| |
| |
| |
Agur Sevink
De ballen van de duivel
Louis werd wakker van een zwaar gehijg dat prompt in reutelen overging. Het was nog donker buiten, diepe nacht. Ergens ver weg, verborgen in de krochten van het huis, evolueerden de stokkende geluiden naar diepe zuchten, alsof er natuurlijk verloop in het proces zat, een onbekend systeem, en degene die daar te lijden lag nu het laatste stadium naderde, snakte naar een glimp van redding die enkel kwam in de vorm van een laatste teug lucht.
De wereld vlakbij, propvol dampend steunend volk dat zich te goed probeert te doen aan het profijt van de nieuwe orde die zich na de oorlog had ontrold.
Hij probeerde de bron in het duister te onderscheiden van andere stervenden, in klanken of anderszins persoonlijke motieven die binnen zijn geheugen waren vastgezet, zoals de jonge stervende soldaat, de ingewanden puilende uit zijn buik, door een koppelriem bijeengehouden, na het bombardement op de trein in Walle. Losse ledematen, drijvend wrakhout, alleen geschikt om tot het laatst aan vast te klampen. En natuurlijk de lange paardentanden op de vloer, de vloer van zijn vaders te duur betaalde huis, die hem uitgelachen hadden na de overgave van de schamele inhoud van zijn maag aan de wc. Het lijden van nu klonk onpersoonlijk, als ontsnappende luchtbellen uit een dikke homp reuzel.
Hoe weinig klinkt eigenheid door in ons lijden? (Het was zoals George Bernard Shaw wenst te ontkennen: de mens is, en blijft, een vleeseter, een likkebaardende liefhebber van het trage rode dat in weinig van het eigene verschilt.)
In de kamer naast hem klinken de geluiden der levenden, de roffelende voetstappen van zijn door suikerzucht voortgedreven Papa, te kleine voeten die voort malen onder zijn plompe romp, als in een Amerikaanse tekenfilm, en het slome geslof van zijn verloren Mama (God hebbe haar berustende ziel). Louis valt wederom in slaap.
‘Zijt ge content dat ge nu een van de Vlaamse koppen zijt?’
‘Weinig. Minder dan me beloofd was.’ Het is Vlieghe die tot Louis spreekt, vanuit een poel bloed tussen zijn benen, een banjo in zijn armen.
| |
| |
‘Waarom hebt ge voor het verdriet gekozen?’ (Waarom, wil Louis roepen, er waren nog zoveel andere mogelijkheden, betere keuzes, liefdevoller. Speel eens, laat me je eigen gecomponeerde requiem horen...)
Met gesloten ogen, en een dubbelstem, die van dichtbij komt als een fluistering en als kanonschot van ver, hoort hij Vlieghe zachtjes antwoorden. ‘Het zit me diep.’ Als laatste toevoeging ‘Misschien moet ge uzelf veranderen, uw naam desnoods, om content te geraken.’ Waarna hij zich uitstrekt in het benauwde toilet, testikelloos, en de dood over zich heersen laat als een zachte mist, alsof hij niet in het smerig krot is waar hij ligt, de veel te jonge held met zijn amberen ogen en van nature bespikkelde huid, maar een ruime, licht naar uiensoep ruikende zaal van een groot paleis, waar het naast zijn familie (en Louis, vanzelfsprekend, tíjdens) koning Albert zelf is die zijn hand vasthoudt en zijn voorhoofd dept, en hard scheien zal gaan als de prins Vlieghe zijn laatste adem uitblaast, door een eenmalige maar eeuwigdurende zonde die in ons aller handen ligt.
Het woord ‘geraken’ zit Louis dwars, later. De trein waarin hij zich bevindt beweegt zich als een zwarte langdradige rups door het brandende landschap, de duizenden kilo's staal weten, als een ultiem zwaarlijvige balletdanser (een pas de deux van Raf de Bock en Tante Violet, bewegingen door hen zelf opgeroepen, eigenzinnige zwaartekracht) de om hen heen vallende duizendponders te vermijden. We moeten vooruit, roepen de machinist en conducteur in koor, stotterend, om de tabellen die voor dit doel zijn opgesteld naar de letter (‘Cijfer! cijfer,’ brult iemand, geagiteerd.) aan te houden. Ergens in of buiten (nooit op) de trein bevindt zich de belangrijke persoon met een speciaal voor het doel ontworpen nauwkeurige chronograaf in de hand om te beslissen over het concept tijd. De reizigers zijn intussen allen onopmerkzaam, ze keuvelen, kouten, kijken zonder te zien (onwetend, infantiel) uit de bestofte ramen (naar hun eigen onbetamelijke gedachten). Alleen Louis weet dat de trein rugwaarts tegen de tijd in beweegt.
