| |
| |
| |
Louis Couperus (1863-1923) is pas vijfentwintig wanneer hij zijn debuutroman Eline Vere als feuilleton in het dagblad Ons Vaderland publiceert. De publicatie in boekvorm, in 1889, maakt hem op slag beroemd.
Eline Vere is een jonge kunstzinnige vrouw die zich beweegt in de kringen van de gegoede burgerij van het laatnegentiende-eeuwse Den Haag. Eline is van nature een onrustig, overgevoelig persoon, die zich staande probeert te houden in een banale wereld. Haar angst voor die dagdagelijksheid doet haar wegzinken in dromerijen en hallucinaties. Alle grenzen tussen beide werelden vallen weg, met rampzalige gevolgen. Haar liefdes zijn gedoemd tot mislukken, haar omgeving staat machteloos. Elines lot is onafwendbaar: ze pleegt zelfmoord met een overdosis morfine.
De tragische psychologie van Eline Vere, melancholiek en labiel, die voortvloeit uit haar zwakke gestel, wordt door Couperus minutieus blootgelegd. Elise Vere is een diepgravende psychologische roman, die nog het eerste, deterministische naturalisme van Couperus bevat. In een, voor die tijd gloednieuwe, weelderige stijl slaagt Couperus erin het fin de siècle-gevoel vorm te geven. Willem Kloos schreef in 1889 in De Nieuwe Gids: ‘En dan midden in die alleraangenaamste wereld, waar zelfs de ondeugd onschuldig schijnt en alles van mensch tot mensch gaat, dat ééne, diepe, tragische zielsportret, dat menschelijkst hart onder al die harten, haar eigen middelpunt en schatkamer en slachtoffer, zij, eenzaam met zichzelve tot den dood. O, kunst om te kussen!’
| |
| |
| |
Josien Laurier
Johannes Vere
Eline deed of ze in het uit zijn band hangende prachtwerk keek, dat haar vader haar had toegeworpen, en dat zij immers al tientallen malen had ingezien, altijd op deze lage divan, bij het grote vuur, waarvan de rossige gloed haar wangen streelde. Als zij maar stil was, en zweeg, dan mocht zij blijven, in dit vertrek, dat zo'n grote aantrekkingskracht op haar uitoefende, en waar haar vader, die zij zo innig liefhad, zo vele uren doorbracht. Ja, zij deed of zij naar de illustraties keek, maar steeds maakte haar blik zich los van de platen, en dan dwaalden haar ogen door het vertrek, zoekend, zoekend naar iets waarvan zij niet wist wat het was, maar waarvan zij voelde, dat het hier te vinden moest zijn... hier bij de penselen, de verf, de sofa waarop haar vader loom neerlag, zijn arm geheven boven zijn hoofd.
Hier moest het zijn, in dit bonte vertrek, niet de oriëntaalse tapijten en de ijsbloemen op de ruiten, fijn geëtst, als in kristal. Hier was zij toch veel liever dan buiten, waar haar zoveel volbloediger zuster stampte in de sneeuw, en haar vader had zij toch veel liever dan haar heerszuchtige moeder, die wel nooit laatdunkend sprak over het gebrek aan scheppingskracht van haar man en de dromende fantasieën van haar dochter, maar wier bruuske bewegingen niets te raden lieten, en voor wie zij een stille vrees koesterde.
Ja, zij wilde hier zijn, het allerliefst hier, en terwijl haar ogen over de dunne, bleke vingers van haar vader gingen, ervoer zij een zalige behaaglijkheid, die door de vraag, wie hij toch was, wat er toch omging achter dat voorhoofd als van vergeeld ivoor, en wat zij hier toch zoeken wilde, juist zo licht werd beroerd, dat het de tint kreeg van een melancholie, een heel zoete melancholie, waarin haar kinderhart smolt.
Haar vragen kregen hier geen antwoorden, maar haar gedachten namen vluchten, die ze zelf nauwelijks kon volgen, en wanordelijk als deze kamer zelf werden haar voorstellingen: beelden, in prachtige tere tinten, ontvouwden zich, vervlogen, wirrelden om haar betoverd geestesoog, zelfs leek het of zij ze hoorde roepen, uit de lonkende verten vanwaar ze kwamen, en waar ze weer verdwenen, roepen, met een ijle stem, die maar nauwelijks uitkwam boven het zachte, geparfumeerde gerucht van de lentewind, die deze voorstellingen als bloemen bij haar bracht.
