| |
| |
| |
Jeroen Mettes
Schrijven en lezen: aantekeningen bij Creeley, Blanchot, Hölderlin
I
I want, as Charles Olson says, to come into the world. Measure, then, is my testament. What uses me is what I use and in that complex measure is the issue. I cannot cut down trees with my bare hand, which is measure of both tree and hand. In that way I feel that poetry, in the very subtlety of its relation to image and rhythm, offers an intensely various record of such facts. It is equally one of them.
Robert Creeley, ‘A Sense of Measure’
Een schrijver woont op aarde. Hij heeft zijn territorium. Hij groet 's ochtends de dingen en de dingen groeten hem. Hij staat op en alles is bekend en heeft zijn maat. De wereld waarin hij wakker wordt deelt hij met anderen, maar zijn territorium is uniek. Het territorium van de schrijver, zoals dat van iedereen, is een uniek perspectief op een gemeenschappelijke wereld. Zijn territorium is waarin hij opstaat en waarin hij naar bed gaat, maar het is meer dan een stelsel ruimtelijke coördinaten. Het territorium reikt hem zijn gevoel voor maat aan. Dit gevoel is niet iets dat hem simpelweg wordt geopenbaard of dat hij langs rationele weg induceert. De wereld is geen transcendente bron van inspiratie. De wereld is dat waarin de schrijver woont, en dat wat zich in het leven van de dichter op een unieke manier uitdrukt. Maatgevoel (‘a sense of measure’) is iets dat ontdekt wordt, dat gevonden en verfijnd wordt, in een voortdurend, dynamisch onderzoek. Opstaan en naar bed gaan, koffie drinken, naar de dood verlangen, een teen stoten: allemaal voorbeelden van onderzoek.
‘I cannot cut down trees with my bare hand, which is measure of both tree and hand,’ schrijft Creeley. Maat maakt zich inderdaad kenbaar als weerstand. ‘Gevoel’ is weerstand, niets innerlijks, maar de druk op de huid van buiten. De schrijver maakt van zijn dagelijks leven, van zijn manier van omgaan met druk of spanning - zijn weerstandsbeleid - een experimentele methode. Deze kan meer of minder rationeel zijn. Nooit kan zij zuiver rationeel zijn in de zin dat haar axioma's a priori aan leven en geleefd territorium voorafgaan. Zij kan echter ook nooit zuiver irrationeel zijn, want dan houdt zij op een methode te
| |
| |
zijn. Iedereen heeft een weerstandsbeleid - hoeveel werk kan ik aan? hoeveel affectie? hoeveel hitte? -, en iedereen experimenteert in het bijstellen van dat beleid, maar een methode heeft lang niet iedereen.
Er is dus sprake van een zekere ambiguïteit: maat (‘rationeel’) wordt gevoeld (‘irrationeel’). Immanuel Kant plaatst in een andere context tussen waarneming en begrip een bemiddelend schema. Alleen door middel van een ‘transcendentaal schematisme’ zou het subject iets van zijn waarnemingen kunnen begrijpen. Ook van je leven een methode maken betekent een schema ontwerpen. Dit schema is echter niet mentaal maar ritmisch en wordt gepunctueerd door momenten van schrijven en niet-schrijven. Het geschrevene is de neerslag van opgedane weerstand, van ontwikkeld-ontwikkelend maatgevoel. Maar het schrijven maakt deel uit van het leven en wel op zo'n manier dat het schrijven als daad het schema bepaalt waarmee de dichter zich intuïtief tot de maat van de dingen verhoudt. Zoals die maat al levend en schrijvend wordt geconstitueerd.
Creeley heeft het in zijn essay over ‘visionary experience’. Zijn poëzie lijkt in weinig opzichten op de profetische visioenen van William Blake of de hinnikende soetra's van zijn generatiegenoot Allen Ginsberg, maar het gaat Creeley dan ook niet om het visioen in deze specifieke zin van het woord. Een visioen is voor hem geen uitzonderingstoestand, maar simpelweg de fenomenale wereld zoals die de dichter ‘gegeven’ is. Dat wil niet zeggen dat de dichter voortdurend hallucineert, maar dat hij de maat van zijn wereld meet:
Gary Snyder tells me that the Indians consider the experience of visions a requisite for attaining manhood. So they feit their enemy, the whites, not men, simply that so few of the latter had ever gained this measure of their own phenomenality. In this sense I am more interested, at present, in what is given to me to write apart from what I might intend.