We komen nu dicht bij het punt waar de ellende begint. De apostel Dondeyne heeft een van de zeven verboden boeken onder zijn schort verstopt en Louis meegelokt. Of is het Vlieghe die de boeken innig
| |
| |
omklemt, als een geliefde, zijn bilopening zuchtend onder het geweld van de naar binnen dringende oud-loden bikkel? De bikkel die een zelfstandig leven leidt en door het lichaam wroet, gelijk een varken, om later, veel later, (door zijn schuld, zijn arme, arme schuld) nog eens in de mond te geraken. Verder bevindt zich niets onder het schort, afgezien van een slurf als de slang waarmee Eva de sukkelige, goedgelovige Adam verleidde, veel korter nochtans. En ja, we moeten verder, terug naar de tijd waarin België slechts een naam was om in te vullen.
De trein stopt in wolken stoom. Er is niets. Louis is de enige persoon die de trein verlaat, vaste bodem zoekt, de anderen gapen slechts. De Hottentotten! Hij loopt door de tuin alsof hij de directieven opvolgt die hem door Meerke, de moeder van zijn Mama, zijn ingefluisterd (‘ja, eerst rechts vanuit het stationneke, dan naast die grote plant daar, links; ik zit samen met Bomama in die grote villa op u te wachten, met thee, zelfgebakken speculaas en paling in 't groen). Eenmaal bij de grootste en meest aantrekkelijke boom, treft hij twee naakte gedaantes, volmaakt, juist voorzien van leden en lijf. Kijkt hij beter, dan ziet hij tot zijn stomme verbazing dat de figuur met de twee bedauwde monden, in haar schone gezicht en tussen haar ijswitte benen, de vorm van zijn moeder aanneemt. Zijn blik richt zich juist op de andere, naakte figuur als hij nogmaals ontwaakt, en beseft dat deze, ondanks de anders zeggende traditie, ook een vrouwenlichaam bezat, een volmaakt lichaam zonder bijgedachten, dat bij hem begeerte opwekte.
De zon brandt op de velden. Van de burelen der Mercurius, waar bleke, immer wakkere jongemannen geduldig waken over het voortbestaan van deze lichtvoetige taal, ontving Louis een geschreven uitnodiging voor ‘een vermakelijk tochtje’.
‘Godbetere het, vermakelijke tochtjes, terwijl half Vlaanderen nog immer crepeert.’ Papa is nog altijd niet over de schrik heen dat een Seynaeve zich over het eeuwenlang door de familie opgebouwde alleenverdriet heen kan zetten, zichzelf kan ontmiezeren tot geluk, ontrollen tot Vlaamse trots. Tussen zijn dikke lippen verdwijnt ongezien een Lutti, die een van zijn dikke vingers tevoorschijn tovert uit een bruine, puntige zak (een gecondenseerd zoetwatermeertje, zo een welke niet
| |
| |
meer gemaakt worden in de nieuwe wereld van nu, waarin al het bestaande vervangen is door verbeterde versies, maar door Papa, door zijn snoepneus gegidst en opeens door spilzucht overmand, gekocht werden van een Zwarte uit een voorraad van voor de oorlog). ‘In een deurloze toren vastgezeten, gelijk Rapunzel,’ zei zijn Mama, smalend, Mama die hen niet naar Leupegem was gevolgd, de tegendraadse, maar nog immer bij moeder Meerke in Bastegem voor de radio zucht. Oneindig sloom in de verleden tijd begraven. Zijn drukkersaard komt weer boven. ‘Het had niet gedrukt kunnen worden, die uitnodiging van u? In schone grote vette letters. Voor het geld hadden ze het niet hoeven laten.’ Louis reageert niet. Wij gaan zien. Hij kijkt naar de malende kaken die de oorzaak van het verdriet zijn, een kort moment van vele verdrieten, en denkt aan wat hij aan zal trekken.
