| |
| |
| |
Agor Sevink
Godstoilet of het toilet Gods
Voordat de camera draait, ontmoeten wij R. Wij is ik en ik; ik trof het dat mijn stemming samenviel met de mistflarden over de rivier en diepe sporen trokken, loden dekens; in de ochtend had ik mijn script voor de tweehonderdzeventiende keer gelezen en afgekeurd. Tegen de muur aan gegooid, en innerlijk vervloekt. Nog maar enkele van die dagen dacht ik, en wat wordt het dan? Grofzwart, tegen het dodelijke aan... mijn stemming lemminggekleurd. Innerlijk vloekend.
Schimmig was alles dus, en ook de gestalten die ik op mijn weg vond. Onwezens, robotten (of het veel mooiere roboten) van leem en klei, een brandende spreuk van sigarettenpapier in de mond. Gegeven leven, haha. Maar één schim bewoog zich anders dan de andere ruisloze slakken. Ik zag een echte die morgen langs het fietspad liggen, een naakte; een hoop gele pus aan een half naaktslakkenlijf, een hybride tussen vorm en loosheid, niet eens tot schreeuwen in staat. Deze was anders. Als een paard met een versleten knie hinkte hij uit de verte aan - geen rechte weg, zijn schouders enkele keren tegen de muren aan beide zijden van de steeg stotend, als een vlezige ping pong bal. Hij had iets onbepaalds in zijn hand.
Wij blijven staan en kijken. Hij komt snel dichtbij; zijn kleren zijn grauw, net als alles in de mist, in de steeg die een tunnel geworden is (niets is wat het lijkt!), blijken vodden, ruiken ook zo. De geur van vodden. Hij ziet ons kijken, ieder een eigen oog - in samenhang op het slachtoffer gericht - en staat stil, in zijn ene hand een tasje, in de andere het grote mes. ‘Hebt u wat geld voor me?’
Hoe teder is het leven? Zijn moeder liet ons foto's zien, nog geen week geleden (toen alle ellende nog beginnen mocht), foto's van nog geen twee maanden ouder waarin hij gezond de camera inblikt, netjes gekapt, gekleed, geschoren. Hij lachte niet. Zijn ogen licht wijkend als een ontwakende kameleon. Nu hij mij de vraag stelt (waarop ik nooit antwoorden zal, nooit als in nimmer, te erg in beslag genomen door het ongeluk dat zich aan deze ontmoeting vastzuigt; nu alles vastloopt en ook de realiteit zich in mijn fantasie binnendrinkt, pardon, dringt) [als een sluipwesp, denk ik later] zie ik zijn tanden, een met mos overgroeide ruïne, niet meer tot afscherming van het maagdarmkanaal in staat - geel, hard eiergeel. Zijn gezicht een tapijt van halfhelende wonden.
Het is hem. Hij kijkt weg, laat het mes uit zijn ene hand vallen en het tasje uit zijn andere, en vraagt me ‘Heb je dan wel wat te roleen?’ Instinctief grijp ik in mijn binnenzak, pak een sigaret (wat doet die daar?) en geef hem die aan; licht vlamt, rook bereikt longen, pijnigt en verzadigt; wordt met kracht weer uitgeblazen. ‘Dank je wel’ - zachter dan een vleugelslag van een vlinder. De mist dringt weer op. Wij zijn een eiland in een oceaan van grijs (ik besef, het is een clichématig beeld, maar uiteindelijk is alles cliché alleen zij die de cliché aan charisma paren, of iets anders dat de woorden zwaarte verleent, overleven) van al het andere. Even. Ik kijk direct in zijn ogen. Hij kijkt verwonderd terug. Blauw. Door het verval heen schemert een mensenjong.
| |
| |
| |
Scène één: Openingsscène
Locatie: Luxe toilet
Gekousde benen [archaïsch van vorm en niet als werkwoord bestaand, zo is het ook bedoeld] kruisen het beeld dat laag bij de grond wordt opgenomen. Statische camerapositie. We zien de benen langzaam uit het beeld lopen (opname voor het grootste deel out-of-focus). Strenge kadrering! We horen een deur opengaan. De camera verplaatst. We zien de vrouw van de kousen nu op het hoofd (zwart-wit opnamen lijken me het beste, opgenomen met een telelens zodat er veel diepte in de opnamen zit). Ze zit op het toilet. Haar kapsel (waar we bovenop kijken; verder zien we alleen haar bovenlijf, knieën, een rok die daar half hangt, en de vage contouren van billen, wit!) is voornamelijk donker met hier en daar strengen grijs, enorm van omvang en streng in model. Ze kijkt recht voor zich uit we zien haar neus en het bewegen van de wimpers) zodat het beeld streng spiegelsymmetrisch blijft. Afwisseling met opnames van haar ogen (ook weer streng in het midden, beide ogen niets ziend). Na ongeveer een minuut (verschillende cameraposities) begint ze een liedje te fluiten. Een opgewekt deuntje. Licht ongemakkelijk, enkele valse noten. Gelijktijdig klinkt het geluid van neerplenzend water. Als het geluid ophoudt keert de stilte weer, en klinken er enkele plonzen [dit hebben we nodig, helaas!]. Levensecht zou het beste zijn [ass.: houd hier rekening mee bij de casting] maar anders geluidseffecten. Als de vrouw klaar is en af wil vegen, komt ze tot de ontdekking dat het toiletpapier op is. Ze kijkt om zich heen (verstoort hiermee de symmetrie; doorsnijden met close-ups van enkele ogen, in verwarring knipperend) en zoekt zittend. Ze vindt niets. Camera stijgt rechtstandig boven haar hoofd en in vloeiende beweging naar de andere kant van de deur. Zoomt in op kroontje (goud, zilver?) dat men (snelle afwisseling - fotosnelheid - van disjuncte beelden van het montageproces) aan de andere kant van de deur heeft gemonteerd.
