijvingen. Hij schreef ‘over zodanige onderwerpen als het meest gezogt en in de mode waren’: de strijd tussen de patriotten en Willem V, de inval van de Pruisen, de Franse Revolutie. Bernot was een chroniqueur van het dagelijks leven. Hij maakte van zijn kunst de spiegel van alles wat door zijn tijd beschouwd werd als belangrijk en modieus. Dat vormde de basis van zijn succes: ‘Bernot ging bestendig voort, met een meesterlijk gebruik van den tijd en de heerschende mode te maaken’. Zijn kunst is nabootsing. Ze mimeert wat leeft in de sociale werkelijkheid.
Niet alleen zijn onderwerpen volgden de mode, ook zijn vorm sloot perfect aan bij wat leefde in zijn tijd. Bernot vond ‘eene zonderling behaagende wijs van zig uittedrukken’. Meer bepaald zette hij alle memorabele feiten op muziek. Deze letterlijke interpretatie van de lyrische kunst als zangkunst telt minstens drie belangrijke voordelen. Ten eerste onthouden mensen liedjes makkelijker dan gedichten. Het geheugen houdt blijkbaar van zingen. De vaderlandse geschiedenis, bezonken in Bernots liederen, zal in gezongen versie doorgegeven worden van generatie op generatie. Zo was het vroeger ook. Het gaat dus om een oude, ‘voorvaderlijke leermethode’ die zorgt voor ‘het geheugen der voorvallen en heldendaaden van vroeger jaaren’. Mensen onthouden geen dorre geschiedenisboeken, ‘deeze vervaarlijk dikke boekdeelen’, maar liederen zetten zich makkelijk vast in het collectieve geheugen. Dat is niet alleen te danken aan het gezang, maar ook aan het rijm, dat een mnemotechnisch voordeeltje biedt.
Ten tweede leidt zang tot harmonie. Bernot stelt voor om de politieke discussies in de ‘Nationaale Vergadering’ al zingend af te handelen. De ene zingende stem past zich aan de andere aan, tot een fraaie
| |
| |
samenklank ontstaat. Zelfs al zingen de deelnemers andere teksten, dan nog zal het geheel harmonieus klinken. Die saamhorigheid leidt naar het derde voordeel van de zang: ‘Aanspooringen tot heldenmoed, tot vrijheid, deugd en dergelijken, hebben ook veel meer kragt in een gezang, dan in eene verhandeling in proza. - De Prediker brengt het slechts tot de ooren; doch de zanger spreekt regelregt tot de ziel zijner toehoorders.’ De zang heeft dus meer impact op het publiek en leidt daardoor makkelijker tot collectieve handelingen en heldendaden.
De kunst van Bernot is van alle tijden: ze weerspiegelt de eigen tijd, ze fungeert als geheugen van het verleden, en ze zet aan tot daden die de toekomst vormen en verzekeren. Zijn kunst zorgt voor harmonie en continuïteit. Door de zangvorm wordt zijn kunst meer dan pure mime. Ze onderscheidt zich van de dikke geschiedenisboeken die niet de behaaglijke vorm van het lied aannemen. In die zin is Bernot toch ook een klein beetje een tovenaar, die zorgt voor de omtovering, de metamorfose van zijn onderwerpen. Hij is al wat minder mimetisch dan het historische naslagwerk, zijn spiegel volgt de wetten van de mode en van het geheugen. Hij kiest onderwerp en vorm in functie van wat zijn publiek interessant en memorabel vindt. In theoretische bewoordingen: zijn mimesis (werkelijkheidsweergave) staat in dienst van de pragmatische (publieksgerichte) effecten.
| |
Van na-aperij tot apenstreken
Bernot is een vergeten dichter uit de tijd van de Verlichting. Wat de hedendaagse burger zich nog wel herinnert van die periode, is dat ze beheerst werd door periodieke publicaties: couranten, spectatoriale geschriften, geleerdentijdschriften, nieuwsbrieven, enzovoorts. De courant is een derde stap, na het geschiedenisboek en de vaderlandse lyriek, op de weg die van mimesis naar metamorfose voert. Op het eerste gezicht biedt de courant een pure weergave van de werkelijkheid, maar wie afgaat op die eerste indruk, onderschat het belang van het publiek. Dat wil geen waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid lezen, maar een fantasierijke selectie en metamorfose.