Uren kon zij hier zo zijn: haar ogen bij de platen, die zij dromen kon,
| |
| |
haar hoofd vol van zoet woltiende voorstellingen, haar hart bij haar vader.
Ze wist niet hoe ze op hem leek. Hoe moest zij weten hoe zij leek op het tere kind dat Johannes Vere was geweest, tenger van leden, donker van ogen, het gezichtje fijn als van een meisje. Ze kon niet weten hoe zijn jonge ziel in hem getrild had, als hij aarzelde voor de vertrekken van zijn vader, als hij weifelde en beefde, omdat hij weten wilde, wat zich daar afspeelde, omdat hij niets liever wilde dan daarbinnen zijn, daarbinnen, bij die man, die schilderde.
Hoe moest zij weten dat zij de eerste niet was, die zocht? Dat haar natuur haar voor dezelfde vragen stelde en naar dezelfde plaatsen dreef? Hoe die kleine bleke Johannes, rusteloos als zij, naar dat atelier kwam, een groot, onbestemd geluk voorvoelend achter de deur, maar ook vaag schrikkend...
Hoe hij bijna kon bezwijmen van heerlijke schrik, als hij reikte naar de deurknop, aarzelend reikte met zijn doorschijnende vingers, eindeloos weifelend reikte, en hoe hij dan, na de lichte aanraking van die knop, met tintelende vingers weg ijlde, als was er een elektrische stroom door zijn lichaam gegaan. Hoe hij, met een zwaar bonzend hart en bevende knieën in de vestibule hijgde, opgewonden over dat geheim, dat alleen maar groter scheen te worden, en dat hij toch zelf niet kende.
Wat wilde hij zien?
Wat verwachtte zijn kinderhart?
Johannes had het zo min geweten als zij. Hij had absoluut niet vermoed wat hij zien zou, toen zijn vader, met dringende stemmen, die hemzelf uit zijn slaap hadden gewekt, was weggeroepen uit zijn atelier. De deur had hij zelfs open had laten staan, zodat Johannes, als hij wilde, het vertrek binnen kon gaan, en het doek, waaraan zijn vader op dit late uur gewerkt had, kon aanraken.
Hij wilde niet.
Hij was verlamd.
Hij had een enkel stilleven gezien, dat zijn vader, na lang aandringen door zijn moeder en zijn tante, norsig had getoond: enig Oud Delfts in een schetterend licht, een blanke Amor, een Psyche.
Maar dit, nee, dit...
Over liet immense doek lag een blond gouden walm, als een zichtbare wolk van adem, van de talloze figuren die erop krioelden, van
| |
| |
spijzedamp, van flambouwesmook, en die walm verijlde toe naar fonteinen, die wijn uitspoten. Aan de boord van die bekkens, tussen vertrapte lelies, lagen mensen, schalen in de hand, en zij schepten en zij zwolgen en tussen hen vlijden deernen zich neer, en met de onstuimigheid van hun omhelzingen tuimelde een paar in een bekken, onder de wijnstraal, deed het bloedrode vocht opspatten, en omhelsde elkaar verder in de purperen koelte van roos-door-aroomde bad.
Kon Johannes dat zien?
Het was hem te moede of hij hoorde muziek, van alle kanten, uit de bosjes, uit de fonteinen, en zo wijd waren die ruimten, die geschapen waren, dat de ene muziek, los van de andere, die andere zuiver liet klinken. Maar kon hij dat zien? Kon hij horen? Kon hij begrijpen?
Gebaren van hartstochtelijkheden verijlden tot onwaarschijnlijke fabel en mythe van onbestaanbare wellusten, de aaneengesmede schepselen en beesten schenen uit te beelden de exasperaties van het vroeger nog nooit geziene, gedachte, gedroomde...
Dwars door die ongelooflijke werkelijkheid klonken schel de stemmen uit de vestibule.
Johannes poogde zich te verroeren, poogde zijn blik los te maken van dat verschrikkelijke doek, waarop glaswerk werd gebroken, waar werd gehikt, en gehokt, en gekotst.
