| |
| |
| |
Marc Kregting
S.S.T.T.: Want zingen is zijn werk niet
1
Op zoek naar illegaal te downloaden muziek kwam ik op een weblog dit plaatje tegen:
Holy shit! Zoiets moet ik hebben gedacht, indien gedachtes talig zijn en van globaliserende snit. Dit zou dan een gedachte zijn geweest die het hoofd wilde verlaten, bepaald een extravert geval. Als een uitroep, door een mens geslaakt als hij hulp nodig heeft of iets wil verifiëren. Want dit plaatje kende ik toch? Of niet helemaal?
Wat ik beschrijf moet zich hebben afgespeeld in spreekwoordelijke fracties van een seconde. Niet vond ik de personages in een wat vreemde setting acteren, of wat oud voor hetgeen ze doen. Natuurlijk, er zijn bands waar de gitarist de zanger weet op te jutten terwijl de toetsenist vooral observeert (‘wie moet er straks de spullen in de bus zetten en rijdt er dan naar huis?’), maar op een of andere manier wist ik zeker, al bij de acquitfractie, dat het plaatje een verwijzing was. Dat is een paranoïde reflex, mogelijk door gewenning aan het Internet: op dat medium is het gewoon dat nep zich exponentieel voortplant terwijl de bron onzichtbaar raakt.
Enfin, ik besefte hier getuige te zijn van misschien wel de meest fameuze scène uit de ellenlange film van complottheorieën in de twintigste eeuw. Daarom geef ik eerst even het woord aan een regisseur: ‘Onze ogen slijten. De media bieden ons steeds weer beelden aan, we worden bedolven onder beelden. We krijgen een inflatie van beelden, en daardoor verleren we het zien. Wat het zien
| |
| |
betreft zijn we analfabeten. We kunnen niet lezen met onze ogen.’ De man diagnosticeerde dit tekort, dat ten voordele zou zijn van wat we zoal horen en daar inderhaast bij bedenken, een paar decennia na de scène die ik, bij gebrek aan directe ervaring, maar even navertel.
Er was eens een president van de Hoop, voor vaderland en wereld. Tijdens een ritje per open auto door een stad kreeg hij op klaarlichte dag een paar kogels in zijn hoofd, waarna de vermoedelijke schutter nota bene in een bioscoop werd gearresteerd. Die man is de zanger op het plaatje. En wat we daar zien is dat hij een dag later, aan de hand van een agent (op het plaatje: de toetsenman) en naar verluidt live op de televisie, zelf doodgeschoten wordt door een derde (de gitarist).
Verdubbeld geweld dus. De scène rekte de spanwijdte van verdriet nogal op. Destijds schijnt de wereld in shock te hebben verkeerd. In een dianegatief van het zogeheten naamloze verdriet? Ik kan me indenken dat men uit een vreemd soort rouw, om het gezicht van en de sensatie bij iemand die men niet persoonlijk had gekend noch ontmoet, kennis wilde nemen van de dader op basis van enige journalistieke beginselen: wie, wat, hoe en waarom in hemelsnaam? Zulke kwesties zijn niet afgehandeld. Althans, niet op dat moment. Na de moord op de vermeende moordenaar zwollen de antwoorden aan en werden bij gebrek aan antwoord legio. En daar doemt, als gratis aanvullend bewijs voor de evolutieleer, het complottheoretische bijberoep van een door de media gepokte mens. Ook door de regering ingestelde speciale onderzoekscommissies vertrouwt hij niet.
In zeker opzicht lijkt de moord op de president nooit geschied, voltrokken of voltooid. De crux, de punchline, de clou, de genoegdoening van de zin - zulke geloofsartikelen zijn van het schap gevallen. Ze hebben gemeen dat ze, alle gissingen van complottechneuten ten spijt, het auteurschap van een dader opeisen. Hij moet uiteindelijk signeren. Zelfs paranoia wenst rechtvaardiging van buitenaf Dat de vermeende dader nooit heeft bekend of ten minste zijn actie toegelicht, om de simpele reden dat hij na een initieel verhoor zelf al was omgelegd (en zijn eigen dader levenslang machteloze wrok aansmeert), veroorzaakt een wondje dat niet geneest. Men strijkt het namelijk open door te reconstrueren en herijken en doen. Wel is het de vraag of die verlangde geloofsartikelen in een zo imagogisch object als dit enig soelaas zouden bieden. Zoals popzangers hors catégorie zelfs in hun graf maar niet dood willen en regelmatig, nippend van een pina colada, worden gespot
| |
| |
op verre eilanden, een tikkie ouder maar nog zeer pront. Of zit ik mezelf nu terug naar het plaatje te babbelen?