Vanuit de boemel keek hij naar een hel witgejurkt meisje langs de vaart, alleen. (Alleen? Wat doet zij hier, zij die moet feesten, opgaan in het grote rad der voortplanting dat nimmer stilstaat. Open uw dijen, voor mij, die de grootste worden zal, als gij mij dat toestaat. Verlos mij van de pijn in mijn lendenen.) Ze had haar schoenen uitgetrokken en zich neergevleid, aan de rand van het verdorde korenveld, en liet de zon tussen haar ongeschonden tenen spelen.
Een grote dikke rookwolk ontsnapte aan de motor van het bootje. Louis stond verderop aan wal, samen met Johan Vergijsen, ambassadeur van de Mercurius, in zijn nieuwe witte oude-mannenbroek met vouwen, er ingeperst door een vrouw met slechte tanden, in een Brugse sweatshop (met het oog op de tijd). Arnold Parmentier, terug van het eeuwige zeilen, had hem persoonlijk welkom geheten. Hij sprong nu haastig weg vandaan bij de zwavelige wolk, zijn bruine kop afstekend tegen de anderen, de vroegoude bleke koppen die beter stonden in dit Vlaamse land, zo weg konden gelopen zijn uit Memling. Voorzitter Parmentier was slanker dan Louis had bevroed, minder vlezig dan waar hij Arnold's langtandige vrouw op schatten zou, elegant, een met mondstuk afgezet sigaartje in zijn mond. Dezelfde keuvel als eerst. ‘Die anale fase is goed getroffen. Enkelen, en ik doel hiermee met nadruk niet op u, blijven daarin hangen, wroeten de ganse tijd door. Dat leidt alleen maar tot ontaarding, peinst ge niet?’ (Op houden van, dacht Louis, bitter. Imbeciel!) ‘De beperking, mijn beste, is het
| |
| |
belangrijkste werktuig dat de pen van de schrijver bergt. Al te kwistig de hyperbool hanteren, betekent schrappen voor de notulist.’
Afgunst. Een herhaling van zetten. Hij was onwillekeurig content toen hij in het hinkend voortbewegen Theo van Paemel, de eerbiedwaardige adviseur van het ministerie van Onderwijs, afdeling Cultuur, ontwaarde. ‘Hoe is het, Theo?’ ‘Niet veel beter, Louis. Gevaar voor alles, de schone zaken nog het meest.’ Zijn rottende been had geen dokter gezien sinds laatst, en gaf zijn onderlijf het aanzien in twee verschillende werelden te verwijlen. ‘Geeft het geen gevaar voor toekomstig kroost? Ge lijkt van onderen een kruising tussen een skelet en tante Violet,’ merkte Louis op, waarop beiden zachtjes grinnikten.
De Leie staat laag. De boeren rond Walle klagen dat er te weinig is om hun gewassen te bevloeien, maar die Hottentotten zit klagen in het langzaam stromend bloed.
Op het traag voort varende schip, rookwolken uitbrakend als rooksignalen, voel ik dat de situatie zich keert. De ommekeer, die zich van oneindig veel konden vergezeld deed gaan (‘Le jour de gloire est arrivé, monsieur’), zet door en vindt uitweg in deze boot die het ondiepe water breekt zoals de Zusters de gangen van het Slot, nog voor ons ontwaken, als ze de afgesleten stenen berenden met de gloeiende kolen voor zich uit op de kolenschop, om zuster Sint Gerolf te verwarmen. Ik voel de warmte in mijn onderbuik, en bid, in stilte, dat ik nooit meer biechten ga.
‘Komt gij aapjes mee, op mijn schuit,’ schertste voorzitter Parmentier tot de genodigden, over de aftandse brik die in werkelijkheid nooit de goedkeuring van zijn begerige ogen zou wegdragen kunnen, voor het schellen van de fluit de boot vertrekken deed.
De kaviaar van Gromyko, nimmer de twee kilo waar de boertige voorzitter van de Pen-club mee dweepte, kwam eindelijk op tafel. Eromheen losjes gestrooid, een portret van verschillende soorten vlees, kip, varken, geit. Een glunderende Vergijsen (liever cider dan champagne, liever mosselen dan oesters) werd omringd door van extase springend hoogdravend mannenvolk, nonkel Robert (den
| |
| |
ommezwaaier) zou ervan een rolberoerte krijgen. (Louis kijkt toe hoe ook de anderen toesnellen, en met vlees hun gulzige monden vullen. Vet druipt van hand op onderkin. Vlaamse onderkin. Ervoor gemaakt om besprenkeld te worden, door het goede dat dit blanke land in zijn, liever nog haar, schoot voortbrengt.) Toen Louis eindelijk ook in de richting van het bacchanaal liep, om deel te zijn, deel te nemen aan de uitspatting op het steeds leger wordende tafelkleed, kwam uit de tegenovergestelde richting, als een Phoenix uit een allesen allervernietigend Armageddon, een grotere, veel schonere boot, voorafgegaan van muziek.