Voor de fantasie moet de verlichte man bij zijn vrouw zijn. Zo is er ‘lieve Leentje’, die haar man Bart ertoe overhaalt ‘een vaderlandsche courant uittegeeven’. Zij zorgt zelf voor de stukken, niet door de realiteit journalistiek weer te geven, maar door een selectie te maken uit de andere couranten en die aan te vullen met haar eigen, typisch vrouwelijke
| |
| |
verbeelding en normering: ‘Beöordelingen; gissingen; voorspellingen, enz. alles passeerde bij haar de revue, en hoe goed en best het ook wezen mogt, alles werd uitgemonsterd, wat niet volmaakt met die vrouwlijke maatstok overéénkwam, die zij, in dit geval, zig had voorgesteld. [...] Alles [...] wat, in waren ernst en ter goeder trouw, door de vrouwen uitgevonden of bearbeid word, - is verleidelijk; is behaaglijk en gezogt.’ Hoewel dit wijst op de macht van vrouwen, wordt hier tegelijkertijd aangegeven dat vrouwen ongeleide projectielen zijn. Hun talenten en vermogens zijn nogal grillig, ongericht en dus gevaarlijk. Straks, wanneer we met Paape naar het apenland reizen, zullen we vrouwelijke apen ontmoeten die zich minstens zo capricieus gedragen als Leentje. In De Bataafsche Republiek pleit Paape weliswaar voor de emancipatie van de vrouwen, maar de macht die ze krijgen, moet gekanaliseerd worden voor en door de man: ‘Vormt ze [de vrouwen -BV] tot deugdzaame, verstandige en huishoudkundige jonge Dogters, die, eenmaal Egtgenooten en Moeders wordende, hunne Mannen gelukkig maaken.’
Resultaat van Leentjes inspanningen is ‘de Bartsche courant’, die vooral drijft op fantasie en intertekstualiteit. Het gaat immers om een herschikking en herschrijving van andere couranten, niet om een representatie van de realiteit. De mime wijkt voor de metamorfose, de werkelijkheid voor de tekst. Het gaat om het transformeren van teksten, niet om het weergeven van gebeurtenissen. Maar de mime neemt wraak. Leentjes courant heeft zo veel succes dat haar recept overal nagevolgd wordt. Zo ‘werd bij de andere heeren courantiers weldra de diefagtige zugt tot naarvolging wakker’. Overal ontstaan couranten vol ‘faabelen en droomen, ‘vliegende gedagten’ en ‘grillige denkbeelden’. Alle schrijvers proberen ‘hunnen verhaalen en bedenkingen op de leest van Leentje te schoeien’. Een secundaire mime ziet het licht: men bootst niet de werkelijkheid na, maar de fantasierijke beschrijving ervan. De ene tekst imiteert de andere.
Gevolg hiervan is dat er geen originaliteit meer overblijft. De spiegels spiegelen elkaar. Het origineel - de courant van Leentje - sneuvelt door de navolging: ‘Zo lang de Bartsche courant eenig in zijn soort was, moest ze stand houden; toen alle andere couranten haar gelijk wierden, ja! overtroffen, moest ze vallen.’ Dit is geen postmoderne visie op de intertekstuele rewriting die het origineel uitwist. Het is een heel nuchtere analyse, ingegeven door het burgerlijke en kapitalistische marktmechanisme: het aanbod van fantasierijke couranten is zo groot
| |
| |
dat de markt verzadigd raakt en het publiek afhaakt. Ook hier blijft het pragmatische aspect het belangrijkste: de Bartsche courant wordt verpletterd ‘zo dra zij, niets bijzonders meer aan zig hebbende, door een legio andere couranten, zig leezers en koopers betwisten zag!’
Leentje wil verkopen. Ze ziet lezers als klanten, kopers. Haar schrijfsels staan dan ook in dienst van de klant. Zij wil behagen, verleiden en onderwerpt zich dus, net als de dorstige Bernot, aan de mode van de tijd. De schrijver die zijn publiek niet slaafs bedient, loopt het risico zonder klanten en lezers te vallen. Tenzij hij iets vindt dat het publiek tegelijkertijd uitdaagt én amuseert. Iets dat niet behaagziek is, maar evenmin aanstootgevend. Iets dat tegelijkertijd kritisch en vermakelijk is. Dat is de satire, hét genre van Gerrit Paape.