Indachtig de multiple verklaringen voor het publieke trauma lijkt mij het bijzondere aan het prentje op het Internet, dat er niet de minste optie wordt gegeven. Het feit waar het allemaal om begonnen is verkeert, door er andere rekwisieten in te pluggen, in negatie. De oerscène blijkt iets volstrekt anders. Dat noemt men wel herschrijving van de geschiedenis. En toen moet ik zijn besprongen door een zalig essentialisme toen ik dacht: het plaatje is katholiek!
| |
2
Waarheen, waarvoor, watskeburt, over wie heb ik het eigenlijk? Voor een eerste indruk van wat katholieken zoal vermogen, beroep ik me op een filosoof: ‘Meer dan een marsroute die met behulp van rede of geloof moet worden afgelegd, is het leven voor hen een plaats van voortdurende improvisatie, waarbij zij naar believen gebruikmaken van de instrumenten van rede of gemoed, hoofd of lijf, in het volle besef van de ontoereikendheid daarvan. Die scepsis heeft katholieken vaak een zekere lichtheid gegeven, waarom ze even vaak worden benijd als - onder de noemer van lichtzinnigheid en onbetrouwbaarheid - beschimpt.’
Nu gebeurt er wat vreemds, parasitairs wellicht. Mijn strategie conformeert zich aan de opgelepelde beschrijving: in plaats van zelf op onderzoek uit te gaan, schuif ik iets naar voren dat mij toevallig onder ogen kwam. Mimicry, vereenzelviging...?
Daarnaast wilde ik toe naar iets algemeens, ware het niet dat het citaat woorden bevat (improvisatie, instrumenten) die, komende uit het domein van muziek, me gelijk terugzetten richting het bijzondere. Op dat niveau klopt het nog ook. De instrumenten lijken willekeurig in de oorspronkelijke foto geplakt, meer op grond van hun vorm in de ter beschikking staande koppeltjes handen dan van hun eventuele klank. Dit betekent eveneens dat die improvisatie minder refereert aan de muzikanten dan aan de onzichtbaar blijvende bewerker van de foto, die de zanger in het midden zet én niet. Focaliserenderwijs speelt die man immers vooral de objectrol van de volkomen subject blijvende gitaarspeler.
Dat is getuige de context van de gebeurtenis in de werkelijkheid niet helemaal netjes, maar wel geestig. En het geinige is dat dit ook klopt
| |
| |
met de theorie van de filosoof over ]<atholieken. Aan elke regel, zegt hij elders, kunnen zij wel een mouw passen. Regels hebben volgens katholieken niet het laatste woord. In associatie met het plaatje zou onbetamelijkheid om te wroeten in een pijnlijke geschiedenis dan de regel zijn, en humor de mouw.
Laat ik met een dosis protestantisme de zanger dan alsnog zijn credits geven. Enerzijds door hem te bewonderen als een zich ontvouwend resultaat van een katholieke herschrijving, anderzijds door dat proces in een gedicht trachten te lezen:
was hij zoals er weinig zijn,
Maar hij kan zijn eigen liedjes
was het alsof hij wachtte.
was hij als zoveel anderen,
was hij zoals er weinig zijn.
wat hij ergens geleerd heeft
De eerste strofe vertelt het klassieke verhaal van de miskende, kleurloze of verstoten zoon die na omzwervingen gelouterd in zijn geboorteland weerkeert. Mocht zijn vader nog leven, dan kan die
| |
| |
opkrassen: zoonlief is een personality geworden. De vierde strofe, die van de eerste de openingszinnen bijschaaft, benoemt het verschil dat mettertijd is gegroeid. En aldus heeft de moordenaar die volgens het historische scenario op het punt stond vermoord te worden, in de nieuwe versie het sukkelschap overwonnen. Hij is zanger, een functie die gepaard hoort te gaan met ‘iets aparts’ (charisma) dat de spotlights verdient. Toepassingen van dit verhaal zijn te vinden in mythes, in films en in carrières van transatlantische helden in het algemeen. Wat aan deze metamorfose namelijk ook typisch is, dunkt me de opgedane kennis (ondervinding) onderweg. Hier wordt iets bereikt op grond van prestatie.
Met die meritocratische conclusie is de tweede strofe, die opent met een lullig, al te helder voegwoord dat de teneur zal bepalen, een beetje teleurstellend. Sterker, in de zang van de gelouterde mens klinkt het wachten door. Nu wordt het lastig de zanger van het katholieke prentje te onderscheiden van die van het gedicht. De laatste pleegt precies door dat wachten recidive. Hij vervalt in zijn vroegere kleurloosheid, waarbij hij droomde van een beter en vooral spannender leven. En van de zanger van het plaatje kan, met geschiedenisboeken én de derde strofe van het gedicht bij de hand, inderdaad worden gezegd dat showbizz ‘zijn werk niet’ is.
Maar wie zijn de anderen aan wie hij dat beter kan ‘overlaten’? De gitarist natuurlijk, en op metaniveau de photoshopper die de prent verzorgde. De slotstrofe geeft daar echter een wending aan die door de gortdroge toon iets navrants heeft. In de arbeidsverhoudingen delft de door wetenschap en ervaring rijk gewordene het onderspit. Uitgerekend vanwege zijn expertise is hij niet zelfstandig, heeft hij dus een baas, ‘iemand anders’. De gitarist, die in het plaatje zo vaardig zijn twee bandgenoten aanmaande tot het volgen van zijn private partituur annex improvisatie, kan zijn instrument inleveren. Van dat ding klopt bij nader inzien sowieso weinig, want de man speelt linkshandig, zodat de volume- en toonafstellingsknoppen boven moeten zitten in plaats van onder, zoals hier. Hij is louter benut in een compositie.