Terwijl de camera uitzoemt, weg van de deur (mensen in livrei lopen door het beeld) verschijnen namen. De aankondiging. [Zorg ervoor dat mijn naam goed gespeld is. In het verleden ben ik even te vaak als Sevnik, Age of Ager aangeduid. Degene die deze fout nogmaals maakt speelt met zijn kloten.]
| |
Scène twee: Verwarring.
Locatie: niet nader gepreciseerde keuken; wanden van witte tegels voorzien, verder weinig spullen - minimaal; alleen het hoogstnodige.
De hoofdpersoon zit op een rode stoel zonder armleuningen, zijn ogen rood omrand.
| |
| |
Hij wordt licht van boven gefilmd, om het idee te geven dat het hier om iemand gaat die zichzelf niet voor vol aanziet, of dat wij dat niet zien (naar analogie van een kind). Op de achterwand een groot laken. Hij kijkt moeilijk, probeert een glimlach. Een foto wordt van hem genomen (of, men neemt een foto van hem, klinkt dat beter? Flitslicht vanachter de camerapositie, hij knijpt zijn ogen instinctmatig dicht). Zwervende camera. Iemand roept ‘Ogen open!’ (emotieloos). Hij veegt met zijn hand langs zijn neus. De man op de foto heeft zijn ogen wijd opengesperd. Hij glimlacht.
- tussenshot: in hoog tempo (dubbele snelheid) verdwijnt de fotograaf door een deur (in beeld) uit beeld, over straat, en in een ander gebouw. Zijn hoofd wordt niet gefilmd. In de donkere kamer verschijnt langzaam het hoofd van een onbekende op de foto [het mag de fotograaf zijn, als hij dat wil]. Rood licht. [Lekker hoerig!] Eerst omgekeerd, dan draait de camera in een vloeiende beweging, totdat de foto goed zichtbaar is. De man op de foto houdt zijn ogen ver opengesperd. -
Terug in de keuken. De hoofdpersoon begint een gesprek. De andere persoon (gesprekspartner) zit op een blauwe stoel [of iedere andere kleur, maakt niet uit, doe maar wat, zolang het niets kost]. De camera rust op degene die praat (kadering!), maar de blauwe stoel is veelvuldig leeg (op een enkele keer na); op deze momenten zwenkt de camera rustig terug naar de sprekende hoofdpersoon. Twee verschillende stemmen (H en Z, in deze scène beiden geproduceerd door de hoofdpersoon). De vrouw op de blauwe stoel (slechts een keer! Goed gevuld [borsten], sluik haar, donkerblond; wit nee lichtbruin uniformjasje, type welzijnswerkster) houdt haar lippen stijf dicht en kijkt hem met uitpuilende vissenogen aan [casting!].
Z ‘Waar zat je?’
H ‘Waarom?’
Z ‘Dat weet je wel. Je kent de routine.’
H ‘Wie ben je? Heb ik jou al eerder gezien?’
Z Wuift zijn vragen weg. ‘Je weet wat ervan komt. Op een gegeven moment kunnen we je niet meer houden.’
H ‘Ik weet alles. Maar ik alleen kan dat.’
Z ‘De mensen vragen er niet om. Ze hebben jou niet gevraagd om te komen, en zullen er niet wakker van liggen als je gaat. Ze kennen je niet... ze willen je niet kennen. (korte stilte) Wie ben jij?’
H ‘Ik vraag ze om niets.’
Z ‘Nee, je neemt het.’
H ‘Ik neem alleen maar wat ze me niet geven als ik het vraag. Ik leef. Jij leeft. Dat schept verplichtingen.’
Z (schamper) ‘Verplichtingen...’
H ‘Wat weet jij daarvan? Wil je het echt weten?’
| |
| |
Camera op blauw [vrouw!])
Z...
{Zwart tussenshot}
H ‘Ik ben altijd op de vlucht.’
Z ‘Waarvoor?’
H ‘Afstomping. Mezelf.’
Z ‘...’
H ‘De straat is vlees, en vlees, en kannibalen. Jij! Jij weet niet wat het is. Lillend vet misselijk makend vlees; toonkasten voor de mannetjesdieren met uitpuilende roofdierogen. Roofdieren en prooi... de sterkste overleeft. Ik steel uit levensbehoefte, zonder aanzien des persoons. Geld geeft mijn hersenen kracht, toverdrank die het mogelijk maakt om naar vogels, mijn vogels, te luisteren; [triomfantelijk] ik praat met bomen.’
Z ‘Jouw hersenen?’
