| |
| |
| |
Agur Sevink
All you can eat
Het deed er niet toe (hij had de gewoonte om zichzelf te soufleren, tussen haakjes, alsof hij een tweekoppig monster was). Het doet er niet toe (Janus). Het had minder zin dan staren in een bunker (zo'n authentieke zoals die zich nog langs enkele vaarten in den lande bevinden, donker, overbodig, overbodig vooral; zichtbare uitroeptekens van eerder geweld, te veel deel van de herinneringen om te lijf te gaan). Hij had wel eens gelezen over dieren, nee wormen (wormen op de zeebodem) die geen anus hadden, waarbij het voedsel zowel naar binnen gaat als naar buiten door hetzelfde gat. Misschien zweetten ze de stront wel naar buiten (dacht hij), maar goed dan, evenveel zin als een gastronomisch maal voor zo'n worm. Wat is de zin van het leven als je stront eet? August pakte een fles uit de restaurantskoelkast. Zette hem aan zijn keel, klokte. Hij gooide de lege fles weg. Veel mensen eten stront, maar ze weten het niet. Ze willen het niet weten.
Hij trok de deur van de koelkast weer open. Keek even naar binnen, ontrolde, rolde. Zuchtte het zuchten wordt nog eens je dood, August, de mens heeft niet meer dan een beperkt aantal zuchten). Keek naar zijn hand. Zijn hand. Hij klapte de koelkastdeur dicht, en stond op. Hij moest weer (de tijd was op). Het had geen zin. Uitstel (afstel), gillend weg willen rennen een gillende keukenmeid, met een vlam uit haar anus). ‘All You can eat’ stond er boven zijn deur. Zijn deur! Woorden brengen niet altijd plezier (zelfs al is er nog zo over nagedacht). Het leven is zweten (stront zweten), meeliften, nog meer zweten, en dan maar hopen op een pijnloze dood. Overlijden in je slaap (daarvoor moet je wel kunnen slapen, August). Slaap, dromen, slaap.
(Misschien word ik wel wakker)
De deuren klapten dicht achter zijn billen. Het restaurant was donker (binnen was het donkerder dan buiten, zoals dat gaat in een overbevolkt land als Nederland; alleen binnen is het echte duister). De tafel van zijn laatste klanten was verlicht.
Iemand (wie, welk stuk uitschot ook alweer?) had hem ooit op het idee gebracht. Hij wist nog wel waar het was gebeurd, de kleuren (wit en zalm), de stemming (uitgelaten); de woorden, maar niet de gezichten, de namen, de personen (de duivel?). Ze hadden het gehad over restaurants waar je zoveel kon eten als je wilde, de baggerbuffetten waar de werkelijke stronteters kwamen, waar het ging om kwantiteit, om veel, om meer (van hetzelfde). En toen hadden de tongen ideeën gehad (altijd meer ideeën dan handen, dan materie), vage plannen... toekomst (muziek). Pittige deuntjes. ‘Wat als er nu een restaurant was waar je alles kunt eten, waar de kok alles klaar kan malven wat je maar wilt?’ August zat zonder werk (zijn oren hadden zich gespitst; hij moest iets doen, iets nieuws uitvinden om zowel zijn honger als zijn interesse te stillen), ze hadden hem gepord (de tongen in zijn oren rondgedraaid). ‘Is dat niet iets voor jou August?’ en ‘Ja, August
| |
| |
jij bent toch een tovenaar in de keuken.’ (verschillende stemmen, verschillende worsten... en honingveel zoetsmakende honing, en het kinderlijke stemmetje dat het liedje ‘honing is voor de koning... in’ zong). Hij had afscheid genomen, en was in boeken gedoken. Hij had geleerd, meer nog dan hij kon bevatten, eerst de gewone recepten, en later de recepten die minder gewoon zijn, ingegeven door noodzaak en verlies. De Japanners waren echte meesters in het klaarmaken van alles wat te eten was (maar vlak de oorlog niet uit, die goedbeschouwd uit dezelfde bron ontsnapte, als ze met z'n allen in de bunker zaten, en culinair losgingen, wel los moesten gaan, met tulpenbollen en steunzolen). Toen hij alles wist (alles wat er maar in boeken) was uitgelegd), bekwaamde hij zich verder, in verdekkende sausjes, zoetmakende toefes, de hele camouflerende rambam. Hij zocht (en vond) een leegstaand visrestaurant aan de kust (waar de wind altijd omheen woei, of is het waaide?, ook toen de vorige eigenaar hem toefluisterde ‘De vissen bijten niet meer, meneer, maar veel succes verder’, en hij zijn handen als een loom om zijn oren vouwen moest om de woorden te vangen), spijkerde het bord ‘All you can eat’ boven de deur (hij was een doorgewinterd cynicus), en plaatste advertenties. ‘Alles wat u eten kunt, op basis van uw eigen meegebrachte ingrediënten’ (hij had moeten schipperen natuurlijk, hij kon niet alles op voorraad hebben, ja de sausjes natuurlijk, de smaken en zijn kennis, zijn handen). Zijn recept werkte; het was een gouden idee. Zijn restaurant zat altijd vol.