‘Becket.’ Van Paemel siste het woord tussen zijn tanden, alsof de klank zelf verboden was. ‘Sidney Becket.’ ‘Bezie dat,’ fluisterde Vergijsen, ‘bezie dat toch.’ Allen keken in de richting van het fantoom. Hun blikken staan star.
Louis hijgt van de korte sprint naar de voorplecht. Zijn ogen tranen, kleine witte parelende druppeltjes, uit andere regionen ontspringend dan zijn zweet. De boot komt als door een mist uit het verleden aanzeilen, laat indrukken los, fluïde omhulsels, die hun waterige trekken aan alles gelijk konden spiegelen, en plots, plotsklaps, ontnemen zijn ogen hem de waas waarmee ze hem tijdelijk geslagen hadden en ontwaart hij in de zittende gestalte de man die hij kent. Konrad-met-het-reine-aangezicht, de Witte, onder de handen van de wonderdokter (wonder)baarlijk genezen leproos. (Natuurlijk is dit bezijden de hele waarheid, o werkelijkheid verlicht mijn doem. Toen ik Konrad de onderduiker ontmoette aan de hand van Raf, vervolmaakt door het ivoorwitte masker, in de tijd zo strikt verbonden aan de opkomst en ondergang van mijn beschermengel en -duivel Holst, was het ware gezicht van de alchemist verborgen geweest, lief, lief, harte, hartendief). Konrads uitverkoren wezen is een vleesgeworden openbaring aan het overheersende verdriet in zijn lijf, een uit de hoge bergen van Zwitserland verstoten mahatma, machtiger dan enig ander, oneindig witter dan de Witten uit de grijsheid gedestilleerd. Met tegenzin wendt Louis zijn blik af van de lichtende gestalte op het dek, en kijkt de opvarenden van zijn eigen boot in het gezicht. ‘Ik zie u allen met maskers af’ schreeuwt hij. Louis begint te schreien en murmelt ‘en wat erger is, mijn eigen is gevallen.’
| |
| |
‘Gij zijt een rare, gij.’ Hij herkent het rode gezicht van Marnix de Puydt tussen de starende koppen, en lacht door zijn tranen heen.
‘Adieu.’ Meer nog dan al het andere, verlangt Louis ernaar bij Vlieghe te zijn. Voordat iemand het hem beletten kan, springt Louis overboord. (‘Het is nooit echt een sportieve geweest’ zei nonkel Florent, de doelman, tussen twee schoten in.) Even hangt hij tussen de twee schepen, in het dieprode licht van de zomernamiddag, alsof hij richting gaf aan zijn sprong, totdat de zwaartekracht vat krijgt op hem, zijn schriele lichaam, maar vooral op de testikelen tussen zijn benen, de duivelse ballen die zo zwaar zijn dat ze hem verhinderen te doen wat hij altijd al wilde. Het zwarte water sluit zich boven zijn hoofd, na enige momenten rimpelloos.
Zijn lieve Mama is sprakeloos. ‘Het leek alsof hij het zo wilde,’ zegt het rood verbrande hoofd van Vergijsen, een glaasje Eau d'Anvers in zijn trillende, bleke handen, als ze, gezeten bij de radio, vraagt waarom niemand hem nagesprongen was. Papa verbijt zijn verdriet in grote hoeveelheden Lutti, en krijgt 's nachts last van zijn buik.
In het donkere, koele water zakt Louis steeds verder. Hij wordt aarzelend besnuffeld door nieuwsgierige vissen, het licht trekt langzaam uit hem weg. Zijn mond gaat vanzelf open, alsof hij een van hen is. Zijn vloeibare adem komt hortend, maakt een vreemd, stokkend geluid. Hij herkent het niet als het zijne.
Met open ogen heb ik rondgedwaald (om te leven moet ge ook doden, ook sterven kunnen).
Zo sterft Louis Seynaeve, zacht, glimlachend voor eeuwig.
| |
| |
EINDE DOSSIER | DELETED SCENES
|
|