H ‘Hersenen zijn ook vlees. Ik hoorde eens het verhaal van een man die zijn dagen op straat doorbracht en daar tot zijn grote genoegen God tegenkwam. God in de gedaante van een andere man. Hij lokt hem mee naar een café, voert hem dronken en ontvoert hem na sluitingstijd. Ze zwalken samen naar een ruimte die alleen hij kent, ver weg van alles, een schuilplaats tegen de straat, de ontheemding en het lillende vlees, zet hem neer op een stoel in de kamer, middenin - weg van de vuil zwetende muren (want hij gaf om God), bindt hem vast met een stuk elektriciteitsdraad, en wacht tot God bijkomt uit zijn roes. Het duurde lang, maar de man kon nog wel even wachten. Hij wachtte al zo lang.’
- Tussenshot: terug bij de vrouw op het toilet (camera glijdend terug in het toilet, reciproque aan de eerdere beweging). Ze wacht. (stilstand, 2 minuten kan dat?) Kleur afgewisseld met grofkorrelige zwart-wit beelden uit dezelfde positie. Na twee minuten (tijd onder in het beeld meelopend, knipperend en stilstaand bij 2:00) komen haar handen in beweging en voelen in haar zakken, zoeken ze (ingehouden gehaast) af. -
H ‘Als hij eenmaal bijgekomen is, vraagt hij aan God: “Waarom doe je me dit aan?” “Wat?” vraagt de gevraagde verbijsterd. “Dit leven.” “Wie denk je dat ik ben?” “Je bent God.” “Je bent gek! Alles is je eigen maaksel. (beter: dat heb je zelf bedacht!)” De man lacht zo hard dat God even de hoop krijgt dat hij erin blijft. Dan loopt hij weg en komt terug met een plastic zak, waaruit hij een vlijmscherp mes haalt en een chirurgenzaag. “Wat ga je doen?” vraagt God nu, angstig en zwetend. “Als jij het me niet vertelt, kijk ik wel wat je gedachten ervan zeggen.”’
Z (Zichtbaar aangeslagen, twijfelend) ‘En?’
H ‘Gek genoeg voel je er niets van als ze in je hersenen kijken, zelfs geen ijzige wind, want in de hersenen bevinden zich geen zenuwen. Pijn is niet meer dan een fantoom in het hoofd.’
| |
| |
Z ‘Wat zag hij?’
H ‘Wat zou er gebeuren als je Gods gedachten zou zien? Ik weet het niet. Als je alle gedachten zou kunnen kleuren (de slechte rood, van zondig dieprood tot de zachtrode verwarring; de goede tinten groen, de bittere geel enz. enz) dan zouden de verkeerswegen in Gods brein monochromatisch op moeten lichten. God is immers goed! Maar wat heb je eraan? Alleen het bewijs dat je inderdaad (een) God te pakken hebt. En dan nog, pas als je jouw brein aan zou kunnen sluiten op dat van God, aftappen als een rubberboom, dan zou het zin hebben, maar dat is per definitie onmogelijk.’
Onderaan het beeld verschijnt een steeds zichzelf herhalende zin, als beurskoersen bij CNN: ‘Eén God in meerdere hoofden en in geen enkele ervan dezelfde...’ (in totaal een keer of zes, zeven).
Z ‘Maar dan zou je via Gods hersenen jezelf kunnen zien.’
H ‘Ik ken het einde niet. Volgens het verhaal was God een dermate solipsistische entiteit dat hij zich beperkte tot gedachten over zichzelf. Totdat hij stierf. Niets is van risico's ontdaan.’
Z ‘Dat is dan toch het einde?’
H ‘Natuurlijk dringt eerst de vraag zich op: kan God wel dood? En wat moet je dan met het lijk? Wat doe je met een dode God? Dematerialiseert hij per definitie, of komt er een peloton engelen langs om hem naar de hemel te vervoeren - en als dat niet zo is, eet je hem dan maar op? Het maagje knort; het geweten schuurt nooit lang (voor de gewetenlozen).’
Z ‘At hij hem op?’
H ‘Deze wel, ben ik bang. Wonderen zijn allang de wereld uit.’
Z ‘Wie ben je? (pauze) Wie ben je?’
Natuurlijk moet ik aan deze conversatie nog het een en ander veranderen. Hij is te schematisch van opzet, te doordacht (op het obligate af). Herenleed. Conversaties, in films en ook in de gemiddelde roman, zijn vaak obligaat. De mond staat vol tanden, terwijl de gebeeldhouwde teksten door de tong worden afgeraffeld. Klemtoontje hier, klemtoontje daar. Woordenbagger.
Maar tegelijkertijd is het film omdat het geen werkelijkheid is.
Laat de acteurs dus maar improviseren. De werkelijke betekenis van dit gesprek ligt in (regie-aanwijzing) 1) De veelvuldigheid der stemmen in het hoofd van de hoofdpersoon. 2) De onzuiverheid (onvolledigheid) van tonen goed/kwaad. 3) De wil (ik wilde eerst wens schrijven, maar wens is te onbepaald) om deze stemmen ter verbetering te gebruiken, niet alleen voor het eigen belang maar in het bijzonder ter verbetering ng van de WERELD. Gods gedachten dienen hierin het hogere doel, ook al is de uiteindelijke reikwijdte onbepaald. Hierin schuilt ook de Don Quichote-achtige onmacht, een tegen velen, wil tegen onwil, arm tegen rijk, gek
| |
| |
tegen gezond. Mens tegen machine; niet voor niets ‘Deus ex machina.’
Hier houd ik het bij. Anders worden mijn bedoelingen te snel duidelijk.)
| |
Scène drie: Wie ik ben.