De satire is de vierde stap op de weg van mime naar metamorfose. Het brave na-apen verdwijnt naar de achtergrond. In de plaats daarvan komt het uithalen van apenstreken. De auteur imiteert niet, hij vervormt. Historische gebeurtenissen en menselijke trekken worden uitvergroot of verkleind. De mens krijgt de cartooneske vormen van een aap. De menselijke acties en zogenaamde heldendaden lijken apenstreken. De satire is op zichzelf zo'n streek: een vertekening van de mimetische traditie. De spiegel die de satiricus gebruikt is niet de modieuze van Bernot, niet de verleidelijke van Leentje, maar de lachspiegel van de kermis en het circus.
In De knorrepot en de menschenvriend bespreken de knorrige Julfert en de opgewekte Jaspert de satire. Dat genre zorgt voor een balans tussen kritiek en vermaak: het bekritiseert de menselijke dwaasheid, maar door de humor wordt de aanval verteerbaar, zelfs aangenaam voor het publiek. De lach wordt opgewekt door de vertekening, de metamorfose, maar die gaat nooit zover dat het publiek de band met de realiteit zou verliezen. Als een satiricus een aap als koning opvoert, mag dat geen vrijblijvend spelletje zijn, maar moet de lezer nog steeds zien over welke reële koning het gaat. Dat is de didactische functie van de satire: de lezer ontdekt zélf de band met de werkelijkheid, en hij ziet dat de schrijver hem de waarheid toont die normaal weggemoffeld wordt.
In de naam van de waarheid en de werkelijkheid is de satirische metamorfose aanvaardbaar. Zelfs een satire op de patriotten, Paape's politieke medestanders, is vanuit deze optiek welkom. Zij maakt immers duidelijk ‘dat het de patriotten wezenlijk om de waare vrijheid en een zuivere, heilaanbrengende regeeringsvorm te doen is, en dat
| |
| |
zij daarom allen die geenen, openlijk durven verachten, welken, in 't bewind hunner zaaken, zig niet anders betoenen te zijn, dan vermomde dwinglanden, dan nieuwmodische aristocraaten, eigenbelangzoekers, onkundigen, bedriegers en dergelijken!’
Daarom is de satire uiteindelijk ook een mimetisch genre. Ze toont immers de ware werkelijkheid, die schuilgaat achter de sociale schijnvertoning. Ze laat zich niet beetnemen door de mode, zoals Bernot, of door de behaagzucht, zoals Leentje. Ze graaft dieper en ziet daardoor de fundamentele werkelijkheid. Je zou kunnen spreken van metamimesis, ten eerste omdat de metamorfose van de satire in dienst staat van de ware realiteit en ten tweede omdat het hier, net als in de metafysica, om een dieper niveau gaat dan het oppervlakkige van de fysische verschijningsvormen.
Het is een delicaat evenwicht, de satire. Tussen mime en metamorfose, tussen kritiek en amusement, tussen spot en vermaak. Deze delicate oefening wordt nog bemoeilijkt door de maatschappelijke positie van de satiricus. In de Verlichting werd de broodschrijver geboren, en wiens brood men eet, diens woord men spreekt. De rijken en de machthebbers kunnen schrijvers inhuren om lofzangen of hekeldichten te schrijven. Satirische geschriften kunnen koopwaar worden, en dan worden ze een onderdeel van het systeem dat ze zouden moeten bekritiseren. Toch lijkt het erop dat Paape de satireals-koopwaar niet verwerpt, zolang ze maar bijdraagt tot de onthulling van de waarheid en zodoende tot de opvoeding van het publiek.
Dat blijkt uit het merkwaardige geval van de ‘pasquilschrijver’ Esgangarato. In het begin schrijft hij rapporten en voorstellen in dienst van een politicus, die hij bovendien nog eert in allerlei lofdichten. De combinatie van al die genres blijkt een succes: de politicus oogst lof met zijn rapporten en voorstellen, en de verheerlijkende gedichten verdubbelen deze positieve impressie. Maar dan begaat Esgangarato een vergissing: hij schrijft een slechte tekst en de politicus wordt uitgejouwd. Die weigert zijn ghostwriter nog te betalen, en daardoor metamorfoseert Esgangarato van lofdichter tot plaaggeest. Zijn paskwillen of schotschriften beschimpen zijn vroegere werkgever. Je zou dit een verwerpelijke vorm van opportunisme kunnen noemen, maar de verteller ziet dat anders; ‘Representanten, die geen verdiensten hebben, moeten bespotlijk gemaakt worden, en de schrijvers die zulks doen, zijn noch schadelijk, noch gevaarlijk.’ De beweegredenen van de
| |
| |
schrijver spelen niet mee in de evaluatie van zijn geschriften. Slechts de pragmatische effecten zijn van belang. Het maakt dan niets uit dat Esgangarato schrijft uit rancune. Als zijn kritische en satirische teksten de waarheid onthullen, dragen ze bij tot de verbetering van de patriottistische staat en verdienen ze waardering.