Een visioen is niets subliems. Integendeel, het is een maatvol beleefd territorium, een schematisering van wat gegeven is.
Dit gegeven, deze gift, kan ontvangen worden omdat de dichter ‘begaafd’ is, maar hij is pas ‘begaafd’ als hij schrijft. Zijn talent kan aan het schrijven voorafgaan, maar een schrijver is enkel en alleen een schrijver als hij schrijft. Maurice Blanchot heeft dat keer op keer laten
| |
| |
zien. Talent is in feite irrelevant, een non-concept dat op abstracte wijze twee abstracties - bijvoorbeeld een Groot Werk en een Groot Man - wil verbinden. Er valt niets te verbinden. Er zijn alleen maar processen - leven, schrijven, lezen... - die in elkaar grijpen.
Het geschrevene (het ‘resultaat’) is de uitdrukking van een leven. Maar schrijven is meer dan de productie van tekst. ‘Schrijven is schrappen’ zegt het cliché, en schrijven is inderdaad ook destructie van tekst. Maar schrijven is vaak ook niets doen. Niet-schrijven is schrijven zolang het past in een productief schema, zelfs als dit niet- schrijven plaatsvindt achter een computerscherm. Een writer's block is een vorm van druk en de witte pagina is een maat van weerstand. Een writer's block kan dan ook uitstekend worden geïntegreerd in een schema. Zelfs het volledig opgeven van het schrijverschap, zoals Arthur Rimbaud dat op het hoogtepunt van zijn kunnen gedaan heeft, kan in sommige gevallen begrepen worden als deel van de methode. Is het niet zo dat Rimbauds versloze, lege jaren een bepaalde druk zijn gaan uitoefenen op zijn poëzie, die die poëzie niet alleen het aura van een persoonlijk mysterie hebben gegeven, maar bovenal ook een zekere onverschillige, kristallen hardheid?
Een schrijver is, zoals gezegd, enkel en alleen een schrijver als hij aan het schrijven is, maar schrijven moet dus eerder schematisch dan productief worden begrepen. We kunnen ons zelfs een schrijver voorstellen die helemaal niets produceert, zolang hij zich maar geregeld met zijn non-productie confronteert in de vorm van de witte pagina. Als hij zijn leven in dienst stelt van het plan te schrijven, of liever gezegd: als hij ook zonder productie een productieschema heeft, dan is hij een schrijver. Sterker nog, hij is misschien wel de meest zuivere, want zuiver schematische schrijver.
Een tekst is in feite het bijkomstige product van een zoektocht naar maat. Maat wordt noch aan de wereld noch aan de tekst opgelegd. Maat wordt gevonden en daarmee vestigt zich pas zoiets als een betekenisvolle wereld: een territorium. De literaire tekst is een testament van deze vestiging: een stichtingsdocument. Dit document draagt klaarblijkelijk de sporen van de geschiedenis en van het persoonlijk leven van de schrijver, maar zijn karakter is in laatste instantie verrassend abstract en anoniem. Het document is immers op de eerste plaatst materiële neerslag, een afdruk als het ware, van een schema. Pas op de tweede plaats bevat het een boodschap van de schrijver of zijn tijd.
| |
| |
| |
II
What is a book that no one reads? Something that is not yet written. It would seem, then, that to read is not to write the book again, hut to allow the book to be; written - this time all hy itself, without the intermediary of the writer, without anyone's writing it. The reader does not add himself to the book, but tends primarily to relieve it of an author.
Maurice Blanchot, L'Espace littéraire
Blanchot vergelijkt de lezer van een tekst met de sokkel van een standbeeld. De lezer maakt het kunstwerk af, plaatst het in zijn eigen, afgescheiden ruimte, los van de wereld van alledag en los van zijn auteur. Lezen lost de schrijver op. Schopenhauer heeft eens opgemerkt dat lezen meer geestdodend is dan fysieke arbeid, omdat de arbeider tijdens het zwoegen zijn hersens nog voor iets anders kan gebruiken - al is het maar voor dagdromen - terwijl de gedachten van de lezer volkomen onderworpen zijn aan het dictaat van de schrijver. Dit is waarschijnlijk een meer nauwkeuriger voorstelling van zaken dan de fantasie dat het lezen van een boek altijd een vorm van dialoog is, maar één ding zag Schopenhauer over het hoofd: de passiviteit waaraan de lezer schijnbaar is onderworpen maakt de lezer juist gevaarlijk lichtzinnig en vrij. De lezer fladdert als een schaduw over de bladzijde, zegt Blanchot, en lost elke aanwezigheid en urgentie op. Voor de schrijver blijft elk werk in laatste instantie een levenswerk; de lezer laat dit leven onverschillig. Waar schrijven vooral een kwestie is van het organiseren van weerstand, is lezen het opheffen van elke weerstand. De schrijver kent enkel druk; tegen wat oneindig licht is kan hij zich niet verzetten. De lezer is een lichte, vernietigende god.