[Notitie: titels introduceren met artistiek verantwoord visueel vuurwerk. Mogelijkheden: 1) Vissersboot op volle zee; hoge golven. Het net wordt met veel moeite binnengehaald; vissen spartelen vanuit het openvallende net op het dek en vormen titel. 2) Donkere wolken laten hun last vallen en vallen uiteen tegen een blauwe lucht. Overblijvende flarden schuiven in elkaar tot titel. 3) Camera beweegt door een laboratorium en zwenkt naar een petrischaal waarin beestjes (wormpjes, bacillen) de titel vormen. 4) Druk restaurant. Soep wordt vanuit de keuken naar binnen gedragen. Voor de klant neergezet vormt de vermicelli de titel (liefst plotseling uit de lagere regionen in het soepbord naar boven borrelend). 5) Kind in hevige wind verscheurt stukken papier die, tegen het hek achter het kind aan geblazen, de titel vormen. 6) Liquidatie waarin de bloedstromen uit het lichaam naar een gewenste vorm meanderen. 7) (een mooi getal) Kerk. Een vrouw komt uit een biechtstoel (bestaan die in Nederland, en hebben die ooit bestaan?) en steekt een kaars aan. Het druppende kaarsvet vormt de titel onder de standaard (slome shot naar beneden).]
Locatie: Buiten, donker, tegen zonsopgang aan. Vlak land. We kijken tegen een verdwijnend pad aan, beschenen door het eerste licht. In de verte verschijnt het bibberende lichtje (van een fiets).
Muziek: voor het eerst, zacht en onnadrukkelijk (blaasinstrumenten, enkele violen - minimalistische romantiek) [‘Project life’ van Eric Serra]
De kijker volgt het naderen van de fietser. Op het moment dat de fietser herkenbaar wordt (laag camerastandpunt) vlamt de hemel. Hij lacht hard, en gooit zijn fiets in de berm (rechts), loopt links naar de zijkant van het beeld. Als hij eruit dreigt te lopen (eerste been weg, tweede been gestrekt in uiterste linkse hoek) schuift de camera abrupt op [in zijn geheel, nu boven sloot] zodat een sloot zichtbaar wordt, aan twee kanten door groene weilanden omsloten. In de sloot staat een lange stok. De fietser neemt een aanloop, springt in de paal, en klimt hoger als hij rechtstandig staat [camerapositie nu op de paal, onder fietser, naar boven gericht; daarna terug naar boven sloot (focus op lichaam)]. De man kijkt voor zich uit, gedraaid hoofd, naar waar hij vandaan kwam. De muziek stopt, en maakt plaats voor licht gehijg uit de man in de paal. Dan herwint de paal beweging en valt de muziek weer in. [Camera blijft evenwijdig aan horizon en volgt lichaam] De fietser komt neer aan de andere kant van de sloot, en laat de landing volgen door een koprol in een bloemenzee. De zon schijnt fel. [Elementen van discontinuïteit] Hij blijft aan het eind van zijn koprol liggen; tussen de bloemen, op zijn rug. [Camerastandpunt verspringt van evenwijdig naar loodrecht, zoomt in tot de man diagonaal het beeld vult, zijn ogen gesloten en met een gelukzalige glimlach op
| |
| |
zijn gezicht, en verspringt weer terug, zoemt in op de bloemen en grassen - beesten die af en aan vliegen. De lucht zindert in het warme zonlicht boven het veld.]
Verteller [prettige, ietwat donkere(?) stem]:
‘Er zijn weinig verhalen waarin niets gebeurt, en toch is de wereld na afloop zelden veranderd. Het is een wrange constatering (haha) juist omdat de wereld zo groot is, zo veel groter dan de mens, dat hij uit niets anders dan verhalen kan bestaan. En massa, en daar tengevolge de kracht die wij zwaarte noemen. (zucht)
Derhalve past de verteller bescheidenheid. Ik ben hier niet om u te vertellen over de oorzaak en de gevolgen; dat u het bent die niet toestaat dat er iets wezenlijks aan u verandert, omdat er zoveel is - teveel - zodat u ongeloof en onverschilligheid moet gebruiken als druk tegen alle krachten om ons heen. Krachten die ons zachter willen maken. Menselijker.
Ik verhaal alleen maar van de gebeurtenissen in de volgende kleine geschiedenis. Wees gerust, ze veranderen niets aan u... ze vinden plaats in de wereld waarin u leeft... ze blijven een verzinsel zolang ik mijn mond houd, en worden waarheid als ik de woorden spreek. En niet te vergeten: ze deden iemand pijn. De wereld niet, de wereld voelt soortgelijk aan... de wereld dendert voort.’
Letters verschijnen op beeld, twee kolommen. Een geeft alle gegevens van de hoofdpersoon (geboortedatum, gewicht, etc) en de ander (idem) van de aarde. (Typemachinegeluiden.) [Laten we hoofdpersoon maar gewoon R. noemen, naar de werkelijkheid.]
Verteller:
‘Het was een gewone man. Net als bij de andere gewone mensen was zijn leven te comprimeren tot slechts enkele hoogtepunten. Alledaagse trofeeën, overwinningen op de tijd.’