Daarom mag een regering de satire nooit verbieden. Dan ontzegt ze zichzelf immers een medicijn voor haar ziekte, een zuivering voor haar corruptie. De misnoegdheid van de satiricus legt de fouten bloot en maakt het daardoor mogelijk die misstanden te corrigeren. Vandaar ‘dat het best zij deeze misnoegdheid aantevuuren’. Censuur zou hier dramatische gevolgen hebben: ‘Weê! weê! de Bataafsche Republiek, wanneer het geweld immer in haar, in zo verre geconstitueerd word, dat de stem der regtvaerdige misnoegdheid gesmoord; verboden of gestrafd word.’ (Mensen die het kunnen weten wezen mij er overigens op dat ook veel hedendaagse satirici hun Paape kennen, getuige althans alle commotie die ontstond toen Balkenende en Donner kritiek uitten op de koningshuisparodieën in satirische programma's als Egoland en Kopspijkers.)
Aan het eind van de weg tussen mime en metamorfose, wacht dus weer het publiek. De satirische vertekening is aanvaardbaar als ze het publiek de ogen opent. De waarheid moet worden onthuld. In De Bataafsche Republiek wordt die onthulling omschreven als het aan de kaak stellen van de ‘Intriguanten’, dat wil zeggen: de schijnpatriotten die ambten bekleden uit winstbejag, en het wakker maken van de ‘ligtgeloovige en gemakkelijk te misleiden menigte’. De corruptie van de machthebbers en de domheid van het volk worden aan de kaak gesteld in de satire. De onthulling dient uiteindelijk een idealiserend doel: als er al afgebroken wordt, is dat om een betere patriottistische staat op te bouwen.
Met de idealisering bereiken we het eindpunt van Paape's wandeling op de weg van mime naar metamorfose. De behaagzieke mimetische kunst toont de schijnwerkelijkheid en bevredigt de verlangens van het verblinde, naïeve publiek. De kritische metamorfose van de satire toont de echte werkelijkheid en doorprikt de domheid van het publiek. Die ontluistering is tegelijkertijd een dubbele idealisering: het gaat om de ideële werkelijkheid (de echte, platoonse werkelijkheid) en om een opvoeding van het publiek (inclusief de machthebbers) tot een ideale gemeenschap.
| |
| |
Aan het begin van de weg die voert van na-apen tot apenstreken, staat dus hetzelfde koppel als aan het eind: de werkelijkheid en het publiek. (Theoretisch gesproken: de poëtica van Paape steunt op een combinatie van mimesis en pragmatiek. De expressieve en autonome dimensies van het literaire werk zijn bij hem secundair.) Maar het verschil is dat dit koppel aan het eind ideale en geïdealiseerde vormen aanneemt, terwijl het aan het begin de dagelijkse, platvloerse en opportunistische vormen toont van de behaagzieke kunst. Dat verschil is een kwestie van humor én kritiek. Teksten zonder humor, zoals geschiedenisboeken, worden vergeten. Teksten zonder kritiek bevestigen de schijnwerkelijkheid en de kortzichtigheid van het publiek. Slechts wanneer humor en kritiek hand in hand gaan, kunnen die gevaren vermeden worden. Pas dan kan kritiek opvoedend werken.
De ‘wijsgeerige schrijver’, die een afzonderlijk hoofdstukje krijgt in Vrolijke Caracterschetsen, is een verwante van de satiricus, omdat ook hij zich bezighoudt met het ‘vrolijk onderwijs’ van zijn lezers. Ook hij wil de ‘blindheid’ van zijn publiek ‘geneezen’ en tonen ‘wat het echt en zuiver Patriottismus is’. Misschien is hij wat minder scherp in zijn hekeling dan zijn vriend de satiricus, en wat minder direct in zijn uitspraken over de politieke en sociale systemen. Als filosoof is hij immers meer gericht op het algemeen menselijke. Maar zijn strategie is dezelfde: door metamorfose komen tot de echte waarheid, de metamimesis. De lezers ondergaan de satirische behandeling: ‘De geschiktste wijze, dunkt mij, is deeze: dat wij, zonder hen te noemen, hen om hunne eigene dwaasheden doen lachen; dat wij er hen al het bespottelijke en schadelijke van doen gevoelen, en na dit gedaan te hebben, dat wij hen dan, als 't ware, tusschen vier oogen, en vooral vriendbroederlijk, met zigzelve bekend maaken.’