Nog een moordenaar vermoord. Wat zou de toetsenman annex agent daarvan denken, bijvoorbeeld uit katholiek oogpunt?
| |
| |
| |
3
Er zit iets fascinerend halfslaclitigs aan de houding van de toetsenman. Ik noem het even wellustige angst. Zijn rechterhand lijkt onder commando te staan van zijn eigen blik die in de ban is van de gitarist. De toetsenman volgt dus, maar met weinig vertrouwen of zekerheid. Het aardige is dat zijn linkerhand dat gevoel verraadt, omdat die steun lijkt te zoeken bij de zanger. Ten minste zou ik menen dat de toetsenman eventjes iedereen is, behalve zichzelf.
Hoe lagen de rollen in werkelijkheid? Ik pak de historische afbeelding erbij:
De agent zat in vol engagement verklonken aan de vermeende dader, maar nu de nood aan die man is deinst hij terug, in volle overgave aan de nieuwe moordenaar. Simultaan doet iets in de agent hem blijven vastklampen aan de vermeende dader. Het zou flauw wezen om te beweren dat zij door handboeien sowieso met elkaar verbonden zijn. Hier regeert het surplus in de fenomenale linkerhand. Zou die naar het kruis van de vermeende dader tasten of, filosofisch katholiek, naar de mouw! Daar zijn geen bewijzen voor. Evenmin is het duidelijk, en dat dunkt me treffend, of hij handelt uit onmenselijke plicht (bescherming plus verijdeling vlucht) of uit menselijke angst (die van de vermeende dader wel eventjes een schild voor hem zou maken). Alles bijeen tel ik niet zozeer een privépersoon of een agent als wel een schim.
Die indruk sluit, indien ik mijn essentialisme verder uitbaat, aan bij een prototypische katholieke gestalte: die van de hypocriet. Waarop berust zo'n cliché? Ik vermoed dat de basis moet worden gezocht in
| |
| |
de omgang met het aloude geweten, welks bestaan krimpt in een meer dan ooit veranderende, van conflicterende belangen uitpuilende wereld. Om die allemaal te counteren moet het geweten inspanningen doen die grenzen aan het onmogelijke. Lui als de hypocriet eigenlijk is, arbeidt hij zonder ophouden omdat de werkelijkheid hem dwingt tot de notoire improvisatie. Frappant is dat hij zich in de praktijk bewust is van en handelt naar de onmogelijkheid van zijn onderneming, maar tegelijk in theorie het geweten boven alles plaatst als leidraad. En dat vooral ook ventileert, in zacht aangeblazen taal die hij nodig heeft voor zijn voornaamste activiteit: het goedpraten. Daarmee is de tegenspraak vlees geworden.
In de taalventilatie zit een aantal eigenschappen van de hypocriet: moralistisch, ideëel, betrokken. Dat laatste uit zich in de term ‘heus!’, die hij bezigt wanneer men twijfelt aan zijn oprechtheid. Men moet de hypocriet vertrouwen, hij meent het, heus. Zo niet, dan ligt pathos op de loer, edele verontwaardiging. Hij is betrapt en gaat in de tegenaanval. Met zijn halfvolle geweten detecteert hij ‘principes’ bij de ander en laakt de onbuigzaamheid daarvan. Van zalvend wordt de stem schril, maar niet als die van de geprangde zangeres van ‘I'm just a soul whose intentions are good/ Oh lord, please don't let me be misunderstood’. De hypocriet ambieert een biografische benadering en moet duidelijk nog door het poststructuralisme heen. Hij dient als het ware te overspreken. Daarom drukt hij taal geregeld naar de achtergrond met wijsheden die zo ruimhartig zijn dat hij zich in de ontstane bomkrater van het zwijgen even ritueel als bewonderenswaardig blijmoedig kan opstellen. Zijn geestelijke en opzichtig beleden standpunten manifesteren zich aldus ook beter, in een direct altruïsme. De ander komt dan zozeer tot zijn recht, dat de hypocriet zelve oplost tot er niet meer van hem rest dan een façade. Bij de openbaarheid die hij sowieso betracht, wordt hij een tragische figuur, die medelijden wekt om de uitkomsten van zijn niet-aflatende inzet. Alles en iedereen wordt beter dankzij hem en zijn huiveringwekkende goedheid, behalve hijzelf. Gunt hij het zichzelf niet of durft hij het niet? Misschien floreert hij bij of zwelgt zelfs in de glorie van anderen.