(Wat volgt zijn de hoogtepunten. Ze bestaan uit N (N is een integer>o) korte fragmenten (in zwart-wit gefilmd) voorafgegaan door ouderwetse zwarte intermezzo's met witte tekst. [Hoogtepunt #N]. De eerste paar fragmenten bestaan uit kleine voorvallen, zoals de blikken die de hoofdpersoon als jongetje uitwisselt met een meisje in de klas, vader (begin jaren 60?, ouderwets pak, wit overhemd, slordig losgetrokken das) komt kamer binnen met aquarium in zijn handen, hakkelend aanspreken van winkelmeisje bij de aankoop van zijn eerste condooms, naderbij komen van zijn lief op zonovergoten plein (mooie beelden, hard licht), huilende vrouw in bioscoop, in elkaar geslagen worden in nachtelijke stad buiten een kroeg. De laatste vier fragmenten zijn iets langer, en omvatten steeds een soortgelijke collage van beelden: de hoofdpersoon op de uitkijk, inzoomen op een achterloos voorbijlopende man, beelden van dezelfde man, maar nu vastgebonden op een stoel in een ondefinieerbare maar rommelige ruimte, een lichtflits als van een fototoestel [de foto's (opengesperde ogen!) komen terug als achtergrond in andere scènes, half zichtbaar en onscherp], gevolgd door beelden van het
| |
| |
levenloze lichaam (geknakte houding, van de voeten afgefilmd, zodat het hoofd in de schaduw blijft) op een anonieme locatie, even later omringt door grote hoeveelheid politie en pers.)
| |
Scène vier: Geloof [zie aankleding kerk]
Locatie: boot op een meer. De aankleding eender aan scène twee (gekleurde stoelen tegenover elkaar). De vrouw is nu constant aanwezig en spreekt zelf.
Z ‘Moet ik dit geloven?’
H ‘Wat?’
Z ‘Dat jij die mannen hebt vermoord?’
H ‘Waar het om gaat is dat die mannen een plaats in mijn hoofd hebben gezocht en gevonden. Ze zitten nu fysiek in mijn hoofd. (snel daarop volgend, zachter) De rest is onbelangrijk.’
Z ‘In je hoofd?’
H ‘Ze praten met me. Ze overvallen mijn woorden met de hunne. Ze kammen mijn hersenen met metalen tanden.’
Z ‘Wat zegt het dan over jou? (bits) Wie ik ben? (smalend) Ik weet nog niets. De rest is onbelangrijk? Is de waarheid dan onbelangrijker dan een leugen?’
H ‘Woorden zijn het, allemaal. Ik ben ik. Je ziet me. Ik besta. Ik zit voor je. Ik lijd. Zie me lijden. Je ziet me. Kijk! Of ik nu wel of niet een moordenaar ben. Maakt het uit?’
Z ‘Voor hen wel.’
H ‘Voor hen ook niet meer, áls ik het ben.’
Z ‘En voor mij?’
H ‘Ze geven me pillen tegen de stemmen. Ze willen de stemmen verstommen, maar ze verdoven mij. Ik kan de rest niet eens meer horen. Ik hoereer, verkoop mijn lichaam. Het enige dat helpt tegen het bevriezen is geld, poeder, neus, flash. Binnenwarmte, en even de oren open. Luisteren naar wat ik ooit zocht.’
Z ‘Wat zocht je?’
H ‘Een begin aan het einde? Mezelf? Een reden... alles tezamen. Ik loop op de straat, tussen het vlees, ik ben zelf vlees en wens mezelf dat het beter wordt. Eindelijk! Iemand anders doet het niet.’
Z ‘Je ziet er niet uit alsof je iemand vermoorden kunt. Kijk toch eens naar je... En nu?’
De man in het gras (scène drie) kijkt voor het eerst de camera in en zegt glimlachend ‘Waarom kan ik niet als alle anderen zijn?’
Ik heb hier uit de vorige versie de opeenvolging van foto's geschrapt. Het hinkte teveel ge op een reclamegevoel. Deze man is goor en duister, maar schaamt zich er niet voor; geen goedmakertjes dus, geen ‘oh, hij is ook maar een mens’. Niets van dit al. Het is zeer de vraag
| |
| |
of hij voor zijn staat verantwoordelijk kan worden gehouden, dus moet ik ver verwijderd blijven van elke vorm van medelij.)
| |
Scène vijf: De brief
Verteller van hiervoor leest de brief voor. Hij blijft zelf buiten beeld. Alleen zijn vinger komt in beeld (kaarslicht?) en volgt de woorden terwijl hij ze uitspreekt. Zijn nagels zijn afgebeten; de resten steken zwart af tegen de bleke huid.
‘Majesteit, lieve Majesteit!
Ik zag u laatst, ergens de beelden lopen door elkaar. Misschien was het in uw koets, die gouden, misschien ergens anders; wat ik nog wel weet was dat u een rode jurk aanhad, een effen hardrode jurk, te perfect voor u, zodat hij de rimpels in uw hoofd accentueerde, en in uw handen ja, want men liet uw handen zien, ze waren oud. U bent zelf oud. U toont dat, dus kunt u er alleen maar trots op zijn. Daarom durf ik het ook te zeggen.
Niet dat ik een lafaard ben. Als u niet trots geweest was, dan had ik het u uiteindelijk ook wel gezegd. Ik kan de waarheid slecht verzwijgen.