| |
Het venijn in de apenstaart
Misschien heeft Paape zijn metamimetische poëtica van de satire nergens beter in de praktijk gebracht dan in Reize door het Aapenland, in 1788 gepubliceerd onder het pseudoniem J.A. Schasz M.D. In het ‘Voorberigt’ kondigt de schrijver ‘eene satijre’ aan, bedoeld ‘om te leeren’. De combinatie van ontluistering en idealisering is hier niet alleen een poëticaal principe, maar ook het onderwerp van het verhaal. De mens wordt ontluisterd tot een aap, maar dan wel een aap
| |
| |
met idealen. De apenmaatschappij heeft namelijk besloten dat ze wil worden als de mensenwereld.
Eenvoudig gezegd zijn er twee wegen om dat ideaal te bereiken: die van de innerlijke beschaving en die van het uiterlijke vertoon. De eerste weg wordt aanbevolen door de nummer één onder de apen. Hij meent dat de apen ‘tot de inwendige voortreffelijkheid der Stervelingen’ moeten opklimmen en dat ze dus ‘eerst met het inwendige een aanvang zullen moeten maaken’. De tweede weg wordt gepromoot door aap nummer vijf Hij en zijn aanhangers menen dat de staart het cruciale en misschien zelfs het enige verschil is tussen mensen en apen. Als dat uiterlijke attribuut verwijderd wordt, promoveert de aap zonder verdere problemen tot mens. Door allerlei kuiperijen, die de lezer makkelijk kan interpreteren als satirisch commentaar op de patriottenstrijd rond 1785, krijgt de tweede strekking de overhand. Er komt een massale staartafkapping, die uiteraard niet leidt tot een menswording, maar tot een bloedbad.
Idealen blijken destructief als ze zich richten op de uiterlijke schijnwerkelijkheid. Dat hadden we al geleerd van Bernot en Leentje, en algemener van alle broodschrijvers die het publiek wilden behagen en de schijnwerkelijkheid voor waarheid verkochten. Een soortgelijke schrijver leeft ook onder het apenvolk. De aanhangers van nummer vijf slagen erin de vrouwelijke apen zozeer te misleiden, dat die een ‘request’ indienen bij de regering waarin ze vragen om de verwijdering van alle apenstaarten. Dat request wordt geschreven door een broodschrijver, die niet toevallig ook nog ‘onze Vaderlandsche Historie geschreeven’ heeft. We bevinden ons hier aan het prille begin van de weg tussen mime en metamorfose, de eerste stap die we hierboven aangeduid hebben als het geschiedenisboek.
Als broodschrijver conformeert de leverancier van het request zich aan de eisen van zijn opdrachtgever. Zijn tekst bevat hallucinante drogredenen en schijnargumenten, maar hij wordt gepresenteerd als ‘de stemme des Volks’. Een naïeve en domme stem, zoals we weten dankzij Esgangarato, maar evengoed een stentorstem met veel macht en invloed. De aanhangers van nummer vijf slagen erin ‘het Volk andermaal te misleiden en tegen zijne weldoenders in 't harnasch te jaagen’.
Vóór de massale verminking plaatsvindt, treedt nog een tweede schrijver in het strijdperk, de ‘pasquilschrijver’ of satiricus. Zoals Esgangarato, is ook hij een broodschrijver en richt ook hij zich naar de
| |
| |
eisen van zijn opdrachtgever. Voor politiek correcte ogen lijkt dat, net als bij Esgangarato, een vorm van opportunisme: ‘Ik schrijf over alles,’ zegt de satirische aap, ‘pro en contra. - Ik moet van alle Aapen leeven. - Ik heb tegenwoordig een lofdigt en een Hekeldigt onder handen, en dat beiden op Nommer Vijf.’ Maar als een politiek correcte stem vraagt of dat wel kan, zegt de paskwilschrijver: ‘Waart gij een Schrijver, dan zoud gij weeten, dat elk Mensch een goede en een kwaade zijde heeft; dat men hem, om een Lofdigt op hem te maaken, slegts van den goeden kant te beschouwen heeft, en dat men, om hem door een Pasquil ten toon te stellen, slegts zijne gebreken heeft aantestippen.’