Toch is er iets dat niet vernietigd kan worden: het naakte documentkarakter van het werk. Wat ‘tijdloos’ is in het kunstwerk is paradoxaal genoeg niets kunstzinnigs, niets schoons, maar zijn historische bepaaldheid als zodanig. De schrijver maakt wel degelijk een object dat ‘de tand des tijds’ moet weerstaan, maar hij maakt dit uit het materiaal dat hem gegeven is, door al schrijvend te leven met zijn tijd, en hoe schematisch en anoniem het werk uiteindelijk ook geworden is, het blijft het testament van een specifiek persoon en een specifieke tijd. Wat de lezer in zijn oneindige lichtheid vernietigt zijn niet zozeer deze specifieke bepaaldheden op zichzelf, maar hun inhoud. Hun
| |
| |
inhoud wordt tussen haakjes gezet, de ruimte ingeschoten. Het meest gewichtige voor de schrijver - zijn leven - wordt de zwaartekracht ontnomen, zodat enkel een ritmisch specifiek maar leeg schema van leven overblijft. Als schrijven minder het opschrijven van een boodschap is dan een experimentele methode van leven, dan is lezen minder het ontcijferen van een boodschap dan de laatste fase van dit experiment. Het tragische (of komische) van het schrijverschap is dat de schrijver zijn experiment per definitie niet afkan maken. Zijn schema's zullen nooit schematisch genoeg zijn, zolang er geen lezer is die belangeloos en onverschillig alle banden tussen de autonome ruimte van het kunstwerk en het territorium van de kunstenaar doorknipt.
De lezer vernietigt, deterritorialiseert. Maar hij kan niet zomaar vernietigen. Hij kan bijvoorbeeld niet tot het zijne maken wat anders is: opslokken en verteren, reduceren tot wat voor hem belangrijk is. Naast het oplossen van de auteur is lezen tegelijk het uitwissen van de persoonlijkheid van de lezer. Dat wil zeggen: de lezer moet op de eerste plaats oppervlakkig lezen, zonder na te denken, zonder interpretatie en zonder toepassing. De ‘betekenis’ van een literaire tekst, zowel in exegetische als utilitaire zin, staat volledig los van deze nulgraad van het lezen. Immers, als de lezer niet anoniem is kan hij ook niet functioneren als sokkel. Hij zal dan een al te bekend licht op het werk werpen in plaats van het te laten schitteren in zijn eigen, uitzonderlijke aura.
De beste momenten om te lezen zijn toevallig, als er even tijd is, ‘tussen de bedrijven door’: hoe minder intentie tot lezen hoe beter. Het relatief anonieme ritme van lezen dat zo ontstaat is de tegenhanger van het relatief anonieme ritme van schrijven. Tijdens het lezen kruisen de twee elkaar en verdwijnen in elkaar, wissen elkaar uit, constitueren eikaars absolute anonimiteit. Lezen-schrijven. Dit is het literaire werk: een ontmoeting niet tussen personen, maar anonimiteiten. Wat overblijft, wat niet te vernietigen is, is deze vreemde ontmoeting, die noch een botsing noch een uitwisseling van gedachten is. Schrijven-lezen: schrijven dat pas schrijven wordt als er een lezer is.