De twee dwergen zaten stil op hem te wachten (hij keek naar hun hoofden). Het was een lang eind van de keuken, naar de laatste tafel waar ze zich net voor sluitingstijd (tien uur, moest dat niet vroeger?) hadden geïnstalleerd - ook hun tocht door het goedgevulde restaurant (vis was er geweest, veel vis, alsofer net een nieuwe vangst was binnengekomen) was lang geweest, want de ingang bevond zich vooraan naast de keuken. Iedereen had een moment geaarzeld, gestaard, naar de grote hoofden (net zoals ik; we zijn allemaal hetzelfde) en de korte beentjes - die nu boven de vloer hingen, van de zwaartekracht geamputeerd - de trappelende voetes en de smakkende dikke lippen. Ze hadden de maaltijd snel afgemaakt. De gewone klant wou geen (snel weer naar het veilige huis). De dwergen droegen allebei een goedzittende smoking, hadden de bediening weggewuifd en geroepen om de chef. ‘Mag ik gaan, baas?’ en ‘O ja, ze hebben niets bij zich’ (hij had bedachtzaam zijn toestemming gegeven), wat verdacht was in een zaak als de zijne.
‘Maestro’ riep de ene dwerg hem al van verre toe.
August liep de enkele passen die hem van het licht scheidden.
‘Wat mag het zijn, heren?’
‘Neemt u toch plaats, maestro,’ sprak dezelfde stem. De ander schoof een stoel in zijn richting. August nam plaats, (Het was zijn stoel).
‘U heeft geen spullen, heren... wat mag het zijn? Bovendien sluiten we bijna.’ (gillende keukenmeid)
‘Niet zo'n haast. De klant is toch koning?’ De twee mannen waren bijna niet van elkaar te
| |
| |
onderscheiden, net zoals Chinezen (hij keek, en keek) of leden van een inteeltfamilie. Bij nadere beschouwing had de een een groter hoofd dan de ander, verschillend gepositioneerde moedervlekken (die er met een opmaakpotlood op leken te zijn getekend) in het gezicht, en andere schoenen (gaatjes tegenover glad). Beiden waren volledig kaal.
‘Ik ben Bernardus, en mijn maat, die alleen op zijn eigen niveau praat - ha ha - Claudius. Net zoals de heilige, en de ontaarde. De Romeinse keizer, weet u wel, die uiteindelijk gek werd. En de heilige die er geen moeite mee had om een groot aantal mensen en ongelovigen over de kling te jagen, u weet wel, met de tweede kruistocht... en desondanks door de paus een heilige veer in zijn reet gedouwd kreeg. Wij Passen goed bij elkaar. Ha ha.’
‘Maar wat wilt u dan? (Naar huis naar huis, zei duimelot
‘Gewoon even praten. En daarna eten, eten, weet u wel, daar bent u hier toch voor, om ons eten te serveren?’ Bernardus keek hem schattend aan.
‘Ja natuurlijk.’ (Eten, natuurlijk, maar jullie moeten wel zelf iets meenemen - klojo) ‘Maar u moet zelfwel voor de ingrediënten zorgen, heren.’
‘Dan doen we toch! Nietwaar Claudius?’ Beide mannen barstten in lachen uit. ‘Dat doen we toch...’ herhaalde hij, nahikkend.