Hij kon het niet zien.
Hij voelde hoe hij wankelde, hoe hij zweefde, en hij hapte naar lucht.
Maar wat hoorde hij? Hoorde hij paarden hoevestampen in zenuwachtige davering? Maar zijn hoofd! Zijn hoofd!
Hij voelde zich rillen van kou, en weer gingen zijn ogen over dat gouden licht, dat zijn vader had uitgestrooid over dat verschrikkelijke doek, koud, koud, of hij in de morgenbries stond, naakt!
Had hij koorts?
De walm steeg, en de immense welvingen van de koepel waaronder de figuren krioelden, verschoven, verdraaiden, als wentelden ze zich, met de nacht. Maar in plaats van sterren begonnen bloemen te vallen, rozen, violen, ranonkels: een kleurige sneeuw, die neerfladderend met bonte vlokjes hier en daar liggen bleef. Grote, donkere violen grijnslachend, starrelend madelieven, narcissen, stralend de zonnebloemen, bedwelming uitgietend, en zij vielen alle zo vele, dat het ongelooflijk was, omdat zoveel miljarden bloemen niet bestaanbaar konden zijn in eenzelfde uur en seizoen, maar geplukt schenen uit
| |
| |
duizend tovertuinen, in een magische wereld, waar het seizoen eeuwig zou zijn het seizoen van alle bloemen tegelijk, zij vielen zo vele, met zulke dikke massa's uitgestort door onzichtbare handen uit, dat zij in de lucht buitelden over elkaar, elkaar verdrongen, voor zij bereikten de mensen, de bezoedelde vloer, en dat zij in enkele minuten met haar broze email alles bedekten en veronzichtbaarden: de bezoedelde vloer, de van wijn en walging druipende sigmae, de met gebroken glaswerk overscherfde tafels, en de mensen, die, herschapen, tot vreemde toverplanten schenen uit te bloeien, alle bloemen tegelijk. En het was of de datura's bengelden de klokkenhymne van haar heksengeuren, of de tuberozen de giftaromen van haar zielen in droppelen dik venijn aftappelden, of narcissen, madelieven, violen, stervend, verdrukt, vertrapt, verpletterd, uitschreeuwden de kreten van haar tederheden, die in deze wanhoop verwerden tot een magische macht van overzwijmeling, want twee elkaar omhelzende dronken vrouwen, overdekt, overstelpt, overgeurd, overzwijmeld, verbleekten met puilende ogen, en stierven samen, met hikkende gorgels... Verderop rees een knaap, lachte gek, sloeg in de lucht met zijn handen en stortte nerveloos neer in een hoop zwarte violen, waarin hij verzonk als in een fluwelen bed. Een tiental dronken hoeren strooide dom lachend met handenvol bloemen uit over een dikbuikige, dronken neerliggende senator; hij bewoog niet toen twee dwergen zich op hem neerzetten, als was hij een bloembank.
Johannes was zichzelf niet meer.
Een gloeiende koorts droop uit over zijn slapen, en hij zag, in een trillach, nog een moment op naar dat doek, met kleine, gespleten, dronken ogen.
Toen rende hij weg.
Zijn voetstappen daverden in zijn eigen hoofd, over de gang, over de trap, door de vestibule naar buiten, waar hij neerstortte in de sneeuw, die hij begon weg te vegen, als waren het de lelies, die het doek hadden overdekt, als was het de walm, als waren het de scherven en de lichamen.
Hij veegde, en veegde, geheel buiten zichzelf, rillend, klappertandend. De bloemenregen bleef maar vallen, en maakte hem bang, en hij wierp zichzelf sneeuw in het gezicht, met handenvol, hij wreef over zijn ogen, zo ruw, dat hij snikte van pijn, maar hij bleef zien, als in een wakende droom: zwermende, lallende mensen, die op bewusteloze
| |
| |
kinderen trapten... lijken die onder bloemen waren begraven.... een monstergrote leeuw, in een plas van bloed, de hals afgesneden,... omvergeworpen tafels, tapijten die vuur hadden gevat in de vlam van fakkels, en die, halfverteerd, nog smeulden, roetsmokerige vodden, die zwaar hingen... gladiatoren en matrones die zich met elkaar hadden teruggetrokken in kleine portieken.... hij was doorweekt, nat tot op de huid, sidderend van een gloeiende koorts.