Maar ik zag u laatst, u droeg die rode jurk, en een hoed, een van die hoeden die alleen u dragen kunt, massief en toch passend, even rood als uw jurk. Het was alsof beiden aan u gegoten zaten, alsof de lakeien ze 's ochtend opgieten en 's avonds met geheime middelen van uw lichaam stropen, afpellen met kleine mesjes tot op de blote huid, zodat u als een blote Anita Edberg uit de afgepelde huid naar buiten stapt, in de beschutting van uw slaapkamer en niet nat van een Romeinse fontein, letterlijk ontdaan van alle schellen, van alle zonden bevrijd. Ik kan mij Anita niet oud en gerimpeld voorstellen. Misschien legt u ook al uw rimpels af voor het slapengaan.
Wat mij trof was dat u niet lachte. U was het middelpunt van het tafereel, het was een of andere officiële gelegenheid; iedereen lachte alsof er iets werd uitgedeeld, als een publiek dat tot grote hoogten van uitgelatenheid opgezweept wordt door een zorgvuldig buiten beeld blijvende ‘stagemanager’ (vergeef me mijn taalgebruik, ik ben in werkelijkheid een purist, een woordenschaker; ik doe alleen de taal geweld aan om mijn minachting te benadrukken), maar u was de kilte zelf. Een klein gerimpeld handje, een zuinige lach.
Waarom was dat?
Toen zag ik wat het was. Het kan nooit stil zijn.
Overal waar u komt vliegt de loper uit; dan laat iedereen alles vallen, om te kijken wat u nu weer aan uw lichaam gesmeed heeft als vertegenwoordiger van ons allemaal. Zelfs thuis zwermen anderen als sprinkhanen om u heen. Nooit rust, nooit stilte - nooit de vrede kunnen vinden om alleen te zijn. Altijd stemmen in uw hoofd.
Stilte is een kostbaar bezit. Het wórdt je gegund. Omdat u niet beter weet is het gebrek
| |
| |
niet meer dan een afgedwaalde regenbui, een onuitgesproken woord, een nooit verstuurde liefdesbrief van een onbekend gebleven aanbidder. Toch moet het aan u knagen. Al ben ik geen koningin, uwe majesteit, ik weet waarover ik het heb. Ieder mens heeft bij tijd en wijle behoefte aan zijn eigen gedachten.
Ik bedacht hoe het eruit zou zien in uw hersenpan. Stromen in alle kleuren. Spitsuur in de hypofyse, het diepste van het diep. U bent het gevolg, van eeuwenlange traditie, van veldheren en schuinsmarcheerders (laten we er niet omheen draaien). En ik concludeerde dat er een plek kon zijn waar u rebelleert tegen de traditie, tegen de krachten die u hard houden, tegen de afstoting die u weghoudt van het nu, van het gevoel en het lichaam en de prikkelende sensatie die daarbij hoort; een plek waar u waarlijk alleen kunt zijn. Ik dacht aan uw toilet.
Ik ben als u. Mijn dagen zijn enzaam en van menselijk contact ontdaan. Ik zwerf over straat, tussen het vlees. Tussen de smerigheid - alles waar u waarschijnlijk geen weet van heeft. Ik ben zelf opgekropt vuil, leen mijn lichaam aan ieder die erom vraagt en er voor betaald - zolang het duurt. Zolang het duurt. Ik bezit alleen nog de trots der levenden; zelfs de angst voor het sterven is mij ontnomen op een onbewaakt moment. Rimpels zullen zich aan mijn lichaam niet vormen.
Van u weet iedereen alles; ik vorm voor niemand een vraag.
Maar dat toilet, daar gaat het om. Omdat ik alleen nog maar wil weten van het waarom, en de reden er achter, wil ik ook weten van dat toilet. Het moet iets moois zijn, uw toilet. Van alle toiletten in Holland (ik gebruik hier geen Nederland zoals u merkt) het dichtst bij het toilet van de lieve God. Dat denk ik.
U merkt dat ik niet zeker ben. Misschien heeft de straat waarop ik leef me wel de laatste resten gedachten ontnomen... soms droom ik/denk ik over het toilet van God en is dat de straat. Het vuil. Ik. Dan zijn het de stemmen die mij dat zeggen, in mijn hoofd (mengen ze kleuren), fluisterend en lachend, handen klevend van smerigheid, voordat ze verstommen en in mist verdwijnen. Eén groene pil, en het is over. Een groene pil! Misschien iets voor u? Gevolgd door witte sneeuwen zelfs de bomen zingen aria's. Woorden, zinnen, diepere verbanden.
Maar ik kan het niet geloven wat ze me zeggen. Dit kan niet zijn.
Omdat ik nog leef en mijn laatste vragen afwerk, even zorgvuldig als een notaris een duur testament, vraag ik u om een geste: een beschrijving van uw toilet. Het is een kleine - maar ook de grootste - dienst die u mij verlenen kunt.
Uw trouwe onderdaan, R.
- Tussenshot (zwart-wit?): De vrouw van het toilet (de koningin) loopt in een eindeloze gang [camera ver weg, het figuur een silhouet], en verdwijnt door een deur in de rechterwand. De camera
| |
| |
volgt haar schokkerig [de cameraman loopt achter haar aan, filmen vanaf de schouder], en toont het interieur van de kamer door de half geopende, dichtvallende deur (rijk, waarschijnlijk een ruimte in haar paleis), de zittende koningin en mannen in dure pakken aan de andere kant van de tafel [allemaal vluchtig, koningin op de rug gefilmd?]. Een breed geschouderde man in confectiepak sluit de op een kier staande deur. Voordat hij dit doet opent hij hem eerst nog enigszins en kijkt recht [uitdrukkingsloos] in de camera. Inzoomen op gesloten deur. -
| |
Scène zes: Dans!