Het zal duidelijk zijn dat we het hier niet hebben over de krantenlezer maar over de specifiek literaire lezer. Deze literaire lezer, zegt Blanchot, leest niet vanuit de wereld. De schrijver houdt in laatste instantie aan zijn werk vast als aan een kind, als iets dat hem dierbaar
| |
| |
is, dat zijn leven uitmaakt, en dat hem zijn dood zou moeten doen overleven. Dit zijn uiteindelijk wereldse bekommernissen. De lezer daarentegen heeft bij het literaire werk dat hij leest niets te winnen. Hij zal geen stap dichter bij enig werelds doel komen; hij zal er zelfs geen beter mens van worden. In wezen is lezen tijdverspilling. Maar dit maakt deze activiteit nu juist zo bijzonder, aldus Blanchot. Dergelijke tijdverspilling is bevrijdend:
Hence the strange liberty of which reading - literary reading - gives us the prime example: a movement which is free insofar as it does not submit to, does not brace itself upon anything already present.
En deze onwereldse vrijheid - niet de vrijheid om dit of dat te doen, maar een soort zweven boven de afgrond - is wat het literaire werk bevrijdt van zijn auteur en dus pas werkelijk werk maakt: kunstwerk.
Maar is het niet zo dat de lezer altijd leest vanuit bepaalde conventies? Ook literair lezen is een conventie, zelfs al zou die conventie uit niets anders bestaan dan zo ‘vrij’ mogelijk lezen. Het werk heeft geen intrinsieke eigenschap die de lezer besluit literair te lezen. Deze conventie moet van buiten komen, uit de wereld dus. De conventie om conventies overboord te zetten is ook een conventie.
De anonimiteit die de lezer het werk schenkt is dus niet per se onwerelds. Dat klopt, want ze is ritmisch. En wat is meer werelds en minder persoonlijk dan een ritme? Mijn eetpatroon zegt misschien meer over mij dan de god die ik ben in het diepst van mijn gedachten, maar ik aarzel om mij met iets dergelijks te identificeren. Het meest alledaagse - opstaan, werken, lezen, schrijven... - is het meest anonieme, niet in de zin van het Onbekende of Verhevene, maar in de zin van de talloze ritmes die een leven structureren, en die ons toch extern schijnen aan de (wellicht naïeve) voorstelling van onszelf als personen.
De lezer is niet van vlees en bloed. Er is geen wezenlijk verschil, zoals Blanchot dat in ieder geval in L'Espace littéraire nog maakt, tussen gewone lezers en literaire lezers. De literaire lezer is eerder de meest gewone, meest publieke lezer. Er bestaat geen speciale band tussen werk en lezer, die hen buiten elk werelds verband plaatst. Er gaat geen roep uit van het werk om de wereld te verlaten: ‘a silent call, which
| |
| |
amidst the general noise imposes silence, and which only reaches the reader's ear because he answers it’. Tijdens het lezen hoort de lezer misschien zoiets als een roep van het werk, een roep die lijkt te komen uit de toekomst: ‘Lees verder.’ Deze roep is er natuurlijk niet ‘ingelegd’ door de auteur; hij staat niet op de bladzijde. De roep is niets meer dan het stille geluid dat lezen maakt, en als zodanig is hij uiteindelijk onmachtig. Als effect van de min of meer bewuste beslissing van de lezer om verder te lezen, kan hij de lezer onmogelijk overtuigen als oorzaak van het verder lezen. Zijn hulpeloosheid bewijst zelfs de macht van de lezer om te stoppen wanneer hij maar wil. De roep staat dus haaks op de eis van anonimiteit voor zover hij het machtige ik van de lezer bevestigt.
In feite is ‘het stille geluid van lezen’ geen roep. Dit is al een antropomorfe interpretatie, een overcodering van een subject dat overal zichzelf wil herkennen, en daarom van een anoniem geruis een roep maakt, en een gesprekspartner van wat niets menselijks meer heeft.
Als we per se willen spreken over een ‘ethiek’ van literatuur, dan kan dit dus onmogelijk slaan op een relatie tussen de personen van schrijver en lezer - want zij worden in het literaire werk teruggebracht tot anonieme ritmes die over elkaar schuiven maar evenmin op een asymmetrische relatie tussen werk en lezer, die van het werk een onwereldse maar toch menselijke, roepende Ander maakt, en de lezer opzadelt met een enorme verantwoordelijkheid voor het lot van deze Ander.