Laat ik eens proberen of hieraan nog wat te verifiëren of bij te stellen valt tegen de achtergrond van een gedicht:
| |
| |
witte muren van dorpskerk
het gelovig woord dat loofde
het lovend woord dat geloofde
en heeft de kardinaal niet gesproken
de godslamp was kardinaalrood
witte muren met zwarte herinneringen
de pastoor heeft het brood gebroken
en geeft de helft aan Judas
en geeft de helft aan Sint Pieter
en zegt de smartpijlen zijn zeven
Ruimtelijk heeft de hypocriet aan belang moeten inboeten: het decor van een kathedraal is verruild voor dat van een dorpskerk. Zo kan hij niet in de regionen van kardinalen verkeren, maar is een pastoor van een kleine parochie. Die bijstelling van proporties, die tegelijk niets afdoet aan montere intenties, lijkt vervat in het chiasme: ‘het gelovig woord dat loofde/ het lovend woord dat geloofde’. Wel is het door de zwartheid van herinneringen ongewis of de pastoor helemaal gelukkig is met zijn bescheiden status. Hij vervult in elk geval zijn missie en breekt dus het brood. De bestemmelingen van die daad zijn twee apostels die, om dodelijk eenzaam op de regel gezette redenen, geboekstaafd zijn als verraders. Dat geeft tezelfdertijd aan de pastoor, plaatsvervanger van de verradene, iets heroïsch. Maar toch allemaal jegens de buitenwereld. Diep in zijn hartje is hij niet helemaal onbekrompen of eigenlijk gewoon gedesillusioneerd. De pastoor mist met het moederlijke botweg het meest nabije. Intimiteit? De zeven smartpijlen verwijzen overigens naar evenveel zwaarden in de borst
| |
| |
van Maria, bij Onze Lieve Vrouvi'e van de Smarten (Weeën), jaarlijks gecelebreerd op 15 september.
Inderdaad moet een hypocriet zich eerder tevreden stellen met een positief idee over hem bij anderen, dan met een werkelijkheid voor zichzelf. Dat degradeert hem op termijn. Evenzeer in het plaatje: de vermeende dader annex zanger mag concreet de pineut zijn, de agent annex toetsenist zal het er nog zwaar mee te stellen krijgen. De tol van centrifugale gewetensvolheid: de man is tekortgeschoten als beschermer van het neergeschoten object en daarmee ook als mens, wat hij niet kan weten want niet wil weten binnen zijn systeem.
Het gedicht zelf was oorspronkelijk in kleur gedrukt. Er stond de naam doorheen van een oudere, fameuze collega-dichter, katholiek bij uitstek. Via diens werk kaatst een aantal passages terug. De apostrof in de derde strofe alludeert bijvoorbeeld op een jubelend gedicht waaruit ik een hopelijk relevante passage aanhaal: ‘o Lied, o Lied!/ gij laaft den dorst,/ gij bluscht het brandend blaken,/ gij kunt, o Lied, de drooge borst / en 't wee daarvan doen staken.’ Maar misschien verwijl ik citerenderwijs te veel in matriarchale sfeer, vanwege de slotstrofe die helemaal ontleend blijkt: ‘'t En is van u/ hiernederwaard/ geschilderd of/ geschreven,/ mij, moederken,/ geen beeltenis,/ geen beeld van u/ gebleven.’ In dit gedicht drukte de katholiek zijn confessionele nederigheid uit. Geheel volgens het, vooral door protestanten nageleefde, Tweede Gebod tegen het gesneden beeld sneeft, hetzij als tekening of lichtdruk of beeldhouwwerk, elke uitdrukking van het heilige. De devotie is naar eigen zeggen ‘eerzaam’ geïnternaliseerd, zij het toch in de hovaardige vorm van een gedicht.
Door de montage van deze twee bronteksten wordt de oude dichter als het ware tegen zichzelf uitgespeeld. In een van buitenaf gewijzigde context lijkt hij de contradictie min of meer te hebben geënterd. De optie van het (zelf)scheppend vermogen wordt in het eerste gedicht met evenveel passie omhelsd als dat ze in het tweede van jetje krijgt. Anderzijds is die tegenspraak bij de monteur slechts zichtbaar voor wie de bronnen kent.
Een paar jaar later beleefde de witte-murentekst een herdruk in een andere bundel, nu met de naam van de collega als titel en als geheel in zwart-wit. Verder waren de onderkasten waarmee elke strofe begint veranderd in kapitalen, wat het gedicht een iets minder quasi-experimenteel snoetje gaf. Ook schrapte de dichter de
| |
| |
eenzame bijbelreferenties ‘judaskus’ en ‘hanegekraai’. Mogen dat alle esthetische wijzigingen lijken, rond de twee topoi dunkt me een peinsje op zijn plaats. Want staan ze eigenlijk wei in het teken van verraad? Is het niet zo dat de ene apostel zijn hoofdman dan wel kuste om hem voor enige zilverlingen uit te leveren, maar hem daarmee in de realiteit bracht van een navolgingtechnisch buitengewoon succesvol martelaarschap? En gold het gekraai niet een voorspelde apostelleugen dezelfde martelaar bij ondervraging niet te kennen - wat de verloochende evenmin windeieren heeft gelegd en de apostel menselijke in plaats van al te brave trekjes verleende?
Ik stel nu retorische vragen, geneigd als ik ben ze met ja te beantwoorden. In het kader van schijnheiligheid vallen dan voor het eerst ook rechtstreekse voordelen bij de hypocriet te noteren: de een werd er rijker van, de ander ontkwam aan problemen met de autoriteiten. Hier is echter wel flink voor geboet, met de notoire rol in de geschiedenis. Katholiek gezien moest er een alternatief zijn, dat minder reputatieschade aanbracht.
