Anne Provoost
Cornelius
Mijn zoon wordt binnenkort elf. Hij heeft de kop van een tiener: bleek, verwaaid, maar vol van logica, kritiek en spot. Hij wacht. Hij kijkt, luistert, herhaalt, onthoudt. Oogcontact maakt hij niet. Hij kijkt langs je heen, doet alsof hij met iets anders bezig is, maar ik kan zijn aandacht haast ruiken, de concentratie waarmee hij gesprekken opslaat.
Als hij speelt is het als een toegeving, alsof hij wil aanvaarden dat spelen zowat het enige is dat de tijd zal doen verstrijken, de voorwaarde om snel naar de volgende dag over te kunnen gaan. Alleen in een warm bad speelt hij met overgave, alsof de gewichtloosheid hem bevrijdt, of goed gevangen houdt. Veelal speelt hij in de buurt van spiegels, kijkend naar zichzelf, een duel voerend met zijn evenbeeld, blazend van vechtlust, maar zich iedere seconde van zijn voorkomen bewust. Zijn lange glanzende haar veroorzaakt een eeuwig misverstand, de vergissing van zijn lijf; het rekent erop dat het hoekig wordt, maar er is geen haargroei, zijn borst vlak en glanzend, de ribben naar binnen gericht als om zijn organen klein te houden, als om het uitzetten tegen te gaan. Onbekenden spreken hem aan met ‘juffrouwke’, met zijn fijne trekken, met de lintjes om zijn pols en zijn halsketting en zijn ranke vingers.
Zijn benen zijn onverwacht zwaar, haarloos, breder dan je bij dat bovenlichaam verwacht, alsof hij in kalkverf heeft gestaan, alsof er opzettelijk een laag op is aangebracht om hem er stabiel te laten uitzien, en indrukwekkend, mannelijk misschien. Hij lacht. Hij lacht op de momenten dat wij lachen, hij weet waarom, hij begrijpt de toespelingen. Of hij lacht niet, kijkt alleen maar verrast, wikt en weegt, weigert een woord uitleg te vragen. We komen niet tussen, een verklaring zou hem vernederen, hij gaat opzij zitten om erover na te denken, de benen opgetrokken, altijd op sokken.
Soms lacht hij om ons. Om ons gekibbel, om de kleine huishoudelijke opdrachten die ik hem geef en het ongeduld dat daarin doorklinkt. Hij onderneemt niets wat ik hem niet nadrukkelijk vraag. Waar hij komt laat hij sporen na: een jas, een tas, elk voorwerp dat hij afwerpt blijft liggen. Hij raapt dingen uitsluitend op om naar zijn rust te kunnen weerkeren, om zijn wachttijd te kunnen uitzitten zonder dat die met de banaliteit van orders wordt verstoord.
‘Saai’ is het woord dat hij bij voorkeur bezigt. Alles wat hij al een keer heeft gehoord wordt van dat label voorzien. Hij minacht de herhaling,