‘Maar waar heeft u die dan?’ (De telefoon, rechts in de keuken, als je binnenkomt, naast het hakblok, het hakblok... waarop hij al die vis had gehakt die avond, knak deed de vissenkop, alsof de kop zuchtte omdat ze nu pas uit haar lijden werd verlost, dood gemaakt - een laatste zucht)
‘Een van ons is het ingrediënt.’ Het beider lachen verstomde tot een glimlach.
‘Hoe... hoe bedoelt u? (Het nummer, waar was de lijst met nummers?)
‘Wij willen graag dat u een van ons klaarmaakt.’
August keek de mannen aan. Hij wist dat die vraag eens zou komen, was zelfs verbaasd geweest dat hij nog niet gekomen was, als geintje wellicht, maar nu hij kwam, en hij het ernstige gezicht van de vraagsteller zag, voelde hij zich alsnog verslagen. Natuurlijk had hij zich ook verdiept in die gerechten. De koppensnellerssoort. En had hij zichzelf de vraag gesteld waar zijn grens lag.
‘Maar waarom?’ (Ja waarom, voordat de ethische klok aanslaat.)
‘Daarover willen we praten.’
‘Goed. Praat!
‘Goed.’
‘Goed. Eerst wat drinken. Hij wist niet waarom hij het deed (hij vergat), maar redenen zijn net als reddingtouwen voor een trapezist, ten ene male overbodig en zelfs tot last, tot je valt, en het te laat is om ze alsnog aan te brengen. Hij stond op, liep de lange weg terug naar de keuken sloeg juist daarvoor af, pakte een van de goede flessen wijn uit het rek een kurkentrekker, en drie glazen. Hij liep terug, opende en schonk in. Ze dronken zonder te klinken.
‘Ah. Goede wijn. Daarom zijn we bij u.’
‘August.’
‘Goed... August.’ Hij begon te lachen. ‘Dat is een naam voor een clown.’
| |
| |
(Wie zegt dat ik geen clown ben? Misschien ben ik wel een clown, maar heb ik nooit mijn kwaliteiten blootgelegd; er schijnen zelfs cursussen te bestaan, voor hoger opgeleiden, om jezelf bloot te geven, om de clown in jezelf te ontdekken - alsof het zo is dat een gedeelte van je DNA een stuk van een clown in je verstopt, een clown die je er met wat hulp uit kunt peuteren... koning, keizer, astronaut... verdachtmakingen die te maken hebben met predestinatie, kastenstelsels, en voorbestemd leven - en schuld, schuld, omdat je niet geworden bent wat je wel kunt, terwijl het de rest is die beoordeelt...
... ik veeg er mijn reet mee af.)
‘Ik ben kok.’
‘Afijn. Genoeg gelachen. Goede wijn, goed eten, wat wil een mens nog meer?’
‘Tsja.’
‘Ik zal het je - mag ik je zeggen? - vertellen. Aandacht. Woorden loslaten en woorden ontvangen. Respect.’ Bernardus schonk de glazen bij. ‘Respect.’
‘Maar wat heeft dat met kannibalisme te maken?’
‘Wacht wacht. En waarom kannibalisme? Er zijn meerdere woorden om hetzelfde te beschrijven. Meerdere wegen die naar Rome leiden.’ Hij wendde zich naar Claudius. ‘Zei ik Rome? Je moet het me maar niet kwalijk nemen. Het is vooralsnog verre van beslist.’
Claudius grinnikte besmuikt.
‘Kijk naar ons. Naar ons. Niet naar die korte beentjes, niet naar onze worstenvingertjes. Niet naar die losse grote hoofden die hondenogen. Dat is allemaal façade. Hekwerk. Wij zijn ook kinderen geweest. Kinderen waar onze ouders gelukkig mee waren, van gehouden hebben. We waren weliswaar anders, ja anders waren we zeker, maar we waren wel hun kinderen. Wij, wij waren gelukkig... het was een ongeluk, een klein ongeluk. Pas toen we groter werden, toen we geen kind meer mochten zijn, kwamen de problemen.’
‘Welke?’
‘We zijn volwassen, maar worden niet als volwassenen gezien. Ons lichaam bluft dat van een kind. De verhoudingen zijn wat anders wellicht, maar toch... het zit in de mens gebakken om ons als gemankeerde kinderen te zien. Als kleine niet al te serieus te nemen apenkoppen. En we zijn geen kinderen. Weet je hoe die aterlingen ons noemen? Hoe ze ons naschreeuwen op straat? Kabouters Gnomen. Dwergen - op een goede zonnige dag. Woorden die de sprookjesschrijvers aan ons soort heeft gegeven om ons van de onschuld te scheiden.’
Hij zuchtte.
‘Ludiek. Ik kan geen ander woord bedenken.’
‘Wij zijn de clowns,’ sprak Claudius. Plotseling.
‘Juist!’ Bernardus kreeg kortstondig een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht (ik zit, sukkel, gebruik dan je grote hoofd).
‘Toen wij eindelijk doorkregen dat wij door de volwassenenwereld in een apart hoekje werden gezet - en dat duurde langer dan gezond voor ons was, dat kan ik je wel vertellen - begonnen we
| |
| |
ons te organiseren. Kabouters vind je overal, niet alleen in paddenstoelen, weggestopt in de bossen uit onwetende verhalen. Die verhalen zijn er alleen maar op gericht om de kinderen te behagen, alsof wij een soort oermensen zijn, een prehistorisch en bijna uitgestorven soort. Je gedachten en het onuitgesproken woord. In de vindt ons overal. Weggestopt tussen angstige schemerzone, in het begin van de duisternis waar de mythe ons plaatst.
Maar genoeg grote woorden; we moesten wel iets doen. Anders maakt het niet uit.’
(Maakt het niet uit?)
‘We zochten. En vonden. Eenmaal verenigd besloten wij tot het tegendeel van onze reputatie. We vormden knokploegen. Kabouterknokploegen. Eerst schudden wij de kinderen uit; het is verbazingwekkend op hoeveel empathie een beginnende kaboutercrimineel kan rekenen. En toen ons wapentuig steeds geavanceerder werd - onze instelling steeds rücksichtsloser - overvielen we volwassenen. We klommen op naar postkantoren, agentschappen en banken; instellingen waar de gewone volwassene de maat van vormt. We werden rijk, godsgruwelijk stinkend rijk, en investeerden het op deze wijze verkregen fortuin... via stromannen natuurlijk. We hadden alles, vormden een eigen maffia, met kabouterrangen en -standen, eigen wetten en rechtbanken, en natuurlijk, natuurlijk een omerta voor kabouters.’
‘Waarom vertellen jullie me dit dan?’
‘Omdat de decadentie intrad natuurlijk, en we het zelfreinigende vermogen misten om er sets aan te doen. Hoe besta je als aparte wereld in een andere wereld? Hoe haal je de groeiprestaties die het vak van je eist? Door te eten door naar buiten te treden door je langzaam meester te maken van die andere wereld. Natuurlijk. Dat is de basiskost, Qi, Culgi, Alexander de Grote, en later Machiavelli Napoleon... zelf ook allemaal mannen van niet al te groot postuur. Maar ons plafond was bereikt. We konden niet verder, we konden niet uit onze wereld stappen zonder jullie te tonen hoe we werkelijk zijn. Daar zat hem juist de crux. Het ging niet zonder een totale oorlog aan die andere wereld angst en vuur, dood en verdriet en vele kleine bommetjes - voor wat... voor wat? Om uiteindelijk te eindigen in een weelde van mini Ferrari's, mini landhuisjes en minipaardjes, producten uit diezelfde wereld die we hadden bestreden, en dan aan onze kleine voetjes ligt. We werden te groot, en dat is het niet waard. Dan komt het sprookje vanzelf aan een eind...
...
... we willen anders blijven. En we missen de mankracht om dat te doen. Dus kunnen we uiteindelijk niet tegen jullie op.’
Bernardus schraapte zijn keel.
‘Kortom: de oplossing was simpel. Er hoefde niet eens vergaderd te worden We vielen uit elkaar. De organisatie werd ontbonden, de bezittingen verkocht de munten uitgegeven. Wat overbleef was... was eenzaamheid. Verlies. Verlies van kleine dingen die samenklonteren tot een groot geheel, van de elastiekjes: kameraadschap, tucht, routine. Wat overbleef was duisternis. We keerden terug naar het begin, maar nu naar een eenzaamheid die ontspringt aan een droom, en het gevolg van mislukking is.
| |
| |
Samen waren we sterk, alleen zijn we niemand. Alleen ben ik, de vroegere capo di capi, maar een eenzame kabouter.’
Hij voorzag de laatste woorden van veel nadruk.
‘Maar jullie hebben elkaar toch nog?’
‘Daar gaat het juist om. Als zwerver zonder doel verloor ik Claudius uit het oog, lang lang lang lang lang lang lang, en toen ik hem weer zag, begonnen wij tegen elkaar op te bieden. Op te bieden in eenzaamheid. Ik vergeleek de mijne met die van de laatste dodo, en ik weet niet hoe die beesten het volhielden, maar ik denk dat wij ook niet veel beter zijn. De laatste dodo had geen keuze want die werd hem onthouden. Hij kon niet meer dan lopen, niet eens zo erg hard en verdween in een anonieme keel. Over Claudius weet ik te veel om te kunnen oordelen, maar hij lijkt mij meer een kip.
Een kip of een dodo maakt natuurlijk weinig verschil; beiden zijn vogels en beiden kunnen ze niets. Vliegen kunnen ze niet eens! Ze zijn ervoor geschapen om in de darmen te eindigen, om door de maag te gaan. En dus was de uitkomst van onze kleine exercitie een uitgemaakte zaak. Een van ons moet voortleven in de ander, in het licht van het kleine sprankje hoop dat het ons beider eenzaamheid een weinig kan verlichten.’
‘En aan mij de keuze wie het meest eenzaam is? Wie de wedstrijd wint?’
‘Juist. Goede wijn, overigens. Kun je daarin smoren?’
August denkt opeens weer aan de hand, kijkt ernaar, en ziet het gemis van de vinger, die hij eraf sloeg samen met de kop van de vis. De vinger ligt in ijs gepakt op hem te wachten, in de koelkast, in de keuken. Het verbaasde hem dat de vinger, los van de hand, zo klein is, zo pietepeuterig klein; veel kleiner dan de andere vingers die nog aan hem vast zitten, aan zijn beide handen. Aan zijn lichaam. Hij beweegt zijn resterende vingers. kortstondig. ers, kortstondig. Hij hoort hoe beide kabouters rustig klokken van hun glas (de fles is inmiddels leeg), kleine geluiden tegen de razende wind die om het vrijstaande gebouwtje heen blaast. Het is te laat om de vinger er weer aan te zetten, hij weet het, het is te laat. De doktoren zijn goed tegenwoordig, maar ze zitten thuis van hun wijntjes te genieten. En ze kunnen geen wonderen verrichten. Wonderen bestaan niet meer. Het maakt niet uit...
... zijn tijd, waarover hij ooit ergens gelezen had dat ze tandenloos zou zijn, te kort (een omschrijving die hem overigens niet juist lijkt, niet de juiste combinatie van woorden vormt voor zijn koksgevoel, vooral omdat de tijd niet eet, niet tot consumptie in staat is omdat het daarvoor alle organen mist - van lippen tot aars - en, en omdat de persoonlijke tijd, zijn tijd, ongedefinieerd is, dat ook; omdat de tijd zelf alleen maar een afgeleide is een abstractie, waardoor het zich onttrekt aan de menselijke logica, en dus aan logische menselijke eigenschappen; een harteloos manco dat uitmondt in pijn, in het gemis aan duidelijk aanwijsbare ankerpunten - een begin, middenstuk en eind, of zelfs maar een weg daartussen -
| |
| |
alsmede het vele andere dat tot droefenis stemt).
Even had er in zijn hoofd een gedachte rondgezongen (met een koekenpan in zijn ongeschonden rechterhand) om de vinger te pakken, boter, kruiden...
... maar nu huivert hij van het idee, en is hij blij dat hij het heeft gelaten bij de gedachte. Hij kikt naar de donkere voorkant van zijn zaak, en ziet hoe het maanlicht wit door de ramen naar binnen valt. Dan staat hij op en beweegt zich met slepende tred naar de keuken, waar zijn pannen en zijn hakblok zijn.
Vlak daarvoor stopt hij en doet een stap opzij. Hij opent de deur en laat de koude avondlucht binnen. Zonder om te kijken doet hij een stap naar buiten, sluit de deur (laat de twee kabouters alleen) en begint te lopen. Hij voelt hoe de harde straat verandert in knisperend geluid, het strand de branding, de zee. Hij kikt omhoog naar de hard schreeuwende meeuwen. Naar de onwaarschijnlijk grote maan. Hij droomt,
en wordt pas wakker als de wond zijn hand schrijnen doet.
|
|