Een kwestie, dunkt me, van de moord ofwel de muziek anders presenteren.
| |
4
Een dichter schreef eens; ‘Ik zie dingen die ik eerder heb gezien terwijl ze nieuw zijn.’ Pas wanneer ik mijn exercitie staak en de oorspronkelijke foto werktuiglijk naast het door mij als katholiek geduide plaatje leg, ontdek ik één persoon te hebben genegeerd. Misschien is het een excuus dat hij niet lijkt mee te doen aan de handeling en dus niet snel opvalt. Het zou me echter, bij al mijn reeds geplengde vooroordelen, amper verbazen indien niet-opvallen zijn objectiefis geweest.
Het betreft de brildragende man achter de toetsenist. Een vergelijking tussen de twee afbeeldingen leert dat ook die in het toneel is geplakt. De man oogt toevallig aanwezig, maar verschuilt zich min of meer achter de musicus, terwijl hij elk moment diens hoed zou kunnen krijgen opgezet. Dat zal niet de bedoeling zijn, hij is daar bovendien te druk voor met iets heel anders dat concentratie vergt. Gestoken in een louche aandoend kostuum met veterachtige das lijkt de brildrager aantekeningen te maken die, puur op uiterlijk afgaand, wel eens exclusief kunnen berusten op cijfers, een niet voor niets totaal onzichtbaar blijvende eerste schets van de netto winstverwachting
| |
| |
uit de heikele situatie. Voor mij vertegenwoordigt de man nog een prototypische katholieke gestalte: die van de ritselaar.
Indien ik die maar weer ophang aan mijn kapstok van het geweten, dan dunkt me dat deze gestalte het juist heeft uitgesloten, zodat de mechaniek van inwendige conflicten bij voorbaat onklaar is gemaakt. De ritselaar kent het fenomeen belang dan ook volledig, als iets wat - ijverig als hij eigenlijk is, maar ledig bij de anticipatie - door derden gediend moet worden. Alleen op uitdrukkelijk verzoek en als zijn voornaamste activiteit van het afwegen echt niet meer volstaat, zal hij dat in taal ventileren. De macht is vlees geworden.
Dan komen wat eigenschappen van de ritselaar bloot: liberaal, materieel, onverschillig. Het laatste komt boven in de term ‘nou en?’, die hij bezigt als derden tonen wat inspanning te zijner dienste hun oplevert. Men hoeft de ritselaar niet te vertrouwen, hij uit zich nota bene vooral in schouderophalen, en voor zover hij sprak ging het nooit over hogere doelen. Er daagt ineens een gewelddadige ironie, vermoorde onschuld die zich voor de gelegenheid beroept op principes. In werkelijkheid is de ritselaar even uit zijn concentratie gehaald, zijn toon blijft constant. Ooit heeft hij seen bij de nering passend stemgeluid ingestudeerd. De rol die hij toen aannam werd hij met verve - de oorsprong is weg en intentionaliteit lijkt hem vreemd. Daarom trekt hij zonodig taal naar de voorgrond met verslagen die een zo flagrante zwier van honderdtachtig graden hebben gekregen dat hij zich in de ontstane bomkrater van de toorn even opportuun als schutterig gereserveerd kan opstellen. Zijn pragmatische en met tegenzin beleden standpunten manifesteren zich dan ook beter, in een direct egoïsme. De ander wordt dusdanig weinig recht gedaan, dat de ritselaar zelve zwelt tot een sfinx. Met de discretie die hij sowieso betracht, maakt hem dat tot een komische figuur, die afgunst wekt om de uitkomsten van zijn niet-aflatende luiheid. Het staat elkeen vrij zich aan te sluiten en vervolgens beter te worden van zijn karikaturale slechtheid, zolang hij zelf het meeste krijgt. Gunt hij het de ander niet zonder gelegenheidscoalities of schaamt hij zich dan? Misschien haat hij domweg de wanhoop van anderen.
Wanneer ik probeer deze vorm van katholiciteit toe te passen op het plaatje, dan slaat de brildragende man geen oog op het toneel, maar is er desgewenst wel. Hij is zelfs de enige die volledig subject blijft binnen de constellatie, nadat de gitarist in een eerder stadium afviel
| |
| |
en de toetsenman verder zocht. Ogenschijnlijk houdt de brildrager zich echter helemaal niet met het tafereel bezig, laat staan dat hij er verantwoordelijkheid voor draagt. Hij heeft het immers slechts in scène gezet: het zijn de anderen die acteren. Als ik hem daarom manager noem, dan profiteert hij maximaal van zijn percentage. Voor dat alleen is hij aansprakelijk. Hij maakt al opstrijkende meteen reclame voor het herschrijvingskunstje als geheel: eveneens toegevoegd aan het origineel is het beeldmerk op de muur, dat van de band zal zijn die de ritselaar onder zijn hoede heeft en waarvan de leden als consumenten van zijn waar mogen functioneren. Maar let wel, hij heeft zich aantoonbaar niet opgedrongen aan hen. Hij moest immers photoshoppen, waarbij hij, als schilderkunstig geintje, zijn eigen signatuur heeft gezet.