Locatie: Chique dansgelegenheid. Geluidsloon dansen de mensen door een met spiegels en kroonluchters behangen zaal. Mannen in jacquet, vrouwen in avondjurk. [Dans moet zwierig zijn!] Er straalt blijdschap van de dansers - er vloeit grote genegenheid voor elkaar. Overzichtsopnamen, afgewisseld met korte close-ups.
Verteller:
Majesteit!
Mijn vreugde was groot toen ik uw antwoord ontving. Wie had dat ooit kunnen denken? Dat ik in spiegelbeeld schrijf is gekkigheid, daar moet u niet teveel achter zoeken. Leonardo deed het, en ik ben nu eenmaal van het aanstellerige soort. Wat fijn dat u om mijn brief heeft kunnen lachen samen met uw zoon!
Toch moet ik u bekennen dat uw brief mij als geheel enigszins teleurstelde. U bekent dat het leven zwaar vallen kan, dat u de eenzaamheid als geen ander heeft geproefd (‘zoals u hem mij beschreef’), dat u zich mijn situatie in kan voelen, etc. etc., maar de zo door mij verlangde beschrijving van het toilet ontbreekt.
Heeft u geen toilet? Bent u met dat concept onbekend? Ik kan het me nauwelijks voorstellen... en toch kan ik niet boos op u zijn.
Laatst bij een klant moest ik aan u denken, als in een droom, zoals u uit uw schubben tevoorschijn treedt als Anita Edberg; het bed is dichtbij en ruikt verrukkelijk. Lakeien slaan de lakens terug en verwijderen zich zonder woorden; ik bezit u zoals ik bezeten wordt. Later volg ik u naar het toilet, zodat ik alles met mijn eigen agen zie.
Is dat niet het toilet van God? Dat al ons op voortplanting gestoelde gedrag tevergeefs is? (ik neem aan dat u ook uw maatregelen neemt) Gemiddeld slechts een of twee keer in een mensenleven doen wij iets nuttigs met onze verworvenheden, en de rest werpen wij verre, met het grootste plezier. Ik ben het nuttige, ik besta, en kijk toch eens naar me. Kijk wat ik ben. Hoe kan ik leven zonder droevig te worden?
Ik hoop dat u niet boos word vanwege mijn blasfemische dromen (U bent door God zelve gegeven). Tegelijk zie ik in mijn dromen geen enkele reden tot verantwoording.
Hopend op een beschrijving ben ik,
| |
| |
in mijn maag, niet eens in mijn verhalen. Zou het dan toch nog groter dan de straat - de wereld zijn? De straat kan ik nog wel aan, maar ook de wereld past niet langer in mijn hoofd. Het wordt allemaal zo vaag, en ijzig. Sneeuw overal, steeds meer sneeuw.
Ik trapte vanochtend een slak tot pulp onder mijn zachte zolen - het gemak waarmee mijn blote voet de schaal verpulverde verbaasde mij - en zag later, toen ik terugkeerde, hoe een andere slak het dier besteeg en het lijk naar binnen at (of liever: slurpte). Ook al wil je het ontkennen, steek je vingers in je oren, of een pin in je hoofd, alles schreeuwt uit dat het uiteindelijk eten is of gegeten worden. Dat is de mens. Hoe meer ik eraan denk, hoe minder God mij menselijk voorkomt, het toilet een utopie, en als je het mij vraagt, hoe minder menselijk de mens mij voorkomt, ondanks al zijn regels en gladde gelul. Hoe meer een dier. Een gemankeerd dier, te lang gekooid door beschaving om nog langer aan zijn simpele gevoelens toe te geven.
Hoe loopt het af? Al wat ik wil is een arm om me heen. Moet ik verhaal gaan halen in Den Haag, me laten oppakken als de eerste de beste terrorist? Of moet ik schuilen totdat het beter wordt? En wordt het ooit weer beter?
Ik kan alleen de stemmen in mijn hoofd vragen om advies. Ze huilen als Pessoaanse honden - ieder even hard. Ik wacht. Iets zal gebeuren. Vanzelf.
De uwe, R.
| |
Scène acht (en laatste): Epiloog.
Locatie: Luxe toilet.
De koningin is klaar met zoeken in haar zakken. Ze heeft ten lange leste een stuk papier gevonden, een brief (flashback: een man in pak reikt hem haar aan, en zegt [meesmuilend] ‘Dankzij dergelijke personen moeten wij u beschermen.’). Ze zucht nogmaals, kreukelt het stuk papier in haar hand en reikt naar achteren, veegt zich af met de brief, laat het papier in het toilet vallen, trekt haar ondergoed omhoog, spoelt door, opent de deur en stapt naar buiten. [Camera volgt haar.] Buiten pakt ze zeep en wast grondig haar handen. De wasbak, de witte tegels eromheen en de spiegel erboven zijn gewoontjes, onpersoonlijk. Terwijl ze dat doet kijkt ze in de spiegel. Linksboven in de spiegel is een statieportret te zien. Ze droogt haar handen en loopt weg. [Camera blijft op spiegel gericht] We horen duidelijk de zich verwijderende voetstappen. [Houten hakken, rekwisieten!]
