Parmentier. Jaargang 15(2006)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] B. Zwaal Gedichten rijden van de schaatsen zij strompelen ijzergewijs over zeegoud rokken uit wind gezaagd duwen zij open slaan van marketentsters de slokken om onderdompelen hun dode tenen bij warme lijfsbenen herberg het gewin verheft de volzinnennacht klokken turen de uren af luiden de izegrim uit [pagina 76] [p. 76] slokjes tintelen de lippen rood gezogen bes vat kou de sneeuwvlok dempt het klokje meer bevroren strak spat vrouw [pagina 77] [p. 77] de hele wereld schijnt zon op de binnenplaats alle verten vergaderen daar opengesloten in ijl wasketel sunlight oud butst de was kamizolen drogen de zon af wind scheert door inslag wind slaat in schering doorwoelde ketels rusten bij nachte onder de waslijnen verplaatst zich de aarde lijfgoed visiteert de gekreukten ijlland de bedden [pagina 78] [p. 78] elevatoren stoten af drijven aan omringen de ruimen slurpen het graan bezwaren de lichters zo luchtig uit het spoor van het water flitst licht een torpedo van de zeeën ontvangen nadert doeltreffend het splijten in de tot gort baai stallen lichters hun ruimen graan zuigt op water proeft zwellend vult wangen hier keukeniert vetmester staalschrans [pagina 79] [p. 79] daar vaart de carolien boven het atlasgebergte een knoopje los een gaffeltje van zin uit het zeedijkse westkappelse zeezuiver zoutsmakende licht flitst roomrood de sproetkrul de lokharen mondkam waaruit stralen woorden van schelp op rede liggend op vloed [pagina 80] [p. 80] hooi benam mij het uitzicht de blik ik ranselde plokken weg balen weg schuurde wangen aan zon en vreesde te laat te zijn voor de grote sprong in het meer waar verkoeling in haar armen mij wachtte en verder zou leiden, ik brandde. rennend over het stoppelveld schramde ik mijn eeltvoet en lokte het water dat fata morganisch present was. en zo rende ik in steeds onmachtiger cirkels naar de zoom van het woud om mij daar in varens te weven, koelte kerfden zij uit hun nerven en ik gaf me over verliezend de indruk der zon en in staat van besterven. onderwijl wachtte het water en dreef op zijn meer bezon zich op rimpel en klots. in mijn varens verstopt overdacht ik het bedrijf van de mens zijn staan en zijn lopen, hoe ik mij in liet met dracht en vrucht en zelf activeerde de mijn op mijn paden, de greep in mijn leden mijn laten mijn doen. verlaten bracht ik de nacht door en schoof op mijn varensbed weg het dek van de bomen, ontwaakte, klom omhoog en zag opblinken het water ter meer in mijn spiegelend oog, zag wuiven de kronen der bomen en hen wijzen naar de rijken van bos, de orden van blad waaronder wonen in stammen de dieren de torren, de draden van duur en vervolg, de verlengde tijden die mij schampten en aanzagen voor een korte gast die zo uit de boom rollen zou, van de aarde zou vallen na een blik in een glimpje der tijd. ik oogde mallotig en poogde niet meer het meer te bereiken [pagina 81] [p. 81] lonk aan de wind keert de kers om zij is een vatbloem rood saps laat haar te scheuren over een bestameling een keelgat horde de maag pit te aars [pagina 82] [p. 82] de rivier lijdt aan zeeschroom zij kreunt tegen kuilt zich in blijft bij zichzelve giet zich niet uit bevat zich regen en smelt jagen haar aan de bedding te buiten zij morst zich zij bijt op de zouttong zoet vloeit haar water in vatting de zee zout kuipt zij haar zoetsel Vorige Volgende