| |
5
Wat heb ik met mijn ogen willen lezen en wil ik nog ergens naartoe? Tot nu toe heb ik versies van een historische gebeurtenis pogen te detecteren, vanuit het standpunt van respectievelijk een gewetensvolle en een gewetenloze. Hoe hun houding te beoordelen valt, lijkt op zichzelf een kwestie van perspectief: wie een zwak heeft voor realpolitik ziet souplesse, wie de messen graag slijpt met moraalpolitiek ontwaart het principeloze. Hoewel moet vastgesteld dat dit protokatholicisme een instrumentele mensvisie hanteert, lijkt de ander geen goede ingang voor een nader begrip. De uiteenlopende betekenissen van het bij hem betrokken ‘principe’ demonstreerden al dat de twee varianten niet erg overeenkomen.
Ligt de gemene deler dan op een glijdende schaal van afstanden tot het ik, van flexibel tot zelfverloochenend? Waar de ritselaar speelruimte nodig heeft om effectief te oogsten, vult de hypocriet die met vriendelijkheden. Hij behaagt de ander ten faveure van zijn spirituele zelfbeeld, is meelevend, terwijl de ritselaar quasi-gevoelsarm, in de meest benarde gevallen stuntelend met wat volgens hem ongeveer een emotie zal uitdrukken, ergens altijd een stukje achter leeft. Daarom is deze altijd trouw aan zichzelf, een zelf dat equivalent is aan zijn doel, terwijl de hypocriet dat zelf met zijn goede bedoelingen wil offeren en dus leeft in permanente ontrouw (mij zou het niet verbazen als zo'n positivo een inktzwart wereldbeeld heeft).
Het gegeven dat vanwege die glijdende schaal elke gebeurtenis meer
| |
| |
visies oplevert en bij het raken van gevoeligheden tot fricties kan leiden, moet derhalve eerst teruggevoerd op het vertolkende subject. In hoeverre heeft hij belang bij een vertekende voorstelling van zaken en waar ligt dat belang? Het naakte bestaan van versies kan alleen al katholiek bezien op twee volkomen diverse, virtuoze manieren uitgebuit worden. Door de gewetensvolle hypocriet als bang excuus in de praktijk om zich, onder het dempende motto ‘elk mens heeft iets goeds’, uiteindelijk met niets of niemand helemaal te engageren, door de gewetenloze ritselaar met de in eerste instantie welwillend overkomende aansporing ‘verklaar je nader’ om er een slaatje uit te slaan.
Niet toevallig worden hier twee hachjes gered. Men kan erbij gebaat zijn te stellen dat gebeurtenissen visies genereren die leiden tot een onafzienbare bureaucratie van versies. Dat is een, oorspronkelijk epistemologische, topos uit de twintigste eeuw; de werkelijkheid zou onkenbaar zijn. Vermoedelijk zal de bevolkingsaanwas, vooral voelbaar in de steden, mede debet aan dat idee zijn geweest. Zoals het voor de Tweede Wereldoorlog al schitterend werd bedicht: ‘De mensen zijn vol mannen en vrouwen/ en om de hoek van de gebouwen/ kijkt een dame in een heer.’ Maar toen brak met die oorlog de hel los, vol gruwelen waarvan de naasten van de aanrichters het nicht gewuf§t zeiden te hebben. Dat moet plaatsvervangende schuld en schaamte hebben verwekt, en volgens mij zit daar een motief bij kinderen van die generatie voor een ideologisch-psychologische snok aan de onkenbaarheid: wat de enkeling koppig meent te zien, is niet per definitie gezichtsbedrog, omdat ‘de heersende klasse’ er bijvoorbeeld profijt bij heeft de toestand te consolideren door bepaalde zaken niet waar te nemen.
Een bevlogen socioloog gaf toen eens een leuk voorbeeld van die verdringing. Na een hevige storm over het Kanaal kopte een eerbiedwaardige Engelse krant: ‘Continent isolated’. Weer wat later werd de stemming in zekere zin pas echt radicaal en kwam alles af te hangen van de waarnemer, viel niets meer voor zonder metaniveau en elke gebeurtenis werd een simulacrum. Hoe instructief het Kanaal-voorbeeld ter zake echter ook is, onverlet blijft dat er een storm heeft gewoed. Wie dat ontkent, sluit bewust zijn ogen. Of hij kijkt weg en weigert zich op de hoogte te stellen. Het oordeel dat er niet geoordeeld kan omdat er belangen spelen bij een visie, bevat derhalve
| |
| |
een eigenbelang: niet betrokken hoeven raken.