(Het idee van de brief heb ik gejat van W.F. Hermans, uit ‘Landing op New Foundland’. In zijn boek was het een brief naar zijn ouders, een metafoor voor het afscheid van zijn kindertijd. En hier... dat zal duidelijk zijn, al zit er tussen billen en brief een overdracht van persoonlijkheid. Ik moest er hartelijk om grinniken (ik heb het geluidsfragment, en schok eerst van Hermans' stem) maar is het te hard voor de koningin? Moet ik het haar kwalijk
| |
| |
in mijn maag, niet eens in mijn verhalen. Zou het dan toch nog groter dan de straat - de wereld zijn? De straat kan ik nog wel aan, maar ook de wereld past niet langer in mijn hoofd. Het wordt allemaal zo vaag, en ijzig. Sneeuw overal, steeds meer sneeuw.
Ik trapte vanochtend een slak tot pulp onder mijn zachte zolen - het gemak waarmee mijn blote voet de schaal verpulverde verbaasde mij - en zag later, toen ik terugkeerde, hoe een andere slak het dier besteeg en het lijk naar binnen at (of liever: slurpte). Ook al wil je het ontkennen, steek je vingers in je oren, of een pin in je hoofd, alles schreeuwt uit dat het uiteindelijk eten is of gegeten worden. Dat is de mens. Hoe meer ik eraan denk, hoe minder God mij menselijk voorkomt, het toilet een utopie, en, als je het mij vraagt, hoe minder menselijk de mens mij voorkomt, ondanks al zijn regels en gladde gelul. Hoe meer een dier. Een gemankeerd dier, te lang gekooid door beschaving om nog langer aan zijn simpele gevoelens toe te geven.
Hoe loopt het af? Al wat ik wil is een arm om me heen. Moet ik verhaal gaan halen in Den Haag, me laten oppakken als de eerste de beste terrorist? Of moet ik schuilen totdat het beter wordt? En wordt het ooit weer beter?
Ik kan alleen de stemmen in mijn hoofd vragen om advies. Ze huilen als Pessoaanse honden - ieder even hard. Ik wacht. Iets zal gebeuren. Vanzelf.
De uwe, R.
| |
Scène acht (en laatste): Epiloog.
Locatie: Luxe toilet.
De koningin is klaar met zoeken in haar zakken. Ze heeft ten lange leste een stuk papier gevonden, een brief (flashback: een man in pak reikt hem haar aan, en zegt [meesmuilend] ‘Dankzij dergelijke personen moeten wij u beschermen.’). Ze zucht nogmaals, kreukelt het stuk papier in haar hand en reikt naar achteren, veegt zich af met de brief, laat het papier in het toilet vallen, trekt haar ondergoed omhoog, spoelt door, opent de deur en stapt naar buiten. [Camera volgt haar.] Buiten pakt ze zeep en wast grondig haar handen. De wasbak, de witte tegels eromheen en de spiegel erboven zijn gewoontjes, onpersoonlijk. Terwijl ze dat doet kijkt ze in de spiegel. Linksboven in de spiegel is een statieportret te zien. Ze droogt haar handen en loopt weg. [Camera blijft op spiegel gericht] We horen duidelijk de zich verwijderende voetstappen. [Houten hakken, rekwisieten!]
(Het idee van de brief heb ik gejat van W.F. Hermans, uit ‘Landing op New Foundland’. In zijn boek was het een brief naar zijn ouders, een metafoor voor het afscheid van zijn kindertijd. En hier... dat zal duidelijk zijn, al zit er tussen billen en brief een overdracht van persoonlijkheid. Ik moest er hartelijk om grinniken (ik heb het geluidsfragment, en schok eerst van Hermans' stem) maar is het te hard voor de koningin? Moet ik het haar kwalijk
| |
| |
nemen? Ook al heeft ze geen reden tot gevoelloze willekeur, er zijn ook geen argumenten tegen, hoe ik de zaak ook bekijk.
Hier zit een potentiële vork in het verhaal. Een bifurcatie.
Wat doet de hoofdpersoon? Het lijkt me beter hem niet naar het paleis te sturen, wat hij in werkelijkheid wel deed - waarvoor men hem uiteindelijk strafte en ik over zijn zaak las. Ik denk dat het beter is om hem in te laten slapen waar hij is, opkrullend in een dichtgenaaide slaapzak, met de mogelijkheid dat hij, als een poppende of ontpoppende rups, wakker wordt als een gevleugeld dier [een engel?]. Daarna kan het woord einde langzaam in beeld verschijnen.)
einde
Wat zag ik toen ik in zijn ogen keek?
Ik zag vooral mezelf, hoe ik hem ook niet helpen kon, arme ik, met net zoveel zorgen aan mijn hoofd als de zijne, de film, en hoe hem (R.) recht te doen zonder dat het saai wordt, of banaal, of erger nog, overbodig. Wat is echt, en wat onecht? Wie ben ik, en hoeveel kan ik weggeven aan een ander zonder mezelf te beschadigen of geweld aan te doen? Feit is dat hij in de mist oploste, die dag; opeens verdween als een geest uit de fles die ik misschien nooit open had moeten schroeven, maar die tegelijkertijd te mooi was om voor altijd dicht te laten.
Illustratie volgende pagina: Marcel Ozymantra
|
|