Het argument voor de dubbelzinnige satire is dus de dubbelzinnigheid van de werkelijkheid, in dit geval de ware aard van de mens. Op het metaniveau van de diepere realiteit is de mens zowel lovenswaardig als verwerpelijk, idealiserend als ontluisterend. Eenvoudiger gezegd: hij is zowel mens als aap. De mens die alleen aap wil zijn, is al even lachwekkend als de aap die alleen mens wil zijn. Maar ook de mens die zijn aapachtige basis miskent, verdient het bespot te worden. Uiteindelijk wonen we allemaal op dezelfde apenplaneet.
Omdat alles op deze planeet dubbelzinnig is, zal de satire - het dubbelzinnige genre bij uitstek - nooit opdrogen. Nadat de satirische aap aan de hoofdfiguur heeft uitgelegd dat de mens en de wereld medailles zijn met twee kanten, zegt de ik-figuur: ‘Ik verwonderde mij nu niet langer over de verbaazende meenigte Pasquillen, die er bijna alle uuren te voorschijn kwamen. Ik had de Bron ontdekt waaruit dezelve voortvloeiden. Deeze Aap had het ongemeen druk. Gemeenlijk begon hij twee stukken tegelijk, die elkander volmaakt tegen over stonden.’
Deze combinatie van pro en contra, lof en kritiek moet niet verward worden met een postmoderne relativering. Er is bij Paape wel degelijk een laatste grond, een metafysische waarheid. En er is wel degelijk een opvoedende rol weggelegd voor de schrijver. Die rol veronderstelt een lineair en hiërarchisch wereldbeeld dat typisch is voor de burgerlijke kijk op het bestaan. Er zijn lage en hoge vormen van bestaan. Die zijn deels bepaald door de natuur - die bijvoorbeeld de aap een staart toebedeelde - maar ze laten, tot op zekere hoogte, ook de mogelijkheid open om van een lagere categorie naar een hogere op te klimmen. Kan men van een aap nooit een mens maken, dan kan men misschien wel van een aapachtig mens een beter mens maken.
| |
| |
De wijze aap nummer één vraagt aan de menselijke ik-figuur: ‘En hebben uwe Katechismussen u niet geleerd, dat alle dingen even als een ketting aan elkander hangen? - dat men dus, van een zandkorrel af tot een Engel toe, eene bijna onmerkbaare trapsgewijze opklimming vindt?’ En hij gaat een stap verder: ‘Wat belet ons derhalven, om uit dien woesten en onbeschoften staat, waarin wij gedompeld liggen, den kop op te beuren, en Menschen te worden? - dat wil zeggen, - om in dien grooten ketting eenige schakeltjes hooger te klimmen?’
Het antwoord op die vragen is al even dubbelzinnig als de grond waarop de vraag gebouwd is. De optimist zou zeggen dat de mens maakbaar is en dat hij dus kan stijgen op de natuurlijke en sociale ladder, Paape zelf, die van lage komaf was en opklom in het patriottistische bestuur, was daar een voorbeeld van. De apen lijken hem te volgen. De pessimist daarentegen zou zeggen dat opklimmen onmogelijk is, en dat de natuurlijke hiërarchie onontkoombaar is. Volgens deze opvatting leidt een kortstondige verheffing onvermijdelijk tot een definitieve val. Neem bijvoorbeeld de verteller van de Vrolijke Caracterschetsen die naar aanleiding van de Bartsche courant zegt: ‘Alle ondermaansche zaaken bereiken eene zekere hoogte, eene zekere volmaaktheid, van waar zij weder terug keeren tot dien stand, tot die laagte, waar uit zij opklommen.’ Zo bekeken, zou de satire niet veel uithalen. Ze kan dan wel de misbruiken van de machthebbers blootleggen en het publiek opvoeden, maar uiteindelijk blijft alles bij het oude. Zo zegt de satirische aap: ‘Onze Baviaanen laaten ons alles zeggen en schrijven wat wij willen, doch intussen gaan zij hun gang.’
Dat is misschien de uhieme dubbelzinnigheid van de satiricus a la Paape: hij legt de slechtheid van de mens bloot, maar hij hoopt op beterschap; hij spot en geeft kritiek, maar evengoed wil hij idealiseren en onderrichten; hij staat in dienst van een systeem dat hij zogenaamd onder vuur neemt. Paape was geen aap, maar wel een politiek dier. Hij stond midden in het de machtsstrijd die hij hekelde. Hij deed mee aan wat hij wou veranderen. Ook op dit gebied zweefde hij tussen mime en metamorfose.
|
|