Uiteraard behoort men zich niet per definitie ergens mee te bemoeien. Het omgekeerde geldt echter ook, temeer omdat iedereen wel eens onrecht wordt aangedaan dat ingrijpende gevolgen heeft en het dan niet heel erg zou vinden gesteund te worden - een staatsman annex geleerde schijnt iemand zonder vrienden te hebben vergeleken met een kannibaal die zijn eigen hart opeet. Ik wijs op deze simpele, christelijk getinte praxis omdat het hier veelal gaat over kleine gebeurtenissen die perfect passen in de zogeheten nanopolitiek, ontstaan nadat ideologie in de stille revolutie van het simulacrumtijdperk een voos woord werd met al te ronkende integrale toekomstvisies. ‘Iedere tijd zijn eigen beleid’. In de huidige zijn het op de winkel passen met een bekwaam management (de ritselaar!) en het scheppen van een prettige, persoonlijke atmosfeer in de meest nabije gemeenschap (de hypocriet!) totaal op hun plaats geraakt. Daar doen de lichtheid en de wendbaarheid van het katholicisme, het maatwerk zeg maar, bijna wonderen. Bijna, omdat de gave polariseren te verruilen voor egaliseren iets laat verdwijnen.
De moeilijkheid is dat het tegelijk gaat om gebeurtenissen die, hoe volgaarne dat óók in de context van haalbaarheid schijnt te willen worden vergeten, wel een waarheid in zich dragen of, zoals journalisten schrijven, De Waarheid. Ik kom op deze beroepsgroep, omdat zij op de oorspronkelijke afbeelding te vinden is, wanneer de context daarvan ietsje verder wordt uitgelicht:
Door de grimas op het gelaat van de vermeende dader zij eerst iets wezenlijks vastgesteld dat ik om mij duistere redenen onvermeld liet: dat er ten minste reeds één schot moet zijn gelost, wat een hoop herrie moet hebben gegeven. Misschien heeft de aangeschotene nog geroepen (‘Kunnen de lippen de afstand verzachten, lippen uit zulk ander/ voedsel gegroeid, om zulke andere woorden gevormd?/
| |
| |
Mond op mond elk zijn verhaal in moeite taal’). Nu pas waag ik mijn blik te richten op de mannen ter rechterzijde. De ene in een lange, lichte regenjas kijkt onbewogen toe, de microfoon zedig voor zich. De andere met het donkere colbert houdt de microfoon in de aanslag: hij lijkt niet zozeer in te grijpen als wel niets te willen missen van dit bijzondere tafereel. Alsof hij de moordenaar na gedane zaken meteen aan een exclusief interview gaat onderwerpen. Wat mij bij deze tweede journalist vooral aangrijpt, is de sigaar die hij met zijn linkerhand in de mond houdt. Dit heeft iets relaxed maar ook iets gesjochtens, een gebaar dat dienstjaren laat doorwegen. En ja, er mocht nog gerookt worden in openbare gebouwen! Is dat ook een signaal dat het verschil met nu principieel is?
Mij lijkt alvast dat het aantal mediale moorden niet op de vingers van één hand valt te tellen. Onlangs was een onbekende dame het slachtoffer van zo'n poging, op naam van een sterschrijver in diens column voor een weekblad. Omdat de man vaker zware schriftelijke vorsingen doorvoerde en de grens tussen privé- en openbaar leven sowieso fluïde geworden is, vond men de tekst ter redactie business as usual. Spoedig kwam echter het auteurschap van de per e-mail ingezonden column ter discussie. Had een intimus van de dame zich achter de beroemdheid verscholen?
Een journalist nam de handschoen op. Gesteund door vermoedens uit het literaire milieu die gestoeld waren op diens reputatie van mystificator en grootverbruiker van pseudoniemen, wees hij op de auteur. Daar viel wat bij voor te stellen, want een tekst op zich kan geen faam verwerven, daar is gezoem voor nodig. Het was volgens de journalist daarom ‘een sterkverhaal’ en ‘wel erg kras’ dat de auteur zich beriep op computerproblemen, waar een derde van had geprofiteerd om wraak te nemen op de vrouw. De beroemdheid had kortom weer een proeve van manipulatie gegeven, waarmee hij gewoon aandacht wilde trekken.
Met zo'n mening zou hij die aandacht niet hoeven schenken, maar gelukkig liet de journalist de deur op een kier en gaf hij een bespiegeling rond de affaire. Verworvenheden uit met name de informatica, stelde hij, hebben de condities voor bedrog gedemocratiseerd. Daarbij is de pers gebaat, die zich ontwikkeld en verzameld heeft in heftig concurrerende spektakelmedia: een sappig ‘verhaal’ is altijd welkom. Van latere zorg lijkt of het ook
| |
| |
waar is. Toch legt de journalist de verantwoording daarvoor bij de ‘informatieverstrekker’. Maf aan die term dunkt me dat kranten kennelijk een doorgeefluik zijn of'bemiddelaars'; aldus zwijg ik nog over de implicatie dat kranten tegenwoordig in een ontideologiseerd klimaat zuiver zouden registreren wat er in de maatschappij heerst - net een door en door ideologisch en dus partijdig en dus inmiddels als achterhaald verworpen denker zag ter zake de kritische student als seismograaf. Maar dat type zou volgens de journalist evengoed ingefluisterd worden. In zijn visie zouden brengers van het nieuws moeten beseffen dat zij ook worden gemanipuleerd, niet in het minst door de winstmaximalisatie van bedrijven waaronder ze ressorteren. Derhalve vergt het een gezamenlijke inspanning, meende de journalist in een innemende slotoproep, om onder een dikke laag cynisme een restje ‘waarheidsstreven’ te koesteren.