Daar kwam een witte gestalte aan, een vrouw, haar magere armen gestrekt.
‘Mijn kind! Johannes, mijn lieveling! Wat doe je? Hou op! Ben je gek?’
Ze scheen te rijzen voor hem, te rijzen als een vlam van gramschap voor zijn dronken lodderogen, en zij riep, met een stem, razend van bevel, daverend door de koude:
‘Dirk! Breng het kind onmiddellijk naar zijn kamer! Onmiddellijk zeg ik je!’
Haar arm, haar vinger bleven gestrekt. In haar witte nachtgewaad was zij een toornig vlammende schrikgodin, ontzagwekkend, beangstigend, verheven. Haar donkere ogen, kolenzwart, vlammelend, bevalen, haar vinger beval, haar hele ontzagwekkende gestalte beval, en Dirk naderde. Hij wierp over Johannes, die stribbelde, een mantel, en droeg hem weg naar zijn kamer; zijn kreten verloren zich in de gang.
Hij werd op bed gelegd.
Zijn natte kleren werden hem uitgetrokken, hij werd gedroogd, ruw gewreven met een doek, hij kreeg een nieuw nachtgewaad aan en gloeiend hete melk, die dampte in zijn rood gewreven, ontdane gezicht, en die zijn keel verschroeide. Hij snikte niet meer. Hij schreeuwde niet meer. Hij liet zich door de oude knecht warm instoppen, en sloot zijn ogen in het blauwe duister van zijn kamer.
Maar een begin van brand laaide op in een hoek onder de geschilderde koepel, slaven blusten die door wijn uit de amforen sissend in de vlammen te gieten, en hij zag zijn moeder krijsend voortvluchten tussen andere vrouwen door, alle in nachtgewaad.
‘Laat me, o laat me’, krijste zijn moeder, de handen voor het gezicht, zij snikte, zij struikelde.
‘Wat heb je gedaan, o mijn Johannes,’ snikte ze, ‘wat heb je gedaan!’
Haar klaagsnikkende wanhoopsstem, in uiterste vertedering na haar razend bevel, weerklonk in de gangen. De slaven doofden de lampen en smeulende geurvaten, zij schopten de snorkende mensen wakker,
| |
| |
zonder eerbied, bijna bevelend, te gaan...
Johannes sliep niet.
Lang lag hij nog te kijken, naar dat lege schilderij. Ja leeg, leeg was het uiteindelijk geworden. De vurige taferelen alle gedoofd, de stemmen gesmoord, de mensen verjaagd.
Zijn vader schilderde niet.
Dat wist hij toen hij de volgende morgen naar beneden kwam, om zijn chocolade te drinken, en zijn ouders, bleek van de nacht, begroette.
De dooi had ingezet. Het schelwitte licht van gisteren was weg, nu was alles groezelig daarbuiten, grijs, bruin en grauwgeel. De haard, de melk, waren warm, en hij nestelde zich al gauw bij de kachel, met een prachtwerk, waarvan hij de platen kon dromen. Ze glansden hem dof toe, en zijn ogen glansden dof terug, wel herkennend, maar niet, nooit meer betoverd. Verwoest was het luchtige paleis van zijn tedere visioenen en hersenschimmen, dat hij, zuil voor zuil, broos had opgezet, schitterend, en hoger, steeds hoger, in fantastische pracht, hoger, steeds hoger, tot het als met een apotheose aan de wolken reikte.
En nu, alles was verbrand, alle visioenen en hersenschimmen vervlogen, weggevaagd als door een enkele windstoot en zelfs geen chaos bleef over, slechts een ontzettende leegte, slechts die norse man daar, met zijn bebaarde mond, en zijn toegeknepen ogen, overhangen door zware wenkbrauwen.
Zijn vader schilderde niet.
| |
Noot
Het schilderij in bovenstaand hoofdstuk wordt beschreven met de woorden die Louis Couperus gebruikte voor een tafereel in De berg van licht, pp. 290-291, 295-297, 299, in de uitgave van L.J. Veen, 1973; voor de verschijning van de moeder is een fragment gebruikt uit p. 301 van datzelfde boek.
|
|