Maar de lezer heeft geen enkele verantwoordelijkheid. Zoiets zwaars past niet bij zijn taakbeschrijving. Het is de persoon van de schrijver die dit het meest betreurt. Deze wil van zijn werk af Hij wil dat het Literatuur wordt. Hij wil zijn onwereldse werken de wereld in sturen. En daar heeft hij lezers voor nodig. Dat begrijpt hij. Maar wat hij niet begrijpt of wil accepteren is dat zodra hij afstand doet van het werk, het voor zijn voortbestaan is overgeleverd aan de lichtzinnigheid van de lezer. Van de lezer verwacht de schrijver dat hij het boek afmaakt, dat hij het complementeert en completeert, zoals het bedoeld is. Of anders wil hij dat de lezer zijn werk links laat liggen. Hij wil niet gelezen worden of geheel en goed gelezen worden. Negeren of verteren: dat is de keuze. Hoe dan ook wil hij van zijn werk af. Dit is zijn contract met de lezer.
| |
| |
Paradoxaal genoeg kan literatuur enkel bestaan door contractbreuk. Was bleibt = wat onverteerbaar blijft. Het is de minst literaire lezer, de onzorgvuldige lezer die het boek niet bewust heeft opgepakt maar ook niet bewust weg zal leggen, de lezer die zich als het ware op een willekeurig moment zomaar aan het lezen weet, die nauwelijks geïnteresseerd is in wat het allemaal betekent, die zich niet bekommert om de literaire waarde: alleen deze lezer beschikt over voldoende lichtheid om literatuur mogelijk te maken. Dit tot grote woede van de Grote Schrijver die zijn gewicht uitgedrukt wil zien in de zwaarte van een belangrijke ervaring. Maar er is weinig dodelijker voor literatuur dan een cultus van Grote Boeken, een cultus die alleen maar ingesteld kan zijn door schrijvers en aspirant-schrijvers, dat wil zeggen: juist diegenen die niets van literatuur begrijpen omdat ze er te veel bij te winnen hebben, en overtollig vet aanzien voor een aura van Literatuur.
| |
III
Was bleibt aber, stiften die Dichter.
Wat blijft is een gedicht: een ritmisch testament opgesteld door de dichter, afgemaakt door de lezer - maar nooit helemaal afgemaakt. Iets moet onverteerbaar blijven, niet omdat het onbegrijpelijk en verheven is, maar omdat lezen niet op de eerste plaats begrijpen is. Als twee ritmes eikaars handtekening uitvegen is wat overblijft alleen het stille geluid, het gebaar van deze uitwissing. Maar dat is niet niks. Laten we zeggen dat het een teken is, een vreemd teken, omdat het geschreven noch gelezen wordt, maar de onverteerbare rest is van het proces van schrijven-lezen. Het is een teken dat noch uit het verleden noch uit de toekomst komt. De schrijver verwelkomt de lezer niet met dit gebaar, en de lezer zwaait de schrijver niet vaarwel terwijl hij hem verdrinkt in lichtheid. Beiden verdwijnen.
Maar dan gebeurt er iets raars. Juist op het moment dat zij volledig in eikaars anonimiteit verdwenen zijn, komen schrijver en lezer weer boven, dit keer even radicaal van elkaar gescheiden als verleden en toekomst. Het verdwijnpunt van lezer en schrijver is dus niet het punt waar historische horizonten samensmelten, maar integendeel een cesuur - een moment van oneindig korte duur dat voortdurend als nu
| |
| |
herhaald wordt - die schrijver en lezer, verleden en toekomst, buiten elkaar plaatst zonder hoop op verzoening. We zouden kunnen zeggen dat deze cesuur het heden is van lezen-schrijven: literaire tijd.
Schrijver en lezer komen dus samen in wat hen scheidt. En dit is literatuur. Voor dit gemeenschappelijke werk wissen ze zichzelf en elkaar uit, maar wat overblijft - het onuitwisbare teken van deze uitwissing - is de bevestiging van hun uiteindelijke onherleidbaarheid. Dit maakt van de literaire tekst het historisch document pur sang: ‘historisch’ niet in de vulgaire zin dat het een lezer toegang verschaft tot het verleden van een schrijver, maar in de zin dat het werk historiciteit als zodanig - het ergens vandaan komen en naartoe gaan, de verbinding en scheiding van verleden en toekomst - ensceneert in de dubbele verdwijntruc van lezen en schrijven.
Wat blijft - wat ‘tijdloos’ is - is zeggingskracht noch boodschap, eeuwige schoonheid noch universele menselijkheid, maar dat wat herinnert aan ons historisch verblijf op aarde.
|
|