Dat woord zal voor de auteur wiens naam ijdel was gebruikt, te rekkelijk zijn geweest - alsof de versies en de visies weer bovenkwamen. In een commentaar poneerde hij bruutweg een zekere stabiliteit. Al voor wat betreft de gewraakte column, die inderdaad door een derde geschreven en in het mailverkeer met het tijdschrift geritst bleek, had hij een punt. De auteur begreep de verdenking wel maar, stelde hij categorisch, ‘zolang daar verder geen enkel bewijs voor is, is het mijn plicht uit te gaan van toeval. Verder is het onwaar dat de werkelijkheid zich niet laat kennen. De gedachte dat wij nooit precies zullen weten wat er gebeurd is, is in verreweg de meeste gevallen een uiting van pure luiheid. Dat historici met goede argumenten elkaar wel eens tegenspreken op sommige punten is nog geen argument voor de relativistische gedachte van: de joden hebben hun verhaal, de nazi's hebben hun verhaal en de waarheid zal wel ergens in het midden liggen. Wie ervoor kiest zich te informeren, kan zich uitstekend informeren. Er is geen reden slachtoffer te zijn van de propaganda van deze of gene groepering.’
De complottheorie achtte de auteur slechts een symptoom van die aandrift, die hij overigens vooral in fora op het Internet welig zag tieren. Men lijkt daar in de branding van zijn meningen helemaal niets meer aan te nemen. Die indruk sluit aan bij meer systematische observaties van een specialist in interactieve media, die het immer linke nihilisme als nooit tevoren zijn herintrede zag doen. Hij diagnosticeerde vooral bij bloggers een zwaar verlies aan aura van het gedrukte of in televisiebeeld
| |
| |
gebrachte bericht tot wat hij definieerde als de ondergang van het Geloof in een Bericht, ofwel het afbuigen van Waarheid naar het Niets. Een niet eens zo oude film over de moord op de president, met opruiende theses inclusief vraagtekens bij de regeringscommissie dienaangaande, baadt zo bezien zowat in onschuld.
Maar ik had het over de auteur, die het voornamelijk op het niet- virtuele deel van de journalistiek had gemunt en met een constructief idee op de proppen kwam. Aan papieren media adviseerde hij een antidotum: eindredacteurs en fact checkers. Ook leek het de auteur verstandig ruimte te reserveren voor langere stukken. ‘Niet alles kan in 135 woorden worden uitgelegd.’ Dat zijn eigen commentaar niet heel veel meer woorden telde, op de opiniepagina stond en zo de ‘spraakmakendheid’ van de affaire legitimeerde zoniet mede creëerde, is een ietwat perverse, onontkoombare paradox binnen het mediaverkeer.
Net als dit stuk, dat die ‘cultuurindustrie’ schijnbaar van een afstandje analyseert in het honderdvoudig kleinere en in vergelijking prehistorische medium ‘literair tijdschrift’, daar een onderdeel van is. Ik hel er sterk toe over om mijn notities, zoals ik altijd al een keer heb willen doen maar nooit durfde vanwege de oekelige diepzinnigheid à la een dagsluiting tot in de tijd van de moord op president van de Hoop, af te ronden met een onbecommentarieerd gedicht dat impliciet alles eventjes ijskoud bewijst wat uitgekraamd is. Ik doe het toch! En zie dat in de slotregel geknipoogd wordt naar een gedicht van een ouder fameus iemand, die geboren werd op Onze Lieve Vrouwe van de Smarten. Moge dit hier werken als een instrument met een optimaal improvisatievermogen:
Er is een verhaal, altijd maar door, altijd maar door,
een andere tijd die in ons loopt, raderen in beweging zet,
alleen in onze droom nog spreekt -
De mensenrij schuift door,
beweegt de dag, raapt snippers op van woorden,
valt uiteen buiten de poorten, op de velden van de stad.
in de laden van de kast, de scheuren van het huis, de maat
| |
| |
onder zijn zinken dak, hoe men ook roept, de dichter
terwijl hij sterft, luistert naar het zingen in het klokhuis, telt
de ingeregen pitten, de bochten in het kralensnoer. Stottert
de hand die het blad tilt over het gezicht van de dode -
valt sneeuw bij hem naar binnen, bij het blad
dat in hem zweeft, plotseling is er
de richting die het gaat, iedere oogwenk verder,
witte vleugels van de geest. Er
is dat witte blad, nog altijd,
blad dat in ons daalt, sleept ons meer, keer op keer
keren de woorden in de stilte van de dood.
Altijd maar door is er een lente in het donker van de tijden,
in de gaten van het verschroeide boek -
lucht, onzichtbaar gevouwen om de gestokte adem heen, is er
het woord van iedere dag dat over het duister klimt, opnieuw
flinters waarheid vindt onder het gebeente van de tijd, broos
zich opraapt uit wat geleefd, maar niet verstomd,
boven oude fonteinen, altijd maar door,
stroom uit de mond van een